| |
| |
| |
Arbeidersklasse en arbeidersbeweging in 1887
Van de vele honderdduizenden arbeiders die Nederland in 1887 telde, was slechts een zeer klein deel georganiseerd. De meest optimistische schattingen komen tot nauwelijks 100.000 leden voor alle organisaties die op enigerlei wijze arbeiders organiseerden. Een groot aantal van deze verenigingen stelde zich uitsluitend tot doel de arbeiders ‘tot nut en vermaak’ te verenigen of beoogden ‘onderling hulpbetoon’ en verzekering (zgn. sociaal-culturele verenigingen). Slechts een minderheid behoorde tot de categorieën vak- en algemene verenigingen, dat wil zeggen organisaties die zich ten doel stelden de materiële en geestelijke belangen van de arbeidersklasse in het algemeen of die van een bepaald beroep in het bijzonder te behartigen. Het aantal leden van die arbeidersorganisaties in eigenlijke zin zal de 40.000 nauwelijks te boven zijn gegaan. Bovendien bestonden deze arbeidersorganisaties niet in heel het land: zij waren geconcentreerd in Noord- en Zuid-Holland, met ruim de helft van het totale aantal organisaties en een nog groter deel van de leden. Ook in de noordelijke provincies (Friesland en Groningen) waren dergelijke organisaties te vinden, maar in het Zuiden (Brabant en Limburg) en in Zeeland, Drente en Utrecht bestonden zij nauwelijks. Overijssel en Gelderland zaten daar ergens tussenin dankzij organisaties in steden als Arnhem, Deventer en Zwolle.
Maar hoe klein het aantal arbeiders ook was dat in Nederland de weg naar organisatie had gevonden, dat verhinderde helaas niet dat zij zich verdeeld hadden over verschillende richtingen binnen de arbeidersbeweging die elkaar over het algemeen heftig bestreden.
In hoofdzaak zijn er drie richtingen te onderscheiden, welke juist in de jaren '80 van de vorige eeuw hun definitieve vorm leken te hebben gevonden. Dat waren de socialistische, de algemene of neutrale, en de confessionele arbeidersbeweging, respectievelijk vertegenwoordigd door de Sociaal-Demokratische Bond, het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond en Patrimonium. Op elk van deze drie hoofdstromingen binnen de Nederlandse arbeidersbeweging zullen we nog afzonderlijk ingaan. Maar eerst zullen we proberen aan te geven hoe de arbeidersbeweging in Nederland ontstond.
| |
| |
| |
Sociaal-culturele verenigingen
Rond 1850 ontstaan in Nederland de eerste organisaties onder werklieden. Dat was aanzienlijk later dan in de ons omringende landen, zoals Engeland, Frankrijk en ook België, waar de industrialisering vroeger was begonnen en waar de arbeidersbeweging eerder tot ontwikkeling was gekomen. Een rechtstreeks verband tussen beide verschijnselen mag echter niet zonder meer vastgesteld worden. De vroegste organisaties van arbeiders treffen we namelijk niet in de moderne industrieën en onder fabrieksarbeiders, maar juist onder de ambachtslieden en de werklieden aan. Dat wil dus zeggen juist onder die groepen die niet rechtstreeks door de industrialisering geraakt werden. Aanvankelijk waren het vooral de typografen (letterzetters en drukkers) die tot organisatie kwamen; na 1865 wordt hun voorbeeld gevolgd door andere ambachtelijke beroepen zoals timmerlieden, smeden, metselaars, meubelmakers en sigarenmakers. De meeste van deze verenigingen waren en bleven gezelligheidsverenigingen of verzekeringsfondsen. Zij boden de leden onderlinge bescherming tegen ziekte- en begrafeniskosten, terwijl ze daarnaast genoeglijke bijeenkomsten organiseerden, waarop werd gedeclameerd, gegeten, gedronken en gedanst. Bij een dergelijke aaneensluiting speelde de herinnering aan de vroegere ‘knechtsverenigingen’ uit de gildentijd zeker een rol; maar ook het voorbeeld van de burgerlijke sociëteiten die zo'n belangrijke plaats in het sociale leven van de Nederlandse bourgeoisie innamen inspireerde deze verenigingen.
