weverijen wordt bezorgd opgemerkt dat zich daar tonelen afspelen die ‘ons onwillekeurig aan de losbandigheid der buitenlandsche fabriekssteden doen denken.’ Het gaat blijkbaar niet zozeer om de bescherming van de kinderen, maar om de bescherming van de maatschappij. Een commissie uit Almelo drukt ‘fijngevoelig’ uit dat een regeling nodig is voor ‘rust en veiligheid der fabrieksplaatsen en voor de bestaande maatschappelijke orde.’ Op grond van deze en andere adviezen wordt dan ook al in 1840 een Regeringsnota opgesteld waarin arbeid in fabrieken van kinderen onder de tien jaar ongewenst wordt verklaard. Dit ontwerp was geïnspireerd op een Pruisische wet van 1839; Engeland was overigens al in 1833, als eerste, overgegaan tot een wettelijke beperking van de kinderarbeid.
In Nederland zou het echter tot 1874 duren voor er een wet op de kinderarbeid door het parlement zou worden aangenomen. Het liberalisme, dat vanaf 1848 de heersende staatsideologie was, hield er niet van de vrijheid van de ondernemers aan te tasten. Herhaaldelijk werden er onderzoeken ingesteld naar de omvang en de uitbreiding van kinderarbeid, maar maatregelen werden niet genomen. Bij de meeste initiatieven was het morele verontwaardiging en niét de zorg om de kinderen die de onderzoekers tot actie dreef. Een verontruste minister van Binnenlandse Zaken schreef in 1841 dat door de fabrieksarbeid de jonge kinderen ‘in het wilde opgroeijen, hunne uren in baldadigheid doorbrengen, en later, zoo zij al niet tot uitspattingen en misdaden vervallen, toch hunne onbeschaafdheid en zedeloosheid op kinderen en kindskinderen overplanten.’
Angst voor verstoring van de openbare orde, bleef lange tijd de drijfveer die diverse instanties ertoe bracht om te vragen naar wettelijke maatregelen. Maar daar kwam na 1850 nog een andere overweging bij: de opkomende industrie kreeg in toenemende mate behoefte aan goed-opgeleide en goedgevoede arbeidskrachten. Die waren er in Nederland op dat moment niet en ze zouden er ook niet komen als de kinderen al vanaf hun achtste of negende jaar in de fabrieken afgebeuld werden. De vraag naar gekwalificeerde arbeidskrachten steeg geleidelijk. En, zoals professor A. Querido schreef in zijn overzicht van honderd jaar volksgezondheid: ‘De arbeider moest beter worden gevoed en onderwezen, om zijn rol in het produktieproces te kunnen vervullen. Zijn gezondheid moest worden beschermd, want deze had economische betekenis gekregen.’ In dit licht is het niet verwonderlijk dat binnen de pressiegroep die in 1863 ijvert voor een onderzoek naar de kinderarbeid, zich een groot aantal Leidse ondernemers bevindt.
In 1863 wordt, na vragen uit de Tweede Kamer, door de regering een staatscommissie ingesteld ‘belast met het onderzoek naar den toestand der kinderen in fabrieken arbeidende’, zoals het plechtstatig heette. Er zou onderzocht worden hoe het met de kinderarbeid in Nederland gesteld