| |
| |
| |
Biografische aantekeningen
ANSING, Willem |
getuige |
Amsterdam 1837 - 1900 |
deel 1, p. 108-123 |
Willem Ansing werd geboren als zoon van een smid bij de Rijks Marinewerf op Kattenburg. Hij zou zijn hele leven als metaalarbeider en havenarbeider op of om Kattenburg blijven werken. Op zijn zestiende kreeg hij een ‘vaste’ aanstelling bij de Rijks Marinewerf, als smid-vuurwerker. Maar Ansing was in méér dingen geïnteresseerd dan in zijn werk alleen. In 1868 wordt hij lid van de vrijdenkersvereniging De Dageraad en in 1869 is hij een van de zes oprichters van de Nederlandse afdeling van de Eerste Internationale. Intussen had hij de eerste smedenvereniging in Nederland opgericht en was hij bij loonacties betrokken geweest. Ansing speelt een belangrijke rol in de rumoerige periode van de Eerste Internationale, samen met mannen als Klaas Ris en Hendrik Gerhard. In 1876 richt hij een nieuwe smedenvereniging op, ‘De Volharding’, die binnen het gematigde Algemeen Nederlands Werklieden Verbond voor een radicaal geluid zorgt. Het is ook weer Ansing die in 1878, tot grote woede van B.H. Heldt, de Sociaal-Demokratische Vereeniging in het leven roept; daarmee is hij in feite de grondlegger van de socialistische partij-organisatie in Nederland. Want uit deze SDV zou in 1881 de Sociaal-Demokratische Bond ontstaan, waarvan Ansing de eerste secretaris werd. Interessant is ook dat het contact tussen de groep socialistische arbeiders in Amsterdam en Domela Nieuwenhuis in de eerste jaren vooral door Ansing onderhouden werd.
In 1881 wordt Ansing een van de tienduizenden slachtoffers van de economische crisis: na zijn ontslag gaat hij als sjouwer in de haven werken. Het verhindert hem overigens niet om opnieuw een vakvereniging op te richten: in 1885 wordt hij voorzitter van de ‘IJzer- en Metaalbewerkers Vereeniging’, in welke functie hij door de enquêtecommissie ondervraagd wordt. Deze vakorganisatie was nauw gelieerd aan de SDB, maar had toch besloten om, tegen de zin van Domela Nieuwenhuis in, mee te werken aan de enquête.
| |
| |
Dit feit tekent Ansing, die tot het einde van zijn leven een onafhankelijk denkende arbeider bleef.
BEELAERTS VAN BLOKLAND, Jhr. M.G.J.T. |
commissielid |
Rotterdam 1843 - Den Haag 1897 |
|
Studeerde van 1862 tot 1868 rechten in Leiden en werd daarna ambtenaar op het Ministerie van Justitie. Daar klom hij op tot de hoogste posten; hij was de belangrijkste medewerker van de strafrechthervormer minister Modderman, die in zijn ambtsperiode ook werkte aan een nieuwe wet op de kinderarbeid. Het ontwerp werd echter na een kabinetswisseling door de nieuwe minister van Justitie, Baron du Tour van Bellinchave, ingetrokken. Opmerkelijk is dat Beelaerts zowel in 1879 als in 1883 de hem aangeboden portefeuille van Justitie weigerde.
In 1883 wordt hij voor het district Tiel in de Kamer gekozen, waar hij zich als een overtuigd anti-revolutionair manifesteerde. Bij de aanwijzing van de leden voor de enquête-commissie krijgt Beelaerts van Blokland de meeste stemmen van allemaal, waarschijnlijk wegens zijn aandeel in de voorbereiding van het wetsontwerp-Modderman. In 1888 zou hij voorzitter van de Tweede Kamer worden.
BIESEN, J.J.W. van den |
getuige |
Amsterdam 1836 - 1897 |
deel 1, p. 164-170, 291, 363 |
Studeerde rechten in Leiden en promoveerde in 1859 op het Nederlandse patent-recht. Van den Biesen was een vurig katholiek die zich onder andere inzette voor het rooms-katholieke onderwijs en voor de armenzorg. In januari 1864 richtte hij de Josephs-Gezellen-Vereeniging op, samen met de architect J.H. Schmitz. Zij stelden zich ten doel om de godsvrucht onder de ‘werkende stand’ te vergroten en daardoor de positie van die groep te verbeteren.
Van 1885 tot 1888 (dus ook tijdens zijn verhoor door de parlementaire enquêtecommissie) was Van den Biesen lid van de Tweede Kamer voor het district Breda. Samen met de rooms-katholieke leider Schaepman deed hij een (vergeefse) poging om de meervoudige kiesdistricten af te schaffen. Door dat systeem - dat in principe de grootste partij extra bevoordeelde - werden volgens de twee indieners de liberalen bij de kamerverkiezingen ten onrechte aan een meerderheid geholpen. In politiek opzicht liet Van den Biesen zich meer door zijn fel anti-liberalisme leiden dan door zijn sociale opvattingen.
| |
| |
CARSTEN, Berend |
getuige |
Assen 1829 - Wiesbaden (Duitsland) 1892 |
deel 3, Vlasindustrie, p. 3-17 |
Carsten volgde van 1846 tot 1850 de opleiding tot officier van gezondheid voor het Nederlandsch Oost-Indisch leger. Hij bleef tot 1864 in actieve dienst, maakte in zijn functie de Boni-expeditie mee, en werd op eigen verzoek (met onderscheiding) ontslagen. Hij vestigde zich daarop als arts in Amsterdam, tot hij in 1866 benoemd werd tot adjunct-inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Zuid-Holland. Carsten was een overtuigd voorstander van koepok-inenting en een vurig propagandist voor het (pas opgerichte) Rode Kruis. Tijdens de Frans-Pruisische oorlog van 1870/'71 verleende hij daadwerkelijke hulp bij de ambulance-diensten in Le Havre en Saarbrücken. Als secretaris van het Rode Kruis in Nederland nam hij de opleiding van ‘pleegzusters’ ter hand.
Carsten had al in 1867 een onderzoek naar de toestand van de arbeiders in de vlasindustrie ingesteld, omdat hem was opgevallen hoe slecht zij er uit zagen in vergelijking met andere arbeiders.
CORONEL, Samuel (Senior) |
|
Amsterdam 1827 - Leeuwarden 1892 |
deel 1, p. 97; deel 3, p. 292 e.v. |
Studeerde medicijnen in Amsterdam en promoveerde in 1850 in Leiden. In 1853 werd hij benoemd tot stadsgeneesheer van Middelburg, in welke functie hij in aanraking kwam met de verpauperde arbeidersklasse van die stad omdat hij als ‘armendokter’ belast was met de medische zorg voor de gezinnen die niet in staat waren de dokterskosten te betalen.
In 1859 publiceerde hij een uitgebreide studie over de lagere volksklassen in Middelburg onder de titel ‘Middelburg voorheen en thans’. Daarin deed hij een poging om de oorzaken van de armoede en het pauperisme aan te geven. Zijn doel daarbij was slechts de werkelijkheid weer te geven, een oplossing voor het armoedevraagstuk zag hij niet: ‘Er waren altijd armen en er zullen, door den gewonen gang van zaken, altijd armen blijven,’ schrijft hij.
In 1860 vertrekt Coronel naar zijn geboortestad Amsterdam, waar hij tot 1867 als stadsgeneesheer werkzaam blijft. Hij ontwikkelt zich tot een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de sociale geneeskunde. Hij publiceerde over beroepsziekten onder textielarbeiders en diamantwerkers en legde de grondslag voor de wetenschappelijke arbeidshygiëne. In 1861 verscheen zijn belangrijkste werk: ‘De gezondheidsleer toegepast op de fabrieknijverheid’, waarin hij het sociale vraagstuk van allerlei kanten benadert. Coronel pleit daarin bovendien voor een wet op de kinderarbeid.
| |
| |
Zijn publikaties hebben zeer zeker de instelling van de staatscommissie van 1863 tot onderzoek naar de toestand van fabrieksarbeiders en het tot stand komen van de kinderwet van 1874 beïnvloed. Maar Coronel - die bekend stond als een lastige man - werd buiten alle officiële functies gehouden. In 1867 volgde zijn ontslag als stadsgeneesheer in Amsterdam, waarna hij naar Leeuwarden vertrok.