De functie van deze sociaal-culturele verenigingen was vooral gelegen in het hooghouden van de vaktrots en het bevorderen van het saamhorigheidsgevoel onder de werklieden in één vak of beroep. Deze eerste verenigingen werden bovendien gekenmerkt door een behoudend karakter: zij zagen het als hun taak om de positie van de bekwame werkman veilig te stellen tegenover minder geschoolde arbeiders, leerjongens en vrouwen die als gevolg van de mechanisering in het vak dreigden door te dringen. Vandaar ook de hoge eisen die aan de kandidaatleden gesteld werden: zij moesten volleerde vaklieden zijn, een ‘vol’ weekloon verdienen (meestal 6 gulden per week), langdurig bij één bedrijf werken en van onbesproken zedelijk gedrag zijn. De typografen ontwikkelden deze sociaal-culturele verenigingen tot grote perfectie. Als ze uittrokken met vaandel, geklede jassen, hoge hoeden en insignes was dat een opvallend en in de volksbuurten ongetwijfeld een indrukwekkend gebeuren. Naast dit uiterlijke vertoon speelde ook de behoefte aan saamhorigheid en onderlinge bijstand een grote rol. In dat opzicht sloten de verenigingen aan bij de oude tradities van solidariteit binnen werkplaatsen en bedrijven. Bij ziekte of ongevallen waren het de werklieden die door geldinzamelingen, of het afstaan van een deel van het weekloon, voor het gezin van een collega zorgden.
| |
| |
De sociaal-culturele verenigingen waren algemeen en neutraal. Over godsdienst en politiek werd niet gesproken en vaak waren daartegen zelfs uitdrukkelijke bepalingen in de statuten opgenomen. Dat gebeurde mede om de patroons niet voor het hoofd te stoten en te kunnen profiteren van hun welwillende ‘donaties’, die vaak een aanzienlijke bron van inkomsten voor de verenigingskas betekenden. Opvallend is de grote rol die de zogenaamde ‘meesterknechts’ in de sociaal-culturele verenigingen speelden. Dat waren een soort voormannen of bedrijfsleiders die tussen ondernemer en arbeiders instonden, het werk verdeelden en soms ook het loon vaststelden. Door hun sterke band met de ondernemers waren zij het ook die al hun invloed aanwendden om iedere gedachte aan materiële belangenbehartiging de kop in te drukken.
| |
Vakverenigingen
Nieuwe ideeën werden voor het eerst gehoord binnen de Amsterdamse typografenverenigingen. Daar werd gesproken over loonsverhoging en over een steunfonds voor werklozen. Die combinatie was begrijpelijk, want juist door het te grote aanbod van arbeidskrachten waren de lonen op een minimum blijven staan. Binnen de Amsterdamse groep pleitte men voor acties tegen de onrechtvaardige verhoudingen in de maatschappij. In 1861 werd de eerste vakvereniging opgericht: het ‘Onderling Hulpfonds Boekdrukkunst’ geheten. In de statuten werd nadrukkelijk vastgelegd dat de vereniging zou streven naar verbetering van de materiële omstandigheden van de typografen en hen tijdens werkloosheid zou bijstaan. Interessant is de bepaling dat het Hulpfonds ook ondersteuning zou verlenen aan typografen die werkloos werden doordat zij loonsverlaging weigerden en daarom ontslag kregen. Daarmee deed de georganiseerde loonstrijd haar intrede in ons land. Vijf jaar later, in 1866, zouden de Amsterdammers samen met typografen uit enkele andere plaatsen de eerste landelijke vakbond, de Algemene Nederlandse Typografenbond (ANTB) oprichten.
