Betrapt
Faan Nijhoff voelde zich zijn leven lang gemangeld tussen vader en moeder, hetgeen meegespeeld zal hebben bij de destructieve omgang met de nalatenschap. Toch is juist een van de mooiste foto's die hij maakte een portret van zijn vader. Nijhoff, de 50 gepasseerd, zit in een kamerjas in de tuin, peinzend voor zich uit kijkend, een hand onder de kin. ‘Betrapt’, becommentarieerde Faan de foto in het postume televisieportret dat Jelle van Doornik van de dichter maakte (De kleine acteur, 1983). ‘Zijn moeders kind. Want dat is hij geweest. Zijn moeder is waarschijnlijk de enige geweest die hem écht volledig gefascineerd heeft.’ Al spreekt hier onmiskenbaar de beschadigde zoon, in de ooit te schrijven biografie van Nijhoff zal de moeder de vrouw een belangrijke rol spelen. Alida Nijhoff-Seyn had een sterk religieus besef dat zijn weerslag had op de poëzie van haar zoon. Over hoe diep dat ging, en hoe wenselijk dat was, werd bij zijn leven al getwijfeld. Theun de Vries beoordeelde zijn gedichten als ‘quasi-religieus’, louter ingegeven door nostalgie naar de moederfiguur. Ook A. Roland-Holst gaf aanvankelijk ronduit te kennen ‘liever Awater dan wijwater’ te hebben, maar had later toch waardering voor het geraffineerde samengaan van ‘spel’ en ‘ernst’.
De spirituele inslag van Martinus' moeder vertaalde zich in haar lidmaatschap van het Leger des Heils en later, in 1918, in een bekering tot het katholicisme. Victor van Vriesland, die als vijftienjarige klasgenoot van Pom veel bij hem thuis over de vloer kwam, zag hoe ze elke zondagochtend Scheveningse visserskinderen op bezoek kreeg die ze psalmen liet zingen waarbij zij ze op de piano begeleidde, ‘met zo'n kapothoedje op’. Haar bekeringsdrift ging zo ver dat ze haar contacten met het Vaticaan aanwendde om Martinus aldaar bibliothecaris te laten worden. Dat lukte niet; wel kreeg ze haar zoon en diens vrouw zo ver dat ze Faan toen hij elf was alsnog lieten dopen.
Netty, Faan en Martinus Nijhoff. Coll. Letterkundig Museum
Netty Nijhoff, bekend geworden onder haar schrijfstersnaam A.H. Nijhoff, had veel waardering voor haar schoonmoeder die haar eigen weg ging binnen een vooraanstaande zakenfamilie. Martinus' vader was op zijn achtentwintigste in de voetsporen van zijn vader getreden en had een bescheiden boekhandel uitgebouwd tot internationaal opererend uitgeversimperium aan het Lange Voorhout in Den Haag. Op zijn beurt koesterde Wouter Nijhoff hoge verwachtingen van zijn zonen. Oudste zoon Pim verongelukte echter in Nederlands-Indië. Pom, die in zijn jeugd erg veel ziek was en aan zijn moeder hing, had geen enkele zakelijke belangstelling.
Onder druk van zijn vader ging hij toch, in 1912, rechten studeren; hij ontving ook alleen maar een toelage als hij zijn studie zou afmaken. Netty, die hij al van het gymnasium kende, stimuleerde hem te blijven schrijven. ‘Je bent een dichter,’ zei ze tegen hem, zo vertelde ze jaren nadien aan Bibeb. Zij geloofde al in de poëzie die hij als gymnasiast schreef, en in de gedichten die hij iets later, in 1913 en 1914, in de Studenten-almanak publiceerde. Ironisch genoeg werden die allereerst door zijn vader gedrukt, als presentje voor de getuigen van het huwelijk van Martinus en Netty, in 1916. Hij was 22, zij 19. Faan: ‘Dat huwelijk was een moetje voor de famielje en ik was de schuld.’
Moetje of niet, het was ook een verbond voor het leven. Bijna. Beide echtelieden gingen weliswaar al snel hun eigen weg, met wisselende andere geliefden, officieel gescheiden werd er heel lange tijd niet. Netty vertrok begin jaren twintig naar Italië, Martinus lukte het om het juristenbestaan op afstand te houden. Hij schreef literaire kritieken en artikelen, eerst in het Nieuws van den Dag, in 1920, en vanaf 1924 voor de nrc. In 1932 ging hij Nederlands studeren in Utrecht. Zijn reputatie als dichter, waarvan de bodem al was gelegd met De wandelaar (1916) en Vormen (1924), werd geconsolideerd met Nieuwe gedichten (1934). In 1936 verscheen Het uur U. Hij werd redacteur van De Gids en schreef onder het pseudoniem Tonia de Bilt van 1934 tot 1940 kritieken in het Critisch Bulletin.
In de verschillende periodes van zijn leven had hij steeds andere mensen om zich heen. Hij was plagerig, roddelzuchtig en speelde vrienden tegen elkaar uit; zijn gezelschap was kortom, aldus Simon Vestdijk, te prefereren boven ‘een integere persoonlijkheid bij wie ik zit te gapen’. Als extraatje noemde deze nog, naast zijn onderhoudendheid en stimulerende kracht, ‘een soort hogere charlatannerie’. Hij had de neiging ongevraagd uit te leggen hoe de dingen in elkaar zaten, bijvoorbeeld de poëzie van J. Slauerhoff: ‘gejat en overschat’. Volgens Vestdijk was hij voortdurend iedereen aan het afkammen bij wijze van verbale training, en niet uit jaloezie, zoals Eddie Du Perron dacht. Wat er ook over hem werd gezegd, zijn meesterschap was onaantastbaar en onbetwist. ‘Je moet goed begrijpen,’ zei Hendrik Marsman. ‘Het is altijd Pom Nijhoff.’ Of het nu een speels booswichtje was (Vestdijk), een nomade met een leren koffertje (Faan), of een prins in het kostuum van burgerman (Elsschot), zijn formaat stond buiten kijf.