Kort voor zijn dood, in 1892, publiceerde hij nog een uitvoerige studie over de verkorting van de arbeidsdag.
DOMELA NIEUWENHUIS, Ferdinand |
|
Amsterdam 1846 - Hilversum 1919 |
deel 1, p. 43; deel 2, p. 104 |
Domela Nieuwenhuis was de voorganger en inspirator van de Sociaal-Demokratische Bond, die vooral in de jaren '80 van de vorige eeuw een revolutionair-socialistische massabeweging op de been bracht. Hij werd vereerd door zijn aanhangers en verguisd door zijn tegenstanders.
Domela Nieuwenhuis studeerde van 1864 tot 1869 theologie in Amsterdam. Daarna was hij luthers predikant in Harlingen, Beverwijk en Den Haag, waar hij actief was op sociaal en politiek terrein. In 1879 richtte hij het blad ‘Recht Voor Allen’ op dat zich al snel van democratische naar socialistische richting ontwikkelde. Hij trad uit de kerk en sloot zich aan bij het groepje Amsterdamse arbeiders, dat onder leiding van Willem Ansing in 1878 de Sociaal-Demokratische Vereeniging had opgericht. Ondanks aanvankelijk doodzwijgen, slaagde Domela er in om steeds meer arbeiders te bereiken met zijn boodschap van bevrijding van de arbeidersklasse uit de ellende van hun bestaan.
In ‘Recht voor Allen’ publiceerde hij veel over de arbeids- en levens-standigheden van de arbeidende bevolking. Als secretaris van de Centrale Raad van de SDB en hoofdredacteur van het partijorgaan oefende hij grote invloed uit op de tactiek van de SDB. Domela verzette zich heftig tegen deelname van arbeiders en SDB-leden aan de enquête van 1887. Opmerkelijk is dat veel van zijn Amsterdamse partijgenoten, die al actief waren geweest in de tijd van de Eerste Internationale (bv. Ansing, Ris, Schröder), zijn advies niet opvolgden en wèl als getuigen verschenen. Overigens zat Domela op het moment van de verhoren in de gevangenis van Utrecht na een veroordeling wegens majesteitsschennis.
Domela Nieuwenhuis had van 1888 tot 1891 zitting in de Tweede Kamer, ontwikkelde zich daarna steeds meer in anti-parlementaire richting en bevorderde door zijn aarzelende houding de scheuring van 1894 (de oprichting van de SDAP). In 1897 koos hij geheel voor het anarchisme en verklaarde zich tegen elke dwingende organisatievorm.
| |
| |
DOZY, Jean Pierre |
getuige |
Leiden 1838 - Nauheim (Duitsland) 1906 |
deel 1, p. 1-13 |
Jean Pierre Dozy studeerde medicijnen in Leiden, Parijs en Wenen. Hij werd in 1861 officier van gezondheid in het Nederlands Oost-Indisch leger en vestigde zich in 1869 als stadsgeneesheer in Semarang. Tijdens een choleraepidemie raakte Dozy overwerkt; hij keerde terug naar Europa om voor het herstel van zijn gezondheid in Davos (Zwitserland) van 1870 tot 1872 een kuur te ondergaan.
In 1874 werd Dozy aangesteld als gemeentearts van Geertruidenberg. In 1877 wordt hij bij Koninklijk besluit benoemd tot adjunct-inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Noord-Brabant en Limburg. Twee jaar later wordt hij inspecteur van Zeeland en op 12 januari 1885 volgt zijn benoeming tot inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Noord-Holland. Deze functie bekleedde hij dus al bijna twee jaar toen hij als getuige door de enquêtecommissie verhoord werd.
Dozy was gedurende enkele jaren voorzitter van de vergadering van inspecteurs bij het Geneeskundig Staatstoezicht. Bij zijn aftreden in 1898 kreeg hij wegens zijn grote verdiensten de ridderorde van de Nederlandse Leeuw. In 1902 werd hem, bij de reorganisatie van het Geneeskundig Staatstoezicht, op zijn verzoek eervol ontslag verleend als inspecteur.
FORTUYN, Jan |
|
Amsterdam 1855 - 1938 |
deel 1, p. 39 |
Fortuyn was in de jaren '80 van de negentiende eeuw de eigenlijke leider van de afdeling Amsterdam van de Sociaal-Demokratische Bond. Hij was de man die het gezicht bepaalde van de opkomende revolutionair-socialistische beweging. Hij was de zoon van een metselaar, die bevriend was met Klaas Ris en die al in de Eerste Internationale actief was. Jan Fortuyn werd in 1879 lid van de vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’ en in 1882 lid van de SDB. Daarvóór was hij al een actief propagandist voor het algemeen kiesrecht. Hij was een uitstekend spreker en debater en hij was een van de leidende figuren bij de rumoerige straat-acties uit het midden van de jaren '80. Zijn heftige propaganda bevorderde de verbreiding van het socialisme onder alle lagen van de arbeidersbevolking en onder de werklozen.
In 1894 was hij een van de oprichters van de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij, de SDAP, waarin hij echter nooit een belangrijke rol vervulde. Fortuyn was nauwelijks onderlegd in theoretische zaken, maar had een feilloos gevoel voor al wat het volk interesseerde. Een van zijn vrienden noemde hem typerend ‘de meer ontwikkelde voortleving van een man als Klaas Ris’.
| |
| |
GERHARD, Adrien Henri (‘Adriaan’) |
getuige |
Lausanne 1858 - Bakkum 1948 |
deel 1, p. 132-147 |
Adriaan Gerhard was de zoon van een van de grondleggers van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, Hendrik Gerhard (1829-1886). Hij werd in Zwitserland geboren; zijn vader verbleef daar als rondreizend kleermaker en was er getrouwd. Terug in Nederland bereikte het gezin een zekere welstand doordat Hendrik Gerhard als gespecialiseerd kleermaker een ruim loon verdiende. Adriaan mocht doorleren en werd, 14 jaar oud, leerling aan de Rijksnormaalschool in Hoorn, waar hij bij het gezin van de directeur in de kost was. In het jaar waarin Adriaan zijn onderwijzersopleiding begon (1872), werd zijn vader ontslagen vanwege zijn openlijke activiteiten voor de Eerste Internationale. Dat betekende de maatschappelijke ondergang van het gezin: Gerhard kwam nergens meer aan de slag en werd door ziekte en ongeluk geplaagd. Toch kon Adriaan zijn opleiding afmaken. Van 1876 tot 1882 was hij onderwijzer. In 1882 werd hij hoofd van een openbare lagere school in Amsterdam, met ruim 350 leerlingen.
Intussen was Adriaan actief geworden in de arbeidersbeweging. In 1879 hield hij een lezing voor de Sociaal-Demokratische Vereeniging, waarvan hij lid was; later werd hij ook lid van de vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’ en van de Sociaal-Demokratische Bond. In 1884 schreef hij in ‘Recht voor Allen’ een artikel waarin hij het revolutionaire drijven van de SDB veroordeelde en tot gematigdheid opriep. Sindsdien bemoeide hij zich nog maar weinig met die partij, waarvan hij naar eigen zeggen in 1887 nog slechts ‘in naam’ lid was.
Later sloot Adriaan Gerhard zich aan bij de radicalen, en in 1894 behoorde hij tot de twaalf oprichters van de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij (SDAP) - waarvan hij overigens pas in 1897 lid werd. ‘Adriaan is een bedachtzaam man’, had de oude Gerhard al in 1880 over zijn toen 22-jarige zoon gezegd. Hij bleef tot 1913 schoolhoofd. Daarna kwam hij in de Tweede Kamer èn in Provinciale Staten van Noord-Holland; van 1916 tot 1935 was hij gedeputeerde in deze provincie. Intussen bleef hij actief op allerlei terreinen, in het bijzonder het onderwijs. In 1946 was hij betrokken bij de oprichting van de PvdA. W.H. Vliegen en hij waren toen de twee overlevenden van de ‘twaalf apostelen’ die de SDAP hadden opgericht.