Met de oprichting van deze vakorganisatie doet ook de scheiding binnen de werkliedenbeweging haar intrede. Tegenover het defensieve, op samenwerking met de patroons gerichte streven van de sociaal-culturele verenigingen komen de strijdbare vakverenigingen. Het voorbeeld van de typografen wordt ook hier door werklieden van andere beroepen nagevolgd. Overigens blijven veel leden van de nieuwe vakverenigingen eerst ook nog lid van de oude sociaal-culturele verenigingen. Maar de twee stromingen bevechten elkaar in publikaties heftig. Wanneer het ‘Hulpfonds’ in Amsterdam actie gaat voeren voor loonsverhoging schrijft een meesterknecht woedend over deze actie: ‘Anarchistenbeweging, anders niet!’
| |
| |
Ook de ondernemers komen in actie tegen de vakbeweging. Kort na de oprichting van de ANTB verenigen zij zich in de Nederlandse Vereniging van Boekdrukkerspatroons. Een van de eerste daden van deze organisatie is dat zij het lidmaatschap van de ANTB voor werknemers in haar bedrijven verbiedt. Dat dwingt de vakbond van typografen tot defensieve stakingen om het recht op vereniging te beschermen. Een groot aantal bondsleden wordt ontslagen, terwijl andere typografen uit solidariteit in staking gaan. Zij worden daarop allen ontslagen en moeten dan door de ANTB die nog nauwelijks over fondsen beschikt, ondersteund worden. Dat heeft een rampzalig effect op het ledenaantal dat van 750 bij de oprichting in 1866 terugloopt tot 275 in 1869.
Maar het aantal vakverenigingen blijft intussen toenemen. Amsterdam is daarbij het centrum. In 1869 zijn daar al een tiental vakorganisaties onder de werklieden opgericht. Een enkele keer wordt er een sociaal-culturele vereniging door de leden omgezet in een vakvereniging. Maar tegen 1870 breidt de vakbeweging zich ook buiten Amsterdam uit: in de grote steden ontstaan vakorganisaties, vooral onder bouwvakkers (timmerlieden en metselaars), onder metaalbewerkers, bakkersknechts, meubelmakers en sigarenmakers. In kleinere plaatsen worden vaak ‘algemene werkliedenverenigingen’ opgericht, waarin arbeiders uit verschillende beroepen samenwerken (bijvoorbeeld in Assen, Zutphen, Leeuwarden, Deventer en Velp). In 1871 komt het tot de oprichting van landelijke vakbonden voor meubelmakers en voor sigarenmakers.
| |
De Eerste Internationale
Intussen neemt de strijd in Amsterdam steeds scherpere vormen aan. De scheepstimmerlieden gaan over tot een aanvallende staking voor verbetering van de arbeidsomstandigheden, werktijdverkorting en loonsverhoging en halen na drie weken staking een overwinning. Dat is in het voorjaar van 1869.
Zij worden gesteund door solidariteitsacties van metaalbewerkers en typografen. De ANTB ziet de noodzaak in van samenwerking en solidariteit tussen alle arbeiders. Een radicale stroming binnen de typografenvakbond forceert een staking voor een algemene loonsverhoging, die overigens snel verloren gaat. Maar voor het eerst worden er contacten met het buitenland gelegd, met name met België, waar op dat moment de in 1864 opgericht Internationale actief is.
Deze contacten hebben tot gevolg dat eind augustus 1869 door de meest radicale arbeiders in Amsterdam de Nederlandse sectie van de Eerste Internationale wordt opgericht. Zij wilden deze sectie uitbouwen tot het over- | |
| |
koepelende orgaan van alle vakverenigingen en noemden zich daarom het ‘Nederlandsch Werklieden Verbond’. Maar na een aanvankelijk succes blijkt dat deze organisatie de meeste arbeiders toch te radicaal is. Slechts enkele vakverenigingen sluiten zich - voor enige tijd - aan, en er ontstaan buiten Amsterdam alleen in Den Haag, Rotterdam en Utrecht plaatselijke afdelingen.
