werk. Van de 146 getuigen waren er 30 fabrikanten en ondernemers, 16 opzichters, werkbazen of meesterknechts, 47 behoorden tot de ambtenaren en ambteloze burgers en 53 tot de arbeidersklasse. Maar van die 53 werden er 34 over Amsterdam verhoord, 18 over Maastricht, slechts één over de vlasindustrie en helemaal géén over Tilburg.
De 146 getuigen werden verhoord van 4 januari tot en met 3 februari 1887. Kort daarna werden de kamerzittingen hervat, zodat de commissie haar faciliteiten kwijt was (zij maakte onder andere gebruik van de kamerstenografen). Zoals we al zagen, werden de verhoren niet verder voortgezet. De commissie zelf betreurde dat vooral in het geval van Amsterdam: zij beschouwde het onderzoek wat betreft die stad ‘geenszins als voltooid’. Ook het onderzoek naar de vlasindustrie was niet gereed: de provincie Friesland stond nog op het programma. Kennelijk was de commissie van mening dat het onderzoek naar Maastricht en Tilburg wèl voltooid was.
De commissie besloot vervolgens tot iets geheel nieuws: zij laat de processen-verbaal van de verhoren die tot dan toe waren afgenomen alvast drukken en openbaar maken. Ook hiermee wilde zij zoveel mogelijk het principe van hoor en wederhoor tot zijn recht laten komen. Er kwam een aantal protesten en de fabrikant Louis Regout diende een eis in om opnieuw gehoord te worden. De commissie weigerde dat, maar liet wel de tekst van de ‘open brief’ van L. Regout bij de processen-verbaal afdrukken (zie deel 2, p. 292-300).
In februari en maart 1887 bereidde de commissie - voorzover de drukke kamerbezigheden dat toelieten - de verhoren over Twente en de aanvullingen over Amsterdam voor. Ook voor het onderzoek in Leiden waren de eerste stappen al gezet. De verhoren zouden op 18 april beginnen; maar de Kamer wordt tijdens het Paasreces onverwachts voor een zitting beginnend op 19 april bijeengeroepen om de behandeling van de dringende grondwetsherziening voort te zetten. De Kamer bleef onafgebroken bijeen tot 24 juni 1887 en werd daarna ontbonden. De commissie had alleen nog tijd om haar eindverslag op te stellen, dat op 27 juli gereed kwam.
In haar conclusies komt zij tot een aantal vèrstrekkende aanbevelingen, waaronder een verbod op nachtarbeid voor alle jongeren onder de achttien, beperking van de arbeid beneden de zestien jaar en vier weken verlof voor kraamvrouwen ná de bevalling (zie deel 3, Eindverslag, p. 89, 90).
Onder de verdere aanbevelingen van de enquêtecommissie was er één die bijzondere gevolgen zou hebben. Dat was de aanbeveling om het onderzoek te laten voortzetten door een staatscommissie, omdat die meer bevoegdheden en mogelijkheden zou hebben dan een parlementaire enquête, al erkent de commissie dat ook daaraan nadelen kleven. Twee en een half jaar later zou inderdaad, bij wet van 19 januari 1890, een dergelijke staatscommissie ingesteld worden. Haar opdracht was aanzienlijk