GOEMAN BORGESIUS, Hendrik |
ondervoorzitter |
Slochteren 1847 - Den Haag 1917 |
van de commissie |
Afkomstig uit een oud Gronings geslacht van artsen en juristen, ging Goeman in Groningen rechten studeren. Op zijn eenentwintigste promo- | |
| |
veerde hij en werd hij leraar aan de HBS in Sneek. In 1869 werd hij benoemd in Arnhem, waar hij contact legde met B.H. Pekelharing, toen leraar in Zutphen en bekend vanwege zijn progressieve sociale opvattingen. Tijdens de Frans-Pruisische oorlog van 1870/'71 was hij enige tijd oorlogscorrespondent. Eind 1871 werd hij benoemd tot hoofdredacteur van het vooruitstrevende Haagse dagblad ‘Het Vaderland’. Goeman stond in contact met de progressieve liberalen rond S. van Houten en was bevriend met de voorzitter van het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond, B.H. Heldt. Tijdens de grote sigarenmakersstaking van 1873 weigerde hij partij te kiezen voor de ondernemers en steunde hij de stakers met geld en advies. Voor velen in Nederland gold Goeman Borgesius dan ook als een gevaarlijke socialist.
In 1877 wordt hij lid van de Tweede Kamer voor het district Winschoten. In 1878 treedt hij toe tot de redactie van het invloedrijke orgaan van de zogenaamde katheder-socialisten, ‘Vragen des Tijds’. Rond dit tijdschrift verzamelden zich de progressieve liberalen die door middel van hervormingen de ‘sociale quaestie’ wilden oplossen. Maar juist deze groepering zag haar goedbedoelde hervormingsplannen in gevaar gebracht door het revolutionair-socialistische geweld van de Sociaal-Demokratische Bond, die dan ook heftig bestreden werd, onder meer door persoonlijke aanvallen op Domela Nieuwenhuis.
In augustus 1886 stelde Goeman Borgesius in de Tweede Kamer voor om een parlementair onderzoek te beginnen naar het functioneren van het zogenaamde ‘Kinderwetje van Van Houten’ en naar de toestand van werklieden in fabrieken en werkplaatsen. Zijn voorstel werd aangenomen en in oktober werd een commissie van negen leden geïnstalleerd om een enquête te houden. Tot verbazing van velen werd niet Goeman Borgesius - die toch als meest deskundige beschouwd werd - maar de conservatieve Verniers van der Loeff tot voorzitter gekozen.
Goeman Borgesius zou later nog een grote rol spelen bij de sociale wetgeving in Nederland. Van 1897 tot 1901 was hij minister van Binnenlandse Zaken; onder zijn bewind kwamen de leerplicht-wet, de woningwet en een aantal gezondheidswetten tot stand. Van 1913 tot 1917 was hij voorzitter van de Tweede Kamer.
HELDT, Bernard Herman |
commissielid |
Amsterdam 1841 - Arnhem 1914 |
|
Heldt werd opgeleid in het meubelmakersvak en was reeds vroeg actief in de werkliedenbeweging in Amsterdam. In 1868 speelde hij een belangrijke rol bij de oprichting van de eerste vakvereniging van meubelmakers,
| |
| |
‘Amstels Eendragt’. Hij leverde een grote bijdrage aan de landelijke groei en de uitbouw van de arbeidersbeweging in Nederland. Daarbij was hij van aanvang af een resoluut tegenstander van de Eerste Internationale. Heldt wenste een landelijke beweging op gematigde grondslag die hervorming, maar géén revolutie zou prediken. In 1871 was hij de leidende figuur achter de oprichting van het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond, dat iedere gedachte aan klassenstrijd verwierp. Heldt onderging duidelijk de invloed van ‘verlichte’ liberale heren, die hij ontmoette in het comité ter bespreking van de ‘sociale quaestie’. Hij had er weinig weerwerk tegen. Onder zijn leiding koerste het ANWV naar een kleurloze, voorzichtige politiek, die loonstrijd of harde acties uit de weg ging. Het verbond bestond uit degelijke verenigingen van handwerkslieden, bij wie het streven naar acceptatie door de burgerij het klassebewustzijn in de weg stond. ‘Wij kennen gelukkig nog geen werklieden-vereeniging, die optreedt met het doel om tegen de patroons te velde te trekken’, verklaarde Heldt trots in 1873 (ná de ondergang van de Eerste Internationale in Nederland).
In de jaren tussen 1873 en 1876 verenigde het ANWV het restant van de arbeidersbeweging. Maar een éénheid ontstond er niet tussen de verschillende stromingen; in 1877 scheidden zich de protestants-christelijken af. Een jaar later werd in Amsterdam de Sociaal-Demokratische Vereeniging opgericht, waaruit in 1881 de Sociaal-Demokratische Bond (SDB) zou ontstaan. Tot 1885 leverden de SDB en het ANWV in toenemende mate een verbitterde strijd om de gunst van de arbeiders - een strijd die door de sociaal-democraten ruimschoots gewonnen werd. Slechts in de beweging voor algemeen kiesrecht werkten beide stromingen samen. In 1885 laat Heldt zich door de liberale burgerij van Sneek kandidaat stellen voor de Tweede Kamer en wordt gekozen. Hij is een van degenen die het voorstel van Goeman Borgesius om een enquête te houden ondersteunt, en wordt vervolgens in de commissie gekozen. In die functie ontmoette hij bij de getuigenverhoren een groot aantal van zijn ideologische en politieke tegenstanders: zowel ter rechterzijde (Klaas Kater van ‘Patrimonium’) als ter linkerzijde (Willem Ansing en Klaas Ris van de SDB). Maar in het algemeen speelde hij geen grote rol tijdens de ondervragingen. Heldt was de eerste werkman die in de Tweede Kamer gekozen werd; hij had er zitting in tot 1901. Hij leidde het ANWV tot kort voor zijn dood.
HEUPERMAN, Johan |
getuige |
Amsterdam 1856 -? |
deel 1, p. 115 en 326-330 |
Op twaalfjarige leeftijd ging Heuperman als leerling naar de toen pas opgerichte Ambachtsschool in Amsterdam. Door familieomstandigheden
| |
| |
gedwongen moest hij een jaar later - in 1869 - aan het werk. Aanvankelijk was hij smidsknechtje bij kleine ambachtelijke bedrijven; later werkte hij als smid-vuurwerker in grote fabrieken.
Heuperman sloot zich al vroeg aan bij de smedenvereniging ‘De Volharding’ die onder leiding van Willem Ansing een radicale koers ging varen en die in 1878 de stoot gaf tot de oprichting van de Sociaal-Demokratische Vereeniging in Amsterdam. Ansing werd voorzitter en Heuperman secretaris. In het eerste (voorlopige) ‘Centrale Bestuur’ van de SDB in 1881 had Heuperman eveneens zitting. In de begintijd van de SDB trad hij regel - matig als spreker op.
Wanneer Ansing in 1885 de ‘IJzer- en Metaalbewerkers Vereeniging’ opricht staat Heuperman hem opnieuw als secretaris ter zijde. In die functie verschijnt hij ook voor de enquêtecommissie.
Interessant is de mededeling van Heuperman over de ambachtsschool, waar hij zelf één jaar onderwijs ontving. Hij stelt vast dat het niet de ‘kinderen van den werkman’ zijn die naar de ambachtsschool gaan, maar alleen de kinderen van ouders die ‘een sportje hooger staan op de maatschappelijke ladder’ (zie deel 1, p. 329). Over zijn verdere activiteiten en levensloop is niets bekend.