De Internationale introduceerde twee zaken binnen de vakbeweging: de directe actie door middel van straatdemonstraties, meetings en stakingen. En daarnaast een ideologische basis voor de arbeidersbeweging: de leer van de klassenstrijd. Tegenover het berustende gedrag van de sociaal-culturele verenigingen en het hervormende ideaal van de algemene vakverenigingen propageerde zij de omverwerping van de bestaande orde om op die wijze een betere en rechtvaardigere samenleving op te kunnen bouwen. Daarbij stelde zij de klassesolidariteit van alle arbeiders centraal en ageerde zij ter verkrijging van politieke rechten voor iedereen. Daarom richtte zij zich in eerste instantie op het algemeen kiesrecht. Sinds de grondwetsherziening van 1848 was de parlementaire democratie in Nederland namelijk gebaseerd op het censuskiesrecht, waardoor niet meer dan 10 procent van alle mannen - de rijkste 10 procent natuurlijk - politieke invloed konden uitoefenen door het kiezen van volksvertegenwoordigers. De Internationale wilde dat de arbeiders niet zouden vragen om kiesrecht, maar dit recht opeisten. Eind 1870 schrijft de secretaris van de Amsterdamse sectie:
‘Wij willen geen loonsverhogingen van eenige centen per uur, ook geene winstverdeeling tussen patroons en werklieden. - Wij willen in de tegenwoordige maatschappij diep ingrijpende, afdoende en geen halve hervormingen en maatregelen ter verbetering van onzen toestand.’
Dat waren nieuwe geluiden en zij bewijzen hoe snel de radicalisering van de Nederlandse arbeiders in haar werk was gegaan.
Daarnaast begon de Internationale ook andere groepen in beweging te brengen en te organiseren, zoals de fabrieksarbeiders, de sjouwers, de losse arbeiders en de grondwerkers. Dat waren geen ambachtslieden die een vak hadden geleerd, maar ongeschoolde arbeiders.
| |
Het ‘Algemeen Nederlands Werklieden Verbond’ (ANWV)
De Internationale riep in Nederland overwegend vijandige reacties op. Zij creëerde echter wèl duidelijkheid binnen de verschillende richtingen. Tengevolge van haar activiteiten komt de meerderheid van de gematigde vakverenigingen tot het besef dat landelijke aaneensluiting gewenst is. In 1871 wordt het gematigde en neutrale Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (ANWV) opgericht. Dit verbond zag de oplossing van de sociale
| |
| |
problemen niet in strijd en stakingsacties, maar zoals zij het uitdrukte ‘langs den weg van samenwerking tussen de lagere en hoogere klassen.’ Contacten en overleg met patroons en welwillende burgers zouden geleidelijk de samenleving moeten hervormen langs ‘den weg van geleidelijkheid’. In acties voor loonsverhoging zag het ANWV niet zoveel, en van stakingen was zij zelfs afkerig. Zo verklaarde B.H. Heldt, de voorzitter van het ANWV, in 1874: ‘Niet verhooging van loon, maar bezuiniging bij den inkoop moet het doel der werkliedenvereenigingen zijn.’ Deze uiterst bezadigde opstelling legde het ANWV geen windeieren: in 1876 telde het Verbond 5.500 leden.
Intussen was de Internationale ten gronde gegaan en waren de Nederlandse secties leeggelopen. De meeste activisten van de Internationale sloten zich - met hun vakverenigingen - daarop ook bij het ANWV aan, waarbinnen zij een radicale linkervleugel vormden. Een hoofdrol daarin speelde de metaalbewerker Willem Ansing, die ook tot de oprichters van de Nederlandse afdeling van de Eerste Internationale had behoord.
Het ANWV probeerde rond 1875 te functioneren als algemene en overkoepelende organisatie van alle vakverenigingen en werkliedenverenigingen in Nederland. Iedereen, zonder onderscheid naar godsdienstige of politieke voorkeur, zou zich moeten kunnen aansluiten. De uiterst voorzichtige en gematigde koers werd daardoor steeds kleurlozer omdat het Verbond niemand voor het hoofd wilde stoten.
