De cijfers over de vrouwelijke beroepsbevolking zijn dus over het algemeen erg onbetrouwbaar - zij geven hoogstens een indicatie van de meer of minder strenge instructies die de volkstellers meekregen in een bepaald jaar. Om die reden zullen we in het hiervolgende overzicht van de sociale structuur van de Nederlandse samenleving en van de veranderingen daarin, ons noodgedwongen moeten beperken tot de mannelijke beroepsbevolking, waarover de cijfers betrouwbaarder zijn. Daarnaast zullen de afzonderlijke cijfers voor de vrouwelijke beroepsbevolking waar mogelijk aangegeven worden. Bij het bekijken van dit materiaal kan vastgesteld worden dat vrouwenarbeid in de meeste sociale lagen weinig voorkwam, behalve onder de ongeschoolde en fabrieksarbeiders in de steden en de landarbeidersbevolking op het platteland.
Hoewel de sociale structuur van de, Nederlandse samenleving rond 1850 (dus vóór de grote veranderingen die de industrialisering met zich mee zou brengen) niet met exactheid is aan te geven, kunnen we wel een beeld geven dat bij benadering juist is. Daarvoor kunnen de gegevens over de mannelijke beroepsbevolking dienen. Deze cijfers bevatten een alleszins betrouwbaar beeld van de sociale gelaagdheid. In de meeste gevallen is het beroep dat iemand uitoefent immers de beste indicatie voor zijn plaats in de sociale gelaagdheid. De plaats binnen het produktieproces is - anders gezegd - bepalend voor de positie binnen de sociale structuur (zie tabel 1, hiernaast).
De arbeidende klasse maakte rond 1850 niet meer dan de helft van de totale mannelijke beroepsbevolking uit. Opvallend is ook dat ongeveer 11 procent tot de zelfstandige ambachtslieden behoorde. In de meeste gevallen oefenden deze ondernemers hun beroep alléén uit of met slechts een paar knechts in loondienst. Het zeer lage percentage van het administratief en technisch personeel (1,5 procent van de mannelijke beroepsbevolking) is eveneens een indicatie van de overheersende positie van het kleinbedrijf binnen de Nederlandse economie.
Opvallend is ook het hoge percentage dat de agrarische sector innam binnen de totale mannelijke beroepsbevolking: liefst 45 procent, waarvan meer dan de helft tot de zelfstandige boerenklasse behoorde. Rond 1850 leefde nog meer dan zestig procent van de Nederlandse bevolking in de dorpen en op het platteland en nog geen veertig procent in de steden (boven de 5.000 inwoners).
Er bestonden natuurlijk grote verschillen tussen de sociale structuur van de stedelijke bevolking en die van het platteland. De stedelijke structuur was uiteraard aanmerkelijk ingewikkelder en geeft een totaal andere verdeling tussen de verschillende sociale lagen en klassen te zien. Terwijl op het platteland alleen boeren en arbeiders te onderscheiden zijn - met de ambachten en winkels in de dorpen - zijn in de twintig grootste steden