HEYNIS, Hendrik Johannes |
getuige |
Amsterdam 1836 - 1887 |
deel 1, p. 52-62, 265 |
Heynis volgde een opleiding tot godsdienstleraar. Hij was als evangelist actief in IJsselstein, Dalfsen, Smilde, Voorschoten en Amsterdam. In Amsterdam was hij speciaal werkzaam onder de fabrieksarbeidsters. Hij deed dit werk in opdracht van de ‘Vereeniging voor fabrieksarbeidsters’. Deze vereniging, die in 1871 was opgericht door enkele Amsterdamse dames, stelde zich ten doel de meisjes van het slechte pad (de prostitutie) af te houden. Uit een brochure van deze vereniging (‘Tien jaren onder Fabrieksarbeidsters te Amsterdam’, 1881) blijkt wat voor een houding men tegenover deze fabrieksmeisjes aannam:
‘Tusschen het Amsterdamsche fabrieksmeisje en de arbeidsters uit de groote fabriekssteden, bestaat dit onderscheid, dat zij niet evenals deze, tot den stand der eigenlijke fabrieksarbeiders behoort. Voortgekomen uit een gezin van de laagste en armste volksklasse, wordt zij reeds vroeg naar een winkel of werkplaats gezonden, om geld te verdienen en de zorgen der zware huishouding te helpen verlichten. Arm en onkundig als zij is, kan aan het zoeken van een dienstje [betrekking als dienstbode JG] voor het aankomende meisje niet gedacht worden. Het loon, 't welk zij alras zal verdienen, is een prikkel voor de ouders om haar het huis uit te sturen. En niet
| |
| |
zelden komt het voor, dat zij de eigenlijke kostwinster is, waar de vader den dag in luiheid en dronkenschap doorbrengt en de moeder gebukt gaat onder de zorgen voor een talrijk kroost. Zij wordt dan door de ouders ontzien en gevreesd.’ (p. 7-8) De schrijfsters van deze brochure concluderen onder andere: ‘Zoowel bij het volk als bij de fabriekanten worden zij gerekend als tot “den minste soort” te behooren, die men moet dulden, daar zij in de werkplaatsen niet gemist kunnen worden.’ (Vergelijk de verhoren van een groepje van deze fabrieksarbeidsters in deel 1, p. 202-216).
HOUTEN, Samuel van |
|
Groningen 1837 - Den Haag 1930 |
zie ook p. 289-294 in dit deel |
Studeerde rechten in Groningen en vestigde zich daar als advocaat in 1859. Was enige tijd leraar in de staathuishoudkunde, lid van de gemeenteraad en tenslotte (van 1867 tot 1869) wethouder van Groningen. In 1869 werd hij als radicale liberaal tot lid van de Tweede Kamer gekozen; hij zou dit zonder onderbreking tot 1894 blijven. In dat jaar werd hij minister van Binnenlandse Zaken.
Van Houten nam aanvankelijk in de Kamer zeer progressieve standpunten in, die fel botsten met de gematigde houding van de meeste liberalen en de ideeën van Thorbecke. In 1874 werd zijn initiatiefvoorstel tot beperking van de kinderarbeid aangenomen. Daarmee werd arbeid van kinderen beneden 12 jaar verboden, behalve voor huishoudelijke diensten en landarbeid. Van Houten had aanvankelijk alle kinderarbeid willen verbieden, maar kreeg voor dit standpunt geen meerderheid. Overigens waren het hoofdzakelijk economische overwegingen die hem voor dat verbod deden pleiten.
In 1877 diende hij nog een ontwerpwet in waarbij kiesrecht zou worden toegekend aan alle mannen die konden lezen en schrijven en die niet bedeeld werden. Dit voorstel, waarbij het algemeen kiesrecht in het verschiet kwam, maakte echter geen schijn van kans.
Vanaf de jaren tachtig ontwikkelde Van Houten zich echter steeds meer in behoudende richting. De initiatiefnemer van de sociale wetgeving in Nederland werd tenslotte een felle tegenstander van iedere sociale maatregel; ook van de kiesrechtuitbreiding die hij zelf als eerste in de Kamer bepleit had. In 1917 - toen het algemeen kiesrecht al ingevoerd was - richtte hij nog een extreem conservatieve partij op, waarmee hij zelf, als 85-jarige, in 1922 aan de verkiezingen deelnam.
In tegenstelling tot deze politieke ontwikkeling van links naar rechts stond zijn verregaande radicalisering op levensbeschouwelijk gebied in de richting van atheïsme, geboortenbeperkingspolitiek en anti-klerikalisme.
| |
| |
JACOBS, Aletta Henriëtte |
getuige |
Sappemeer 1854 - Baarn 1929 |
deel 1, p. 105-107 |
Aletta Jacobs werd geboren als dochter van een plattelandsdokter; al jong besloot zij om net als haar vader en oudere broer arts te worden. Het aantal hindernissen dat zij daarvoor moest nemen was zeer groot. Minister Thorbecke gaf haar in 1871 (toen zij zeventien was) persoonlijk toestemming tot het volgen van colleges aan de Universiteit van Groningen. In 1878 deed zij artsexamen; zij was daarmee de eerste afgestudeerde vrouw in Nederland. In 1879 promoveerde zij en vestigde zij zich in Amsterdam. Daar kwam zij in contact met bestuursleden van het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (onder wie ook Heldt) die haar uitnodigden lezingen over hygiëne en lichaamsverzorging te houden voor arbeidersvrouwen. Uit deze lezingen kwamen de (gratis) spreekuren voort, die Aletta Jacobs vijftien jaar lang twee maal per week hield, in een ruimte die het ANWV haar ter beschikking stelde. Zij kwam daardoor in nauw contact met de arbeidende klasse en trok weldra zelf de achterbuurten en volkswijken van Amsterdam in.
Door deze spreekuren ontdekte zij hoe in Amsterdam het winkelpersoneel behandeld werd: tijdens de werktijd, die wel veertien of vijftien uur kon bedragen, was het absoluut verboden om te zitten. De lichamelijke gevolgen van dit lange staan waren vaak zeer ernstig. Met deze klacht wendde zij zich uit eigen beweging tot de enquêtecommissie ‘met het verzoek, op grond van de door mij opgedane ervaringen, haar te mogen voorlichten omtrent de nadeelige gevolgen die vele vrouwen door haar arbeid in winkel en magazijn ondervonden’. Aanvankelijk weigert de commissie haar te horen (omdat winkels geen ‘werkplaatsen’ zijn) maar later wordt zij toch uitgenodigd. Aletta Jacobs was ervan overtuigd, zoals zij later schreef, dat zij in deze zaak door de commissie ‘misbruikt’ was, omdat men van haar alleen gegevens wilde verkrijgen ‘om vrouwen zooveel mogelijk uit fabrieken en werkplaatsen te weren’. Overigens nam zij de vraag van de voorzitter of zij de inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht al had ingelicht, onmiddellijk ter harte en startte zij een nieuwe actie.
KATER, Klaas |
getuige |
Aalsmeer 1833 - Amsterdam 1916 |
deel 1, p. 38-52 |
Klaas Kater werd op veertienjarige leeftijd wees en kwam in het Amsterdamse Diaconieweeshuis terecht. Hij werd als boerenknecht te werk gesteld en was later, rond 1856, ruim een jaar lang rondreizend bijbel- | |
| |
colporteur. Terug in Amsterdam werkte hij als metselaar aan de Rijks Marinewerf. In 1872 schreef hij felle artikelen tegen de Internationale in het sociaal-religieuze blad ‘De Werkmansvriend’, dat door enkele protestants-christelijke patroons opgericht was. In 1874 kwam hij in dienst bij de bierbrouwerij van de christelijke ondernemer W. Hovy, een man die veel invloed had op de ideeën van Kater over de plaats van de werkman.
Begin 1876 behoort Kater tot de initiatiefnemers van ‘Patrimonium’ (Ons Vaderlijk Erfdeel), een werkliedenvereniging op christelijk-bijbelse grondslag waarvan ook ondernemers (ere)lid konden worden. De organisatie richtte zich tegen het gematigde, neutrale Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond dat zich voor de openbare school verklaard had. Patrimonium appelleerde aan de traditionele protestantse volksgevoelens en kreeg de wind mee door de wervingskracht van Abraham Kuyper en diens emancipatiebeweging voor de ‘kleine luyden’.
In 1880 sloten enkele andere verenigingen op dezelfde grondslag zich aaneen onder de naam ‘Nederlands Werklieden Verbond Patrimonium’; Kater wordt de eerste voorzitter. In 1886 gaat dit Verbond over tot het uitgeven van een eigen blad, eveneens onder de naam ‘Patrimonium’ met Klaas Kater als redacteur. In die functie wordt hij - op eigen verzoek - ondervraagd door de enquêtecommissie. Zijn soms eigenzinnige, vaak zelfs absurde uitvallen tegen alles wat hem en Patrimonium niet zint, vertekenen zijn verhoor. Vooral tegen Heldt, de voorzitter van het ANWV, valt Kater uit op een manier die de andere commissieleden wel eens verbijsterd moet hebben.