De samenwerking met progressieve liberalen en intellectuelen uit de bourgeoisie eiste in het jaar 1876 haar tol. Het ANWV had in 1874 door middel van een demonstratieve vergadering en een handtekeningenactie aan de Tweede Kamer het wetsvoorstel van de liberale afgevaardigde Van Houten - het zgn. ‘kinderwetje’ - gesteund. Heldt naderde steeds meer het standpunt van deze progressieve liberalen, die zich verenigden rond het tijdschrift ‘Vragen des Tijds’. Voormannen van deze beweging waren H. Goeman Borgesius, A. Kerdijk en B.H. Pekelharing, door hun tegenstanders soms spottend aangeduid als ‘katheder-socialisten’. Zij wilden politieke en sociale hervormingen tot stand brengen door parlementaire middelen, uitbreiding van het kiesrecht en sociale wetten ter bescherming van de zwakkeren. Uit hun kringen zou het plan voortkomen voor de parlementaire enquête van 1887; Goeman Borgesius nam er in de zomer van 1886 het initiatief toe.
Onder hun invloed begon Heldt steeds meer de standpunten van de fractie van progressieve liberalen over te nemen om ze tot die van het ANWV te maken. Zo werd op het congres van het Verbond in 1875 het besluit genomen dat het ANWV zou ijveren ‘voor de bevordering en uitbreiding van het neutraal, staats-, openbaar, lager en middelbaar onderwijs’. Dàt bleek echter tegen het zere been van een aantal christelijke arbeiders
| |
| |
binnen het ANWV, die van mening waren dat het onderwijs niet zozeer tot maatschappelijke maar veeleer tot christelijke deugden diende op te voeden.
| |
‘Patrimonium’
Naar aanleiding van de ANWV-resolutie over het neutrale onderwijs stapt in 1876 een groep arbeiders uit het verbond en richt een eigen christelijknationale organisatie op onder de naam ‘Patrimonium’, wat zoveel wil zeggen als ‘vaderlijk erfdeel’.
De oorzaken van deze confessionele afscheiding lagen echter veel dieper. Juist in deze kringen was de afkeer van de Eerste Internationale het hevigst geweest. Veel leden van die Internationale waren lid geweest van de vrijdenkersbeweging ‘De Dageraad’ en staken hun a-religieuze houding niet onder stoelen of banken. De christelijke voorman Klaas Kater (een metselaar en ex-bijbel-colporteur) had van de leiding van het ANWV geëist dat zij voormalige leden van de Internationale niet als leden zou toelaten. Het Verbond had dit geweigerd, net als Katers eis om alle stakingen principiëel af te wijzen en om nooit op zondag te vergaderen.
Juist deze punten typeren het nieuwe verbond, dat begin 1876 werd opgericht en in de loop van 1877 naar buiten trad. Kater en zijn medestanders, die zich verenigden rond het al in 1871 speciaal tégen de propaganda van de Internationale opgerichte weekblad ‘De werkmansvriend’, stonden op het standpunt dat de doelstelling van het ANWV foutief was. Zowel arbeiders als patroons dienden elkaar binnen één organisatie te ontmoeten. Het motto waaronder Patrimonium in zee ging, luidde dan ook ‘Rijken en Armen ontmoeten elkander, de Heere heeft hen beiden gemaakt. (Spreuken 22:2).’ Een dergelijk godsvruchtig simplisme kenmerkte ook de eerste artikelen van de statuten, waarin te lezen stond dat Patrimonium zich ten doel stelde:
‘de kennis (van Gods woord en de traditiën van onzes volks) te verbreiden, om de liefde daartoe op te wekken, teneinde op deze grondslagen de belangen der maatschappij in haar geheel, die der werklieden in het bijzonder, door alle geoorloofde middelen te bevorderen.’
Eigenlijk is het onjuist Patrimonium tot de arbeidersbeweging te rekenen. De vereniging erkende immers nadrukkelijk zowel ‘werklieden’ als ‘werkgevers en patroons’ als leden. Hoewel onder de oprichters ook een aantal werklieden was, stond Patrimonium van begin af aan onder krachtige invloed en zelfs betutteling van deze ‘buitengewone leden’.
