Martinus Nijhoff
Persoonlijke herinneringen
Theun de Vries is misschien wel de laatste in leven zijnde vriend van Martinus Nijhoff, de dichter die dit jaar vijftig jaar geleden stierf. Voor Awater dicteerde hij zijn persoonlijke herinneringen aan mevrouw A. Rammelt.
Door Theun de Vries
Martinus Nijhoff, veelbewonderd dichter, leerde ik pas in de zomer van 1940 kennen. Nederland was onder de voet gelopen door de Duitsers en het beeld van onze straten werd bezoedeld door de aanblik van Wehrmacht, Grüne Polizei en S.S. Toch geloofden velen dat de Duitsers onze cultuurpolitiek min of meer zouden ontzien. Met dat denkbeeld voor ogen had Nijhoff, die nog hinkte van een wond die hij als reserveofficier had opgelopen bij de verdediging van vliegveld Ypenburg, een aantal schrijvers bijeengeroepen in een zaaltje van het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Daar legde hij de aanwezigen, onderwie mijn persoon, een plan voor, namelijk om een nieuwe, complete Nederlandse vertaling van Shakespeare te maken. De vertalers zouden ieder een komedie en een tragedie of historsch stuk worden toegewezen. Niet alle aanwezigen waren bereid aan het plan mee te werken, ik wel. Mijn opdracht was een vertaling te leveren van The two gentlemen of Verona en Macbeth. Ik ben in de daaropvolgende weken ook werkelijk met deze vertaling bezig geweest maar die handschriften zijn verloren gegaan. Wat voor mij overbleef was de kennismaking met een dichter die ik na Leopold als de belangrijkste Nederlandse poëet beschouwde.
Intussen drukte de laars van de Duitse bezetter steeds zwaarder op Nederland. In 1941 begon Hitler zijn oorlog tegen de Sovjet-Unie en voor mij brak de tijd van het onderduiken aan. Ik verbleef achtereenvolgens op onderduikadressen in Utrecht, Hilversum, Bilthoven en tenslotte in Santpoort. Eind 1942 keerde ik op aanwijzing van de illegale c.p.n. naar Amsterdam terug om daar toe te treden tot de redactie van het ondergrondse blad ‘De Vrije Katheder’. De andere redacteuren waren Bertus Willebrands, Bart Riezouw en Harm Veldman; de laatste bezweek in 1945 in een Duits concentratiekamp.
Het blad was oorspronkelijk een verzetsblad van studenten, maar was allengs een tijdschrift geworden van linkse intellectuelen van verschillende schakering. Eenmaal in Amsterdam begon ik met het schrijven van verhalen over de bezetting die zijn verzameld in mijn boek De Laars. Tegelijk had ik een ander plan opgevat, namelijk om een studie te schrijven over de poëzie van Martinus Nijhoff. Ik kwam zijn adres te weten via het kunstenaarsverzet en tot mijn verrassing bevond hij zich in Amsterdam.
Ons weerzien was hartelijk. Ik zette Nijhoff mijn voornemen uiteen en hij verklaarde zich bereid om mijn vragen over zijn gedichten te beantwoorden. Ik had inmiddels zijn verzenbundels grondig gelezen en herlezen, in chronologische volgorde, waarbij ik voor mijzelf tot de slotsom was gekomen dat zijn bundel Vormen een poëtisch hoogtepunt in zijn oeuvre betekende, terwijl zijn groot episch gedicht ‘Awater’ een bewonderenswaardige creatie op zichzelf uitmaakte. Wij spraken veel en lang over zijn poëzie; ik legde hem mijn interpretaties voor en hij - die nooit zichzelf volledig te kennen gaf - beaamde ze of zei ook meer dan eens: ‘het zou kunnen’. Onze gesprekken werden meest gevoerd in een fraai herenhuis aan de Leidsegracht waar Nijhoff kennelijk geheel alleen resideerde. Een verklaring daarvan gaf hij niet en vroeg ik ook niet. De vrucht van onze dialogen was mijn boek Martinus Nijhoff - Wandelaar in de werkelijkheid en een solide vriendschap.
Ik ontmoette Nijhoff niet alleen in het genoemde huis aan de Leidsegracht, maar ook een paar maal ten huize van de musicienne Claudine Witsen-Elias, met wie hij toen intiem bevriend was. De laatste keer dat ik tijdens de bezetting Nijhoff heb gezien en gesproken, was op 20 april 1944, zijn verjaardag (hij vond het verschrikkelijk dat hij op dezelfde dag jarig was als Hitler). Ik gaf hem mijn illegaal gedrukte Shakespeare novelle ‘Bruidegom in September’ waarvoor hij mij bedankte met een afschrift van zijn gedicht ‘Het huis’. Hij bezat namelijk een tweede huis in Zeeland dat door de Duitsers in beslag was genomen. In het gedicht liet hij het huis de aanstaande geallieerde invasie in West-Europa voorspellen. Later bleek dat van dit gedicht nog maar één andere versie bestond, die hij aan Claudine Witsen-Elias had geschonken.
Weinig weken later werd ik op straat gearresteerd en na een tijd van gevangenschap naar het doorgangskamp Amersfoort overgebracht. Hier heb ik voor medegevangenen meer dan eens gedichten van Nijhoff, uit mijn geheugen uiteraard, gedeclameerd.
