De arbeidsenquête van 1887. Deel 3: De vlasindustrie. Tilburg. Eindverslag
(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De– Auteursrechtelijk beschermd§ 10. Uitbreiding van het verbod om kinderen te laten arbeiden in het algemeen.- Nu het onderzoek, door de Commissie ingesteld, tot haar groot leedwezen onvoltooid is moeten blijven, kan zij vooralsnog niet adviseeren tot eene zoodanige uitbreiding der bescherming, bij de wet van 19 September 1874 Staatsblad no. 130) aan kinderen verleend, als bij de ontwerpen-Modderman en Du Tour werd voorgesteld. Wat den veldarbeid betreft, is de Commissie eenstemmig van oordeel, dat daaromtrent op dit oogenblik harerzijds geenerlei voorziening in overweging kan worden gegeven, omdat dit onderwerp bij de gehouden enquête nagenoeg geheel is moeten blijven rusten. Ernstig heeft zij de vraag overwogen, in hoever de verzamelde feiten aanleiding konden geven om, behoudens de bestaande uitzonderingen, het verbod om kinderen te laten arbeiden in het algemeen tot den leeftijd van dertien jaren uit te breiden. In dit opzicht is zij niet tot eenstemmigheid kunnen geraken. Hare meerderheid meent aangaande deze verhooging van den leeftijd, waarop met den industrieelen arbeid kan worden begonnen, bij gebreken van voldoende gegevens thans nog een non liquet te moeten uitspreken. Daarentegen is hare minderheid van gevoelen, dat er reeds nu alleszins termen zouden zijn om tot deze uitbreiding der geldende verbodsbepaling over te gaan. De meening der meerderheid berust op de volgende gronden: Tot dusver heeft de Commissie nog slechts een betrekkelijk gering deel der nationale nijverheid meer bepaaldelijk onderzocht. Omtrent onderscheidene takken van nijverheid zijn nog geene feiten verzameld. Het is zeer wel mogelijk, dat daaronder juist zoodanige bedrijven voorkomen, waarbij arbeid van twaalfjarige kinderen van veel beteekenis is; men denke o.a. aan steenbakkerijen, lijnbanen, enz. Ook eene bescheiden verhooging van den leeftijd, waarbeneden de arbeid verboden is, zou derhalve nader kunnen blijken, een onberaden stap geweest te zijn. En hieraan kan niet wel tegemoetgekomen worden door het verleenen van veelvuldige dispensatiën; immers eene regeling, waarbij de uitzonderingen den regel in aantal overtreffen, kan bezwaarlijk als een model van goede wetgeving beschouwd worden. Met betrekking tot Amsterdam is het onderzoek onvoltooid gebleven. Onderzocht zijn, voor zooveel dit voor het beoogde doel noodig scheen, de Maastrichtsche en verdere Limburgsche en | |
[pagina 76]
| |
de Tilburgsche nijverheid, benevens in hoofdzaak de vlasindustrie. Omtrent Twenthe, de Groninger veenkoloniën en Leiden is het onderzoek in meerdere of mindere mate voorbereid. Voor het overige gedeelte des lands bezit de Commissie slechts verspreide mededeelingen. Wat Maastricht en Limburg betreft, kon het verbod om kinderen te doen arbeiden inderdaad gerustelijk tot den dertienjarigen leeftijd worden uitgebreid. Doch ten aanzien van Amsterdam ontbreekt het aan gegevens, volledig genoeg om nu reeds tot datzelfde besluit te komen. Omtrent de vlasindustrie wordt wel is waar de meening geuit, dat men met het verbod tot het dertiende jaar zou kunnen gaan; maar toch is hier voorzichtigheid geraden, omdat de vlasbereiding nauw samenhangt met de vlasteelt, een onderdeel van den landbouw, en omdat zij ‘eene zwakke plant is, die bij verzwarende conditiën geheel te gronde moet gaan’Ga naar voetnoot(1). Voor Tilburg en Twenthe eindelijk bestaan tegen de bedoelde verhooging van leeftijd ernstige bezwaren. In het doorwrocht rapport van de kamer van koophandel en fabrieken te Hengelo wordt de meening ontwikkeld, dat verbod van arbeid vóór het 14de levensjaar, mits met niet te snel werkende overgangsbepalingen, voor de ijzerindustrie en de ambachtsnijverheid gewenscht en ook in het belang der kinderen, doch voor de textiel-industrie bedenkelijk zou zijn. Werkelijk zou uitbreiding van het verbod bij spinnerijen en weverijen schadelijk werken, echter niet zoozeer voor de industrieelen als voor de kinderen zelf en voor de gezinnen waartoe zij behooren. Door de gehouden getuigenverhooren is afdoende bewezen dat het zoogenaamde draadmaken en kaardenkloppen, waartoe kinderen