Pas aan het einde van de negentiende eeuw ontstaat er binnen Patrimonium verzet tegen de autoritaire wijze waarop Kater het verbond leidde. De jongere garde, onder leiding van dominee Talma, wilde vernieuwingen. In 1900 trad Kater als voorzitter af.
KERDIJK, Arnold |
getuige |
Rotterdam 1846 - 1905 |
deel 1, p. 337-357, 361 |
Kwam uit een welgesteld Rotterdams zakenmilieu, maar koos al snel zijn eigen weg. Kerdijk studeerde rechten in Utrecht waar hij bevriend raakte met de hoogleraar in de filosofie C.W. Opzoomer, die actief was op het terrein van de volksontwikkeling. Na zijn promotie in 1873 werd hij onderwijsinspecteur in de provincie Zuid-Holland. Hij was secretaris van de Vereeniging voor Volksonderwijs en werd in 1880 directeur van de Rijkspostspaarbank. Van 1881 tot 1887 was Kerdijk secretaris van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij behoorde tot de voormannen van de progressieve stroming die ook bekend staat als ‘de kathedersocialisten’
| |
| |
en hij was redacteur van het ‘Sociaal Weekblad’. In 1884 werd hij lid van de Amsterdamse gemeenteraad en in 1887 kwam hij in de Tweede Kamer, waarin hij tot 1901 zitting had.
LOOPUIT, Jozef (‘Jos’) |
getuige |
Amsterdam 1864 - 1923 |
deel 1, p. 148-153 |
Jos Loopuit werd geboren in de Joodse wijk van Amsterdam uit een zeer arme familie; hij was de jongste van zeven kinderen. Op zeer jeugdige leeftijd verloor hij zijn vader. De kinderen volgden onderwijs op de Joodse Armenschool. Op dertienjarige leeftijd werd Jos leerling in het diamantwerkersvak. Hij ontwikkelde zich snel tot een uiterst bekwaam slijper en werkte op zijn tweeëntwintigste reeds als bedrijfsleider. In zijn verhoor geeft hij uitvoerige en gedetailleerde informatie over het diamantvak.
Loopuit verdiende een hoog loon en was ondanks zijn gebrekkige opleiding zeer geïnteresseerd in cultuur. Hij las veel en bezocht regelmatig het theater. Daarnaast was hij als toehoorder aanwezig op manifestaties voor algemeen kiesrecht en op de vergaderingen van de Sociaal Demokratische Bond. Hij was het echter in het geheel niet eens met de ideeën van Domela Nieuwenhuis en daarom sloot hij zich niet bij de revolutionaire socialisten aan. Onder invloed van F. van der Goes ontwikkelde hij zich in het begin van de negentiger jaren in meer radicale richting en onmiddellijk bij de oprichting, in 1894, werd hij lid van de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij. Binnen de SDAP behoorde Loopuit tot de meer ontwikkelde arbeiders: zo las hij Duitse sociaal-democratische geschriften in de oorspronkelijke taal. Vanwege zijn zwakke gezondheid moest hij later zijn beroep opgeven.
MAURIK, Justus van |
getuige |
Amsterdam 1846 - 1904 |
deel 1, p. 170-177, 282 |
Justus van Maurik jr. volgde zijn vader op als directeur van een sigarenfabriek in Amsterdam. Hij was een in zijn tijd zeer populair schrijver over Amsterdam en het Amsterdamse volksleven. Ook was hij vele jaren redacteur van ‘De Amsterdammer’, samen met de bekende journalist De Koo en de tekenaar Johan Braakensiek.
Er bestaat een opmerkelijke tegenstelling tussen de welwillende houding die Van Maurik in zijn letterkundig werk aanneemt tegenover de lagere volksklassen en de harde houding ten opzichte van zijn ‘eigen’ arbeiders, zoals die uit zijn verhoor blijkt. De uiterst grove wijze waarop Van Maurik
| |
| |
over hen praat behoorde kennelijk tot de normale ‘toon’ van een Amsterdamse ondernemer in 1887.
In 1901 schreef hij zijn autobiografie, ‘Toen ik nog jong was’, waarin veel informatie vervat is over het leven in de Amsterdamse achterbuurten in de tweede helft van de negentiende eeuw.
MODDERMAN, Antony Ewoud Jan |
|
Winschoten 1838 - Den Haag 1885 |
zie ook p. 289-294 in dit deel |
Studeerde rechten in Leiden en werd op zijn zesentwintigste, in 1864, hoogleraar aan het Atheneum in Amsterdam. In 1870 werd hij tot hoogleraar benoemd aan de Rijksuniversiteit in Leiden. Van 1879 tot 1883 was hij minister van Justitie, nadat Beelaerts van Blokland die post had geweigerd. Modderman stond bekend als een progressief en humanitair strafrechtgeleerde. Hij was in 1863 gepromoveerd op een proefschrift met de titel ‘De hervorming onzer strafwetgeving’ en was sinds 1870 lid van de staatscommissie tot hervorming van het Wetboek van Strafrecht. Onder zijn ministerschap wordt het nieuwe wetboek ingevoerd. In april 1882 diende hij een wetsontwerp in tegen overmatige arbeid en verwaarlozing van kinderen. Het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond steunde dit voorstel, maar de overgrote meerderheid van de Kamer was van mening dat het veel te ver ging. In 1883 werd Modderman vervangen door Du Tour van Bellinchave, die het wetsontwerp introk. Modderman werd benoemd tot minister van Staat.
NISPEN TOT SEVENAER, H.C.J.M. van |
getuige |
Zevenaar 1836 - Amsterdam 1897 |
deel 1, p. 290-299 |
Volgde de gebruikelijke opleiding tot r.k. geestelijke en werd in het jaar 1863 tot priester gewijd. Aanvankelijk was hij kapelaan te Beverwijk, later in Amsterdam, waar hij in contact kwam met J.J.W. van den Biesen, een jurist die in 1868 de ‘Josephs-Gezellen-Vereeniging’ had opgericht. Van Nispen tot Sevenaer werd rector van die vereniging en bracht haar tot grote bloei. Samen met Van den Biesen maakte hij een studiereis naar Keulen, waar zij inspiratie opdeden uit het Kolping-werk. In 1887 telde de Josephs-Gezellen-Vereeniging vier afdelingen: leerlingen, gezellen, gehuwden en patroons. De vereniging zocht de oplossing van de sociale kwestie in de geestelijke verheffing van het ambacht; zij besteedde in tegenstelling tot de latere R.K. Volksbonden weinig aandacht aan de materiële omstandigheden van de bij haar aangesloten werklieden.
| |
| |
POST, Anthonie |
getuige |
Amsterdam 1824-1905 |
deel 1, p. 253-259 |
Werd op dertienjarige leeftijd in de leer gedaan bij een huisschilder. Werkte van 1837 tot 1849 bij verschillende bedrijven en van 1849 tot aan zijn verhoor door de enquêtecommissie bij één en dezelfde baas. Post raakte al vroeg bij de arbeidersbeweging betrokken en was in 1865 oprichter en eerste voorzitter van de schildersvereniging ‘Vooruitgang Zij Ons Doel’ (VZOD); die functie bekleedde hij in 1887 nog steeds.
Post was één van de Nederlandse deelnemers aan het werklieden-congres van 1870 in Antwerpen dat door de Internationale georganiseerd was. Hij was daar de enige die tégen een motie stemde waarin sympathie werd betuigd met het streven van de Internationale. In Nederland werd hij een van de felste tegenstanders van de Internationale. Samen met B.H. Heldt behoorde hij tot de oprichters van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV) in 1871. Post was een voorstander van coöperatie en een tegenstander van alles wat naar actie en staking zweemde. In de jaren '80 zette hij zich in voor het algemeen kiesrecht. Tegenover de SDB en Domela Nieuwenhuis toonde hij zich onverzoenlijk. Op het congres van het ANWV in 1884 viel hij een voorstel om tot schoolvoeding te komen - nota bene ingediend door de voorzitter Heldt - bijzonder heftig aan. Hij beschouwde het als een eerste stap ‘in socialistische en communistische richting’.