Zo verloor het ANWV haar rechtervleugel aan een op confessionele grondslag georganiseerde vereniging, die ten strijde trok onder het vaandel van klassenverzoening en onderwerping aan Gods woord. Het Verbond
| |
| |
reageerde overigens nogal laconiek. Kennelijk was het bestuur al langer doordrongen van het besef dat deze behoudende groepering niet dan met dodelijke concessies binnen het algemene verband te houden was.
| |
De ‘Sociaal-Demokratische Vereeniging’
Heel anders reageerde de Verbondsleiding een jaar later op de afscheiding van de linkerzijde, waarin een groep ex-Internationalen en hun vakbondsaanhang uit Amsterdam zich tegenover de leiding van het ANWV opstelden. De man die aan deze afscheiding vorm gaf, was Willem Ansing. Onvermoeibaar probeerde hij binnen het ANWV meer leven te brengen. Eind 1876 weet hij op voorstel van zijn vakvereniging, de smedenvereniging ‘De Volharding’, er door te krijgen dat het ANWV de strijd voor het algemeen kiesrecht tot haar uitgangspunt neemt. Heldt waarschuwt het congres dat de ex-Internationalen zich tot een factie hebben aaneengesloten. Maar tevergeefs; het jaar daarna slaagt Ansing er in om twee belangrijke voorstellen aangenomen te krijgen: er zal een speciaal congres over een programma voor het ANWV gehouden worden, en behalve vakverenigingen kunnen ook ‘gemengde’ verenigingen tot het ANWV toetreden. In die gemengde verenigingen zouden ook niet-arbeiders, zoals onderwijzers, ambtenaren en kleine zelfstandigen, volledig deel kunnen nemen. Het congres over een programma voor het ANWV wordt tijdens de Pinksterdagen van 1878 in Utrecht gehouden en levert een dramatische bijeenkomst op. Het ANWV-bestuur blijft in gebreke en dient zelfs geen voorstel voor een programma in. De smedenvereniging ‘De Volharding’ stelt daarop het (ijlings vertaalde) Duitse programma van de Sociaal-Democratische Partij (het zogenaamde ‘Program van Gotha’) aan de orde met de vraag: ‘Zou in het Program der socialistische arbeiders-partij ook eenig nut zijn voor Nederland?’
Het congres antwoordt op deze vraag echter met een hartgrondig ‘Neen!’ Alleen enkele Amsterdamse vakverenigingen geven steun aan Ansing, die tegen een steeds heftiger oppositie in dit voorstel verdedigt. Heldt speelt als voorzitter van het ANWV een dubbelzinnige rol; op zijn uitnodiging woonde professor B.H. Pekelharing het congres bij als waarnemer voor de progressieve liberalen. In zijn openingswoord speelt Heldt op de man door de afgevaardigden voor te houden een program samen te stellen waar de ‘echte Nederlandsche werkman’ nú wat aan heeft en niet ‘over honderd jaar’. Onder applaus roept hij uit ‘Sociale toestanden te verbeteren door moord, verdient afkeuring!’ Pekelharing zou in zijn verslag over het congres in het tijdschrift ‘Vragen des Tijds’ Ansing belachelijk proberen te maken vanwege zijn Amsterdams accent en zijn verkeerde uitspraak van ‘geleerde’
| |
| |
woorden. Alleen de afgevaardigden van de bakkersgezellen, van de suikerraffineerders, van de kuipers en van de Vereniging ‘Algemeen Kiesrecht’ (alle te Amsterdam) steunen Ansing. Het was de wraak van de gematigden tegenover de radicale vleugel, die al te veel initiatieven met succes had bekroond gezien.