in de Tilburgsche wolindustrie gebezigd worden, een zeer licht werk is, dat op hun gezondheidstoestand geenerlei nadeeligen invloed uitoefentGa naar voetnoot(2). Doch juist omdat die arbeid zoo onbeduidend is, kan er niet eerst op meer gevorderden leeftijd mede begonnen wordenGa naar voetnoot(1), terwijl kinderarbeid in het algemeen bij dezen tak van nijverheid moeilijk kan gemist wordenGa naar voetnoot(2). Door uitbreiding van het verbod zal men de kinderen eenvouding naar de huisindustrie drijven; ook bij het strengste toezicht zal dit moeilijk kunnen worden tegengegaan. Tehuis zullen zij in minder goede vertrekken arbeiden dan in de fabrieken en zonder geregelde vergoeding. De vraag schijnt gewettigd, waarom eene geenszins nadeelige industrie, gelijk de hier bedoelde, zooveel meer beperkt moet worden dan de veldarbeid, waaromtrent vooralsnog tot geen verbodsbepalingen kan worden geadviseerd. Hetgeen voor Tilburg geldt, dat uitbreiding van het verbod den kinderarbeid niet opheffen, maar slechts verplaatsen zou, is ook meer in het algemeen waar. Zoo is er reden om te vermoeden dat de wet van 19 September 1874 (Staatsblad no. 130) in de tabaks- en sigarenindustrie te Kampen en elders - waartoe het onderzoek zich intusschen nog niet heeft uitgestrekt - den huisarbeid heeft doen toenemenGa naar voetnoot(3). Ook in Twenthe zou uitbreiding van het verbod tot den dertienjarigen leeftijd slechts tot verwarring in de nijverheid en tot bittere ellende voor de arbeidersgezinnen leiden. In die gezinnen moet door de ouders op de werkkracht der kinderen worden gerekend, en begint eerst zekere welvaart te heerschen, wanneer de kinderen loon gaan verdienen. Die verhoogde welvaart komt ook ten bate der kinderen, aan wier ontwikkeling het volstrekt niet schaadt, dat zij op hun twaalfde jaar in welinggerichte fabriekslokalen beginnen te arbeiden, terwijl die arbeid door voortgezet onderwijs wordt afgewisseld. Dat verhooging van den leeftijd, waarop met den industrieelen arbeid een begin wordt gemaakt, de loonen van oudere kinderen zal doen stijgen, is voor Twenthe stellig onjuist. De schriftelijke mededeelingen, uit die industrieele streek ontvangen, luiden dan ook meerendeels ongunstig voor een dergelijken maatregel. De inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezicht aarzelt. De meeste burgemeesters en ka- | |
[pagina 77]
| |
mers van koophandel en fabrieken zijn tegen uitbreiding van het verbod gestemd. En ook de afdeelingen der maatschappij tot Nut van 't Algemeen en der vereeniging Volksonderwijs achten over het geheel eene wijziging der wet in dien geest niet gewenscht. Wanneer de werklieden op uitbreiding van het verbod aandringen, zoo is dit voor een deel toe te schrijven aan hunne verwachting, dat daaruit verhooging der loonen van volwassenen zal voortvloeienGa naar voetnoot(1); derhalve aan eene soortgelijke, geenszins onzelfzuchtige beweegreden, als aan de oppositie der Engelsche tradeunions tegen het gebruik van leerjongens ten grond lag. Voor een ander deel heeft men hierbij te doen met hun streven, om hunne kinderen boven den arbeidersstand te verheffen; een streven dat, hoe gunstig men er over moge oordeelen, toch niet rechtstreeks door wettelijke maatregelen behoeft te worden bevorderd. Intusschen blijkt uit menige verklaring, dat ook elders dan in Twenthe de gezinnen de opbrengst van den kinderarbeid niet kunnen ontberenGa naar voetnoot(2). En de werklieden zelf zien dit zoo goed in, dat hun wensch naar uitbreiding van het verbod somtijds gepaard gaat met den socialistischen eisch, dat de ouders van overheidswege eene geldelijke vergoeding zullen ontvangen ten bedrage van het loon, dat de kinderen thans in fabrieken en werkplaatsen verdienenGa naar voetnoot(3). Wat het belang der kinderen zelf betreft, mag als regel worden aangenomen dat een twaalfjarig kind, hetwelk de verschillende klassen der lagere school behoorlijk doorloopen heeft, geschikt is om met industrieelen arbeid te beginnen. Uit de gehouden enquête is althans zeker niet gebleken, dat de lichamelijke ontwikkeling op dien leeftijd voor den arbeid, dien men kinderen pleegt te doen verrichten, onvoldoende zou zijn; eene uitzondering vormt gevaarlijke of schadelijke arbeid