REGENBOOG, Herman |
getuige |
Amsterdam 1839 - 1897 |
deell, p. 301-310 |
Oudste zoon van de oprichter van de eerste typografenorganisatie in Nederland. Deze eerste vereniging, ‘Voorzorg en Genoegen’, was geen vakorganisatie, maar een zgn. sociaal-culturele vereniging, die haar leden gezelligheid en een onderlinge verzekering tegen ziekte- en begrafeniskosten beoogde te bieden. Zij werd opgericht in 1849 door C. Regenboog, die als meesterknecht (bedrijfsleider) in Amsterdam werkzaam was. Ook Herman Regenboog werd lid van die organisatie, maar na twintig jaar lidmaatschap trad hij uit, omdat er, naar zijn zeggen, misbruik werd gemaakt van de ziekte-uitkeringen (deel 1, p. 308). Toch behoorde Herman Regenboog aanvankelijk tot de radicale stroming binnen de typografenorganisatie. Hij werd lid van de eerste vakvereniging van typografen, het ‘Onderling Hulpfonds Boekdrukkunst’, dat in 1861 in Amsterdam werd opgericht.
In 1865 verdedigde hij als eerste (en enige) het gebruik van het stakingswapen in de strijd voor loonsverhoging. Dat gebeurde op een openbare
| |
| |
vergadering in Amsterdam, waar ‘Boekdrukkunst’ de typografen in beweging probeerde te krijgen.
Bij de oprichting van de eerste landelijke vakbond in Nederland, de Algemene Nederlandse Typografen Bond, in de zomer van 1866, werd Regenboog benoemd tot tweede secretaris. Samen met enkele van de toekomstige oprichters van de Nederlandse sectie van de Eerste Internationale vormde hij de radicale vleugel.
In 1887 is hij opgeklommen tot chef-bedrijfsleider van de firma Ellerman, Harms en Co. aan de Spuistraat in Amsterdam (zie: p. 345, onder A. Rot). Van zijn radicale houding is dan weinig over, zoals uit zijn getuigenis blijkt.
REGOUT, Petrus Dominicus |
|
Maastricht 1801 - Meerssen 1878 |
deel 2, passim |
Al op dertienjarige leeftijd volgde Petrus Regout zijn vader (na diens dood) op in de glas- en aardewerkwinkel, die hij aanvankelijk samen met zijn moeder in Maastricht dreef. In 1834 begint hij zijn eerste kristal- en aardewerkfabriek, daarbij gebruik makend van de schrikbarende werkloosheid en de lage lonen in Zuid-Limburg (ten gevolge van de oorlog met België). In 1835 heeft hij circa honderd arbeiders in dienst. Spoedig richt hij zich ook op andere activiteiten zoals spoorwegaanleg (de lijn Maastricht-Aken), en mijnbouw: in 1845 verkrijgt hij van koning Willem II - met wie hij bevriend was - de Domaniale mijn in Kerkrade voor honderd jaar (!) in bezit. In Maastricht sticht hij verder nog een gasfabriek en een papierfabriek.
Regouts hoofdinteresse blijft echter de kristal- en aardewerkfabriek (de latere ‘Sphinx’). In 1841 telde dat bedrijf al 350 arbeiders en in 1868, wanneer hij zich uit de zaken terugtrekt, is dat aantal opgelopen tot 2.600 arbeiders en 60 beambten. Daarmee was Regout een van de eerste grote industriëlen in Nederland.
Regout streefde behalve naar economische ook naar politieke macht. Hij werd achtereenvolgens lid van de gemeenteraad van Maastricht, van de Provinciale Staten van Limburg en van de Eerste Kamer. Hij was een uiterst conservatief katholiek, die een verregaand protectionisme voorstond: de overheid had in zijn ogen de plicht om de eigen industrie tegen buitenlandse concurrentie te beschermen. Daarbij gebruikte hij graag het argument van de werkgelegenheid.
Van zijn hand verscheen in 1858 een merkwaardige brochure, getiteld ‘Pauperisme en industrie’, die een schril licht werpt op zijn sociale denkbeelden. Regout pleit daarin namelijk voor gedwongen tewerkstelling van paupers en bedelaars in de fabrieken: ‘De industrie heeft nu juist aan niets meer behoefte dan aan ledige handen, die tegen lagen prijs werk
| |
| |
zouden kunnen verrigten. Men vereenige deze beide belangen; men geve de bedelaarsbevolking in den lande in handen van de industriëlen en men krijgt eene productieve kracht, die oneindige voordeelen afwerpt.’ (a.w., pag. 25)
Toch is de slechte klank die de naam Regout nog altijd heeft, niet in de eerste plaats aan Petrus Regout te danken, maar aan zijn zoon Pierre Regout, die zich, ook in het verhoor voor de enquêtecommissie, liet kennen als een hardvochtig ondernemer.
REGOUT, E.B.H. (Eugène) |
getuige |
1831-1908 |
deel 2, p. 169-177 |
Kreeg een technische opleiding in Luik en werd in 1849 in het bedrijf opgenomen. Was in 1887 hoofd van de afdeling mechaniek en constructie. Volgde in 1881 zijn broer Louis op als lid van de Provinciale Staten van Limburg.
REGOUT, L.H.G. (Louis) |
getuige |
1832 - 1905 |
deel 2, p. 115-132, 292-300 |
Studeerde aan de industrie- en handelsschool in Mechelen en werd vanaf 1850 door zijn vader bij de bedrijfsleiding betrokken. ‘Meneer Louis’ was de meest bekwame van de gebroeders Regout; in 1883 stichtte hij de Fa. Louis Regout & Zoonen voor de fabricage van fijn porselein, die onder zijn leiding tot grote bloei kwam. In 1887 had hij daarnaast de leiding van de aardewerkfabriek (de zogenaamde ‘faïencerie’).
Net als zijn vader was Louis Regout actief in de politiek. In 1872 werd hij lid van de Provinciale Staten van Limburg en in 1881 lid van de Eerste Kamer. Daar ontwikkelde hij zich tot een man van gezag in economische vraagstukken, ook al was hij net als Regout Senior een heftig voorstander van protectionisme. Opmerkelijk is dat hij in 1889 vóór de Arbeidswet stemde, die de arbeid van vrouwen en kinderen aan beperkingen onderwierp. In 1899 trok hij zich uit zaken en politiek terug.
REGOUT, P.A.H. (Pierre) |
getuige |
1828 - 1897 |
deel 2, p. 205-215 |
Oudste zoon van Petrus Regout; werd al vroegtijdig door zijn vader in het bedrijf ingeschakeld en nam rond 1870 de leiding van het bedrijf over,
| |
| |
samen met zijn broers Louis en Eugène. Wanneer hij in 1887 door de commissie wordt verhoord, is hij belast met de leiding van de glaswerkfabriek, waar de meest ergerlijke wantoestanden heersten. Zijn verklaringen zijn in heel Nederland berucht geworden door het onverhulde cynisme waarmee hij de uitbuiting van de arbeiders in de glasblazerijen uiteenzette. Daardoor werd hij hèt voorbeeld van de kapitalistische ondernemer. Overigens was hij ongetwijfeld de minst bekwame van de vijf gebroeders Regout.
RIS, Klaas |
getuige |
Westzaan 1821 - Amsterdam 1902 |
deel 1, p. 123-126 |
Al op tienjarige leeftijd werkte Klaas Ris van 's morgens vier tot 's middags vier op een Zaanse papiermolen voor een dubbeltje per dag. Na zijn militaire dienst vestigde hij zich in Amsterdam waar hij eerst in een zilverfabriek en later op een houtzaagmolen werkte. Ris was een van de eerste klassebewuste arbeiders in ons land en schreef al in de zestiger jaren brochures over de arbeidersbeweging. Hij werd lid van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, en speelde een belangrijke rol in de Nederlandse sectie van de Eerste Internationale. In 1872 leidde hij de eerste straatdemonstratie in Amsterdam.
Hij stond in contact met Willem Ansing en Hendrik Gerhard. In 1876 leidde hij een ‘volksbeweging’ tegen het optreden van het leger tijdens het Amsterdamse Kermisoproer. Naar aanleiding daarvan werd hij ontslagen en begon hij een winkeltje in de Jordaan. In de Sociaal-Demokratische Bond vervulde hij talloze functies; hij bleef tot het eind van zijn leven actief in de arbeidersbeweging. Ris was geen man van de theorie, maar een man van de daad. Waarschijnlijk onder invloed van Ansing gaf hij zich op als getuige voor de enquêtecommissie.
ROMMERTS, Hoeke |
getuige |
Leeuwarden 1833 - Amsterdam 1890 |
deel 1, p. 70-87 |
Werd op zijn twaalfde als typograaf in de leer gedaan bij de firma Suringar in Leeuwarden, waar hij een volledige vakopleiding doorliep. Na zijn militaire dienst trouwde hij en werd, voor vijf gulden in de week, ‘volwerkman’ bij dezelfde firma. Rommerts werkte in verschillende plaatsen in het noorden van het land en was actief in de opkomende werkliedenbeweging. Zijn jongere broer Obbe Rommerts was jarenlang voorzitter van en de drijvende kracht achter de Provinciale Friesche Werklieden-Vereeniging
| |
| |
en vertegenwoordigde als zodanig de gematigde stroming. Hoeke nam een radicaler standpunt in en bestreed onder andere de plannen van zijn broer voor een krediet- en voorschotbank in Leeuwarden.
In 1872 vertrok Hoeke Rommerts naar Amsterdam, nadat hij in Assen ontslag had gekregen wegens zijn aandeel in de oprichting van een algemene werkliedenvereniging. In Amsterdam werd hij zeer actief in de Algemene Nederlandse Typografen Bond, waarvan hij in 1874 secretaris werd en in 1875 voorzitter. In februari 1874 benoemde de ANTB hem tot redacteurzetter-drukker van het blad ‘De Werkman’ voor een salaris van twaalf gulden per week. Dat blad was enkele jaren daarvóór het officieuze orgaan van de Eerste Internationale in Nederland geweest en het behield onder Rommerts zijn radicale koers. Toen het steeds slechter met het blad ging, kwam de kritiek ook op het hoofd van Rommerts neer, die inderdaad geen beste redacteur was en de gematigde stroming nogal eens tegen zich in het harnas joeg. Per 1 januari 1877 nam het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond het blad over, waarna het, onder de naam ‘De Werkmansbode’ en onder redactie van B.H. Heldt, de spreekbuis werd van de gematigde werkliedenbeweging. Rommerts protesteerde heftig tegen deze overname - waar hij zorgvuldig buiten was gehouden - en zocht steun bij de radicale stroming die zich tégen het ANWV keerde. Deze radicalen verenigden zich onder de naam ‘De Vrije Drukpers’ (opgericht in februari 1877) en die organisatie zou een belangrijke rol spelen bij de totstandkoming van de Sociaal-Demokratische Vereeniging in 1878, waarmee de basis voor de socialistische beweging en de Sociaal-Demokratische Bond gelegd werd. Rommerts bleef tot ver in de tachtiger jaren actief in de Typografenbond. Hij werd verhoord samen met H.J.J. Zegers die actief was als vakbondsman en die in 1889 als stakingsleider in Rotterdam zou optreden.
ROT, Adriaan |
getuige |
Zaandam 1861 - Amsterdam 1923 |
deel 1, p. 87-91 |
Adriaan Rot behoorde tot de weinige arbeiders in de negentiende eeuw die meer dan alleen lagere school hadden gehad. In Zaandam had hij tot zijn vijftiende jaar ulo-onderwijs gevolgd. Daarna was hij als leerling-typograaf gaan werken bij de firma Dekker in Zaandam; toen hij 18 was, vertrok hij naar Culemborg waar hij twee jaar werkte. In 1881 ging hij naar Amsterdam, naar de firma Ellerman, Harms en Co. op de Nieuwezijds Achterburgwal (Spuistraat), waar toen ruim tweehonderd man werkten. Met twee stoommachines en veertien stoomsnelpersen was het een van de modernste drukkerijen van Amsterdam. Daar werd onder andere ‘De Amsterdammer’ (de latere ‘Groene Amsterdammer’) gedrukt.
| |
| |
Rot sloot zich al in 1883 aan bij de Algemene Nederlandse Typografen Bond. Via die bond meldt hij zich ook voor de commissie, althans: voor het werk ten behoeve van de commissie. Tot zijn schrik wordt hij met naam en toenaam voor een verhoor opgeroepen, dat bovendien letterlijk gepubliceerd zou worden. Rot is bang dat het hem zijn baan zal kosten bij de firma Ellerman. Hij was op dat moment getrouwd en verdiende een gemiddeld weekloon van ƒ 11,50 per week.
Adriaan Rot zou later nog een grote rol in de socialistische vakbeweging spelen: in 1888 is hij secretaris van de sociaal-democratische Typografenvereeniging en drie jaar later wordt hij zelfs voorzitter van de Centrale Raad van de Sociaal-Demokratische Bond (SDB). In 1894 is hij stakingsleider bij de grote Amsterdamse typografenstaking en behoort hij tot de populairste arbeidersleiders van het land.
Later werd hij chef op de drukkerij van het (socialistische) ‘Volksdagblad’.
RUYS VAN BEERENBROEK, Gustave L.M.H. |
commissielid |
Maastricht 1842 - 1926 |
|
Limburgs staatsman en rooms-katholiek kamerlid. Als commissielid speelde hij bij de verhoren over de toestand in Maastricht, en meer speciaal over wantoestanden op de Regoutfabrieken, een grote rol. Opmerkelijk zijn zijn pogingen om de getuigen te beïnvloeden, waarbij hij zich soms tegen zijn collega's in de commissie keert. De Maastrichtse arts L.H.P. Schols, die zich in zijn verklaringen uitsluitend in zeer negatieve zin over de arbeidende klasse uitliet, wordt door de voorzitter en Goeman Borgesius hard aangepakt; zij delen hem zelfs mee dat ze hem ervan verdenken vóór het verhoor eerst met de ondernemers gesproken te hebben. Daarop neemt Ruys het openlijk voor deze getuige op (zie deel 2, speciaal p. 66). Bij een ander verhoor valt hij niet alleen de waarde van de getuigenissen van arbeiders aan, maar trekt hij zelfs het nut van deze vorm van enquête in twijfel. Van 1888 tot 1891 was Ruys minister van Justitie; onder zijn bewind kwam in 1889 de Arbeidswet tot stand. Later werd hij gouverneur van Limburg en veranderde hij zijn naam in: Ruysch de Beerenbrouck.
SCHRÖDER, P.H.A. (Piet) |
getuige |
Amsterdam 1836 - 1914 |
deel 1, p. 126-132 |
Piet Schröder kwam uit een rooms-katholiek gezin en werd opgeleid in het kleermakersvak, dat hij zijn hele leven zou blijven uitoefenen als thuis- | |
| |
werker. Schröder sloot zich in de jaren '60 aan bij de vrijdenkersbeweging ‘De Dageraad’ en werd via die organisatie actief in de arbeidersbeweging. Hij was lid van de Eerste Internationale en kreeg bekendheid als activist in de beweging voor algemeen kiesrecht. Tot diep in de jaren '80 zou hij daarin actief blijven als spreker en propagandist. Daarnaast was Schröder bestuurslid van de vakvereniging van kleermakers. Deze bond was nauw gelieerd aan de Sociaal-Demokratische Bond, waarvan Schröder eveneens lid was.
Hij was een voorstander van coöperatie en volgde over het algemeen een gematigde lijn, zoals ook uit zijn verhoor blijkt. Na 1890 trok hij zich terug uit de SDB en de arbeidersbeweging.
TOUR VAN BELLINCHAVE, M.W. Baron du |
minister van Justitie |
1835 - 1908 |
zie ook p. 289-294 in dit deel |
Een uitgesproken conservatief edelman, die in 1883 tot ieders verbazing benoemd werd tot opvolger van Modderman als minister van Justitie in het derde kabinet Heemskerk - algemeen aangeduid als het ‘bijeengescharreld kabinet’. Du Tours verdiensten bestonden uit het langdurig bekleden van de functie van opper-ceremoniemeester aan het hof van koning Willem III; ook was hij enige tijd wethouder van Den Haag geweest. Een van zijn eerste daden als minister was het intrekken van de ontwerpwet tegen de kinderarbeid van zijn voorganger. Zělf ontplooide Du Tour nauwelijks enig initiatief. Maar de felle aandrang van vooral Goeman Borgesius bracht hem er toe in 1885 met een nieuw wetsontwerp op de proppen te komen, dat zelfs redelijk ver ging. Maar na kritiek uit de Kamer trok hij het ontwerp weer in. Hij werkte aan een nieuw ontwerp, toen Goeman zijn voorstel tot het houden van een parlementaire enquête indiende.
Du Tour werd berucht door zijn genadeloze vervolging van de socialisten. Hij kwam meermalen in opspraak door verschillende affaires en legde de grondslagen voor wat later algemeen gebrandmerkt zou worden als ‘klassejustitie’.
VERNIERS VAN DER LOEFF, Herman Cornelis |
voorzitter |
Rotterdam 1831 - Den Haag 1891 |
van de commissie |
Studeerde tussen 1848 en 1854 letteren en rechten in Leiden en vestigde zich daarna als advocaat in die stad. Zijn politieke carrière begint in 1874, als hij gedeputeerde van de provincie Zuid-Holland wordt. Twee jaar
| |
| |
later, in 1876, wordt hij voor het district Rotterdam in de Tweede Kamer gekozen. In 1878 wordt hij lid van de Raad van State, maar in 1884 komt hij opnieuw in de Kamer.
Verniers nam over het algemeen in de Kamer een behoudend standpunt in. Zo verklaarde hij zich een tegenstander van kiesrecht-uitbreiding omdat hij bang was dat dan invloed zou worden toegekend aan ‘hen, die vanwege hunne geringe ontwikkeling of sociale afhankelijkheid niet in staat waren daarvan met oordeel des onderscheids gebruik te maken.’ Van kiesrecht voor de arbeiders wilde hij al helemaal niets weten. Hij hield zich in de Kamer niet bezig met de sociale problematiek en bevond zich dan ook niet onder de tien initiatiefnemers tot de parlementaire enquête. Maar nadat de Kamer dat voorstel aanvaard had, werd hij wel tot lid van de commissie gekozen. Misschien tot veler verrassing kozen de negen commissieleden Verniers - en niet Goeman Borgesius - tot voorzitter.
Verniers van der Loeff nam de voorbereiding van de enquête zeer energiek ter hand. Hij probeerde overal inlichtingen te verzamelen, trok er zelf op uit en inspecteerde persoonlijk een groot aantal werkplaatsen en fabrieken. Hij pakte de onwillige inspecteurs van het Geneeskundig Staatstoezicht en weigerachtige ondernemers vaak hard aan. Ondanks alle tegenwerking en onverschilligheid, zette hij door - al werd hij een enkele keer wel eens moedeloos, als we zijn officiële biograaf mogen geloven.
Bij de verhoren speelde Verniers de hoofdrol; de andere commissieleden stelden meestal aanvullende vragen. Natuurlijk had hij als advocaat veel ervaring met het verhoren van getuigen opgedaan, maar daarnaast was het zijn grote kennis van de onderwerpen waarover hij vragen stelde, die tot pittige discussies leidde. In sommige gevallen trad hij keihard op; daarnaast wist hij het vertrouwen van socialistische vakbondsleiders als Willem Ansing te winnen. In het algemeen was hij een deskundig en onpartijdig voorzitter. De regering-Heemskerk bracht dan ook met recht vooral hem dank voor het resultaat van de enquête.
VLIEGEN, Willem Hubert |
|
Gulpen 1862 - Bloemendaal 1947 |
deel 2, p. 104 (abusievelijk als ‘Viegen’) |
Willem Vliegen was de grondlegger van het socialisme in Zuid-Limburg. Opgeleid als typograaf werkte hij in Luik en Amsterdam, waar hij gemakkelijk werk vond omdat hij zowel Frans als Duits kon lezen (en zetten). Begin 1884 vertrok hij naar Maastricht, waar hij onmiddellijk actief werd als propagandist voor algemeen kiesrecht. In Amsterdam had hij zich namelijk aangesloten bij de Sociaal-Demokratische Bond, die in die tijd haar agitatie vooral richtte op het verkrijgen van algemeen kiesrecht.
| |
| |
Vliegen slaagt erin om in juli 1885 in Maastricht een afdeling van de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht op te richten, die aanvankelijk veel succes heeft. Maar als uitkomt dat hij en zijn medestanders socialistische ideeën huldigen is Limburg in rep en roer; een mantelorganisatie van de beruchte SDB in Maastricht: dàt was onverdraaglijk! Vliegen windt er overigens geen doekjes om: ‘bij mij zelf kwam het geen ogenblik op om mijn socialisme onder stoelen of banken te willen steken’, schrijft hij vijftig jaar later. Hij wordt ontslagen en zwerft enige tijd door België en Duitsland, zonder werk te kunnen vinden. Zelf vermoedde hij later dat de Regouts zowel voor zijn ontslag als voor zijn uitsluiting verantwoordelijk waren. Domela Nieuwenhuis steunt Vliegen financieel en bezorgt hem tenslotte werk in de partijdrukkerij ‘Excelsior’ in Den Haag, waar onder andere ‘Recht voor Allen’ gedrukt werd. (De versie die bij een van de verhoren - deel 2, p. 104 - door een inspecteur van politie gegeven wordt, klopt dus niet!) Het oproertje van glasblazers bij de firma Regout, waarvan hier in verband met de socialisten sprake is, was een staking - de eerste in Maastricht - die plaats vond in april 1886. Zij was gericht tegen een door Pierre Regout afgekondigde loonsverlaging voor de (relatief wat beter betaalde) glasblazers. Van directe invloed van socialisten blijkt niets; wèl zongen de stakende arbeiders revolutionaire liederen, die dus op de een of andere manier toch tot hen waren doorgedrongen.
Vliegen speelde later een belangrijke rol in de Sociaal Demokratische Arbeiders Partij (SDAP), was wethouder van Amsterdam en van 1909 tot 1937 lid van de Tweede Kamer.
WIJNEN, Jan Hendrik |
getuige |
Beek 1838 - Eysden 1909 |
deel 2, p.68-88 |
Wijnen werd geboren in een Zuidlimburgs landbouwersgezin. In 1864 werd hij tot priester gewijd en benoemd tot kapelaan in de Matthiasparochie in Maastricht. Deze parochie omvatte een arbeiderswijk, waar zeer veel arbeiders van de fabrieken van P. Regout woonden. Wijnen werd diep bewogen door het ellendige lot van deze fabrieksarbeiders en vooral door de ernstige gevolgen van de kinderarbeid. In 1873 publiceerde hij in het blad ‘De Maasbode’ een aantal artikelen over deze onderwerpen, die hij datzelfde jaar bundelde en als brochure uitgaf onder de titel: ‘De arbeid der kinderen in fabrieken’. Deze brochure bevatte een voor die tijd ongewoon felle aanklacht tegen de uitbuiting van kinderen door ondernemers. Wijnen citeert in zijn brochure uitlatingen van arbeiders over hun levensomstandigheden, wat zijn werk ook van belang maakt voor onze kennis van de levenshouding en het maatschappijbeeld van de arbeidende
| |
| |
klasse in die periode. Over de ondernemers (lees: de Regouts) delen de arbeiders hem onder meer mee: ‘Waarom moeten wij slaven en werken, onze gezondheid benadeelen en ons leven opofferen voor onze heeren, die van ons zweet en bloed in overvloed en weelde leven.... Hadden wij maar eens de macht in handen! Doch het groote volk is altemaal can[aille], zij zuigen den werkman uit’ (p. 16). Wijnen waarschuwt er voor dat op deze wijze de arbeiders door de houding van de fabrikanten in de armen van de Internationale gedreven worden. Hij pleit voor een wettelijke regeling van de kinderarbeid, maar zònder leerplicht.
De opwinding die door de brochure van 1873 veroorzaakt werd in Maastricht, was niets vergeleken bij de storm die opstak nadat Wijnen de tekst van zijn verhoor door de enquêtecommissie, aangevuld met een toelichting, zelf publiceerde in: ‘De arbeiderskwestie. Mijne verklaringen, voor de enquêtecommissie afgelegd, nader toegelicht’ (1887). Naar aanleiding van Wijnens verklaring schreef Louis Regout zelfs een open brief aan de commissie (zie deel 2, p. 292-300), waarin hij de door Wijnen geuite beschuldigingen fel bestreed.
Kort na dit incident werd Wijnen weggepromoveerd uit Maastricht en benoemd tot pastoor in Limbricht. |
|