Ansing en de zijnen nemen op hun beurt revanche door het tweede besluit over de gemengde verenigingen uit te voeren, omdat ook hier het bestuur van het ANWV het volledig liet afweten. Een maand na het Pinkster-congres van het ANWV wordt in Amsterdam een nieuwe vereniging opgericht, waarin Ansing en de zijnen hun ideeën realiseren. Op 7 juli 1878 wordt onder voorzitterschap van Ansing de Sociaal-Demokratische Vereeniging opgericht, die het socialistische programma van Gotha als grondslag aanneemt. Als eisen worden onder meer vermeld:
‘Een normalen arbeidsdag overeenkomstig de behoeften der maatschappij, verbod van kinderarbeid en van allen vrouwenarbeid, dewelke schadelijk voor gezondheid, opvoeding en zedelijkheid is; een Wet op den arbeid. Strenge controle op alle woningen, werkplaatsen en levensmiddelen.’
In de overwegingen bij het programma werd nadrukkelijk vastgesteld dat ‘de bevrijding van den arbeid vereischt het maken der arbeidsmiddelen tot gemeenschappelijk goed der maatschappij.’ Zo had het socialisme dus officieel zijn intrede in Nederland gedaan.
| |
De ‘Sociaal-Demokratische Bond’
Daarmee waren eind 1878 de drie hoofdstromingen binnen de Nederlandse arbeidersbeweging in eigen organisaties verenigd. De komende tien jaar zouden zij een harde en soms verbeten strijd leveren om de aanhang onder de arbeidersklasse. Al eerder hebben we gezien dat zij daar maar zeer ten dele in geslaagd zijn. In 1887 was zo'n tien procent van alle Nederlandse arbeiders op enige wijze georganiseerd. En dan nog voornamelijk in sociaal-culturele verenigingen die zich bezig hielden met nut, vermaak en verzekering. In algemene werkliedenverenigingen en vakverenigingen waren slechts enkele tienduizenden arbeiders georganiseerd. De Sociaal-Demokratische Bond (waarin zich vanaf 1881 een aantal sociaaldemocratische plaatselijke verenigingen hadden georganiseerd), telde een paar duizend actieve leden, voornamelijk in Amsterdam, de Zaanstreek, Den Haag en het Noorden. Het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond was teruggelopen tot 3.000 leden, waarvan een groot deel nauwelijks meer in beweging te krijgen was. Steeds meer werd het Verbond een sympathiebeweging ten gunste van de fractie van de progressieve liberalen, waarbij voorzitter Heldt zich in de Tweede Kamer had aangesloten. Patrimonium
| |
| |
telde nominaal de meeste leden: rond de zesduizend. Maar we zagen hoe deze organisatie zich in feite op het standpunt van behoud en herstel had geplaatst en bepaald geen voorhoederol wenste te spelen.
Een voorhoederol speelde daarentegen de S.D.B. op allerlei fronten: behalve op haar ruim drieduizend actieve leden kon zij rekenen op een groot aantal aanhangers. Het blad van de SDB, ‘Recht voor Allen’, bereikte soms oplagen van 30 à 40.000 exemplaren. De SDB richtte zich in deze tijd in toenemende mate op de vakbeweging: onder talloze beroepen richtte zij socialistische vakverenigingen en vakbonden op die zich bij de partij aansloten. Zij steunde stakingen en organiseerde demonstraties, meetings en openbare vergaderingen. Net als haar voorgangster, de Eerste Internationale probeerde ook zij de fabrieksarbeiders en de ongeschoolden in beweging te brengen. Weldra zou zij onder de Twentse textielarbeiders, de Friese veenarbeiders en andere groepen een grote aanhang verwerven. Waar zij op hamerde was de solidariteit van alle arbeiders. Door haar propaganda bevorderde zij het klassebewustzijn van de Nederlandse arbeidersklasse en bracht zij de rest van de bevolking op de hoogte van de situatie waarin de arbeiders verkeerden. De agitatie en de snelle opkomst van de SDB speelde dan ook een belangrijke rol bij de initiatieven tot de parlementaire enquête. Haar revolutionaire propaganda bedreigde het ongestoord voortbestaan van de Nederlandse klassenmaatschappij. |
|