Door een gedurfde zet van een Amsterdamse verzetsgroep werd ik uit kamp Amersfoort bevrijd en vond ik in de zomer van 1945, toen Nederland weer vrij was, veel van mijn oude vrienden terug, waaronder Nijhoff. Helaas moet ik eraan toevoegen dat een aantal, vooral joodse, vrienden niet meer zou terugkeren. In de zomer van 1945 werd er tussen de regeringen van België en Nederland een cultureel verdrag gesloten. De verantwoordelijke ministers kwamen in Brussel bijeen. De sympathieke nederlandse minister Van der Leeuw nam in zijn gevolg Nijhoff mee, die adviseur van het ministerie was geworden. Andere leden van de Nederlandse delegatie waren Anton van Duinkerken, Anthonie Donker (N.A. Donkersloot), de dichter H.J.W.M. Keuls en ikzelf. De vriendschapsbanden met deze kunstenaars werden opnieuw aangehaald en vooral met Nijhoff bleef ik nauw bevriend. Zijn toenmalige vriendin en later echtgenote, de actrice en zangeres Georgette Hagedoorn, trad in de Kleine Komedie van Amsterdam op met voornamelijk Franse chansons. Nijhoff was de meeste avonden aanwezig en ook mijn vrouw en ik gingen verscheidene malen met Georgette en Nijhoff na de voorstelling iets drinken in een café aan het Rembrandplein. Nijhoff had veel schik in de geboorte en het opgroeien van onze dochter Alexandra (geboren 1946) maar stelde ook veel belang in de studie van mijn zoon René. Toen die slavistiek ging studeren en ons gezin er financiëel niet rooskleurig voorstond, nam Nijhoff de kosten voor de studie op zich. In 1949, toen hij inmiddels met Georgette was getrouwd, gaf hij mij een bijzonder geschenk: hij nodigde mij uit om met hem en Georgette enkele weken door te brengen in Florence, waar hij voor de oorlog een aantal jaren had gewoond en daar voor de nrc zijn ‘Gedachten op Dinsdag’ had geschreven. Dat uitstapje is ook werkelijkheid geworden; ik bewaar daaraan nog steeds dierbare herinneringen. Nijhoff was een
voortreffelijke cicerone bij al de kunstwerken en architectonische scheppingen waar hij ons naartoe bracht. Hij wilde, half in scherts en half in ernst, dat ik een historische roman zou schrijven over Dante, maar ik had op dat ogenblik eigenlijk meer belangstelling voor de actualiteit van de Italiaanse politiek en de Italiaanse film. Nijhoff, die met Georgette nog andere plaatsen in Italië wilde bezoeken, bracht mij tot aan Milaan waar ik de trein naar Nederland nam en reikte mij bij het afscheid nemen nog een lunchmandje.
In 1951 verscheen mijn roman Anna Casparii of Het heimwee. Deze roman zond ik in om mee te dingen naar de romanprijs van de Jan Campertstichting in Den Haag; Nijhoff was voorzitter van de toenmalige jury. Ik kreeg die prijs werkelijk maar was vooral gelukkig met Nijhoffs juryrapport waarin hij vaststelde dat ik het meesterschap had bereikt.
Het zouden, door ons niet geweten, Nijhoffs laatste jaren worden. Wij zagen elkaar minder vaak. Ik herinner mij dat hij onder mijn gehoor was toen ik in 1952 een lezing hield ergens in Den Haag. Kort daarop reisden wij door een gelukkig toeval samen tussen Amsterdam en Den Haag, waarbij ik Nijhoff vertelde dat ik een opdracht had gekregen van de cineast Joris Ivens om een scenario voor hem te schrijven over het leven van Spinoza, een filosoof die mij in toenemende mate fascineerde. Nijhoff vond het een interessante opdracht en gaf mij verschillende wenken die mij ervan overtuigden hoe hij het zou hebben gedaan, maar die ik niet heb opgevolgd. Kort na deze ontmoeting zou ik Nijhoff voor de laatste maal zien en wel op de verjaardag van de dichter Ed. Hoornik in Amsterdam. Het was een levendig gezelschap, waarin Nijhoff als primus inter pares werd gevierd. De ook aanwezige dichter Gerard den Brabander stelde Nijhoff voor, een gedicht van hem voor te dragen, op voorwaarde dat Nijhoff dan een gedicht van hem zou voorlezen. Dat is ook gebeurd. Ik herinner mij nog heel duidelijk hoe Nijhoffs wat sobere en eenvoudige manier van lezen merkwaardig afstak tegen Den Brabanders lichte pathos.
Georgette Hagedoorn en Martinus Nijhoff Collectie Letterkundig Museum
Nijhoff leed in de laatste fase van zijn leven aan een vorm van ongeneeslijke angina pectoris. Hij overleed in 1953. Bij zijn doodsbericht heb ik een van de weinige malen in mijn leven gehuild.
Het huis
Op akkerland, met duinen in 't verschiet,
staat, in de schaduw van nabij geboomt,
het huis dat ik ontruimde en achterliet,
en dat thans door de vijand wordt bewoond.
De bomen zijn, naar ik verneem, geveld;
't huis werd een kazemat, en het terrein
- indien het waar is wat mij wordt gemeld -
moet in een mijnenveld herschapen zijn.
Zo zegt men. Maar het huis zelf deelt mij mee
wanneer het in mijn dromen tot mij spreekt:
ik heb bericht ontvangen van de zee,
dat straks een reinigende storm opsteekt.
Uit: Verzamelde gedichten. Bert Bakker. 2001