ingaan. Velen zagen ziekte en voortijdige dood als iets wat niet tegen te houden was en vooral onder de armen een gezonde opruiming hield. In 1865 schreef zelfs een arts in een brochure over de naderende cholera: ‘De cholera is met geringe uitzondering de ziekte der arme klassen’. Daarom zou verzet ook zinloos zijn, en zelfs tegen Gods bedoelingen gericht, want, zo schreef de geneesheer: de cholera is ‘eene goddelijke zending’. Thorbecke was allesbehalve van die goddelijke zending overtuigd en drong er bij zijn nieuwbenoemde inspecteurs krachtig op aan om maatregelen te nemen tegen de cholera. De epidemie van 1866-'67 zou overigens de laatste grote cholerasterfte te zien geven in Nederland: zij maakte ruim 19.000 slachtoffers.
In de eerste twintig jaren van het bestaan van het Geneeskundig Staatstoezicht ontplooiden de inspecteurs een grote activiteit. Rond 1885 echter kregen zij steeds meer een administratieve functie: zij verlegden hun werkterrein van de fabrieken, de straat en de woningen naar hun studeervertrekken. Juist dat laatste punt wordt hen door de voorzitter van de Enquêtecommissie van 1887 verweten.
Die verandering was des te betreurenswaardiger omdat juist in die tijd één van de door Thorbecke opgegeven punten van speciale zorg, de kinderarbeid, opnieuw in de belangstelling kwam. In 1883 trok de minister van Justitie, Du Tour van Bellinchave, een wetsontwerp van zijn voorganger ter beperking van de kinderarbeid in. Voor een nieuw ontwerp vroeg hij advies aan de inspecteurs van Geneeskundig Staatstoezicht. Deze gaven zeer uiteenlopende adviezen. De meest verregaande voorstellen pleitten voor een maximum van acht uur fabrieksarbeid voor allen beneden de 16 jaar en een absoluut verbod van arbeid onder die leeftijd op fabrieken waar giftige stoffen gebruikt of vervaardigd werden.
De minister diende daarop een veel minder radicaal wetsontwerp in, maar trok het in 1885 weer terug na kritiek uit de Tweede Kamer. De inspecteurs nemen in september 1886 daarop het initiatief tot een eigen onderzoek. Op voorstel van de Geneeskundige Raad van Noord-Holland wordt besloten een onderzoek in te stellen naar de toestand van fabrieken en werkplaatsen ‘in verband met de gezondheid en veiligheid der arbeidende bevolking’. Dat was dus één maand nadat de Kamer het initiatiefvoorstel van Goeman Borgesius om te komen tot een parlementaire enquête aangenomen had. De inspecteurs besluiten dan ook om zich voorlopig te beperken tot de chemische fabrieken en er voor te waken dat er geen overlappingen met de werkzaamheden van de parlementaire enquêtecommissie ontstaan.
Dit onderzoek naar de chemische fabrieken (voornamelijk lood-, zinken kwik-verwerkende bedrijven) vindt plaats in 1887 en begin 1888. Dus ná de enquête. Het eindverslag komt tot de verrassende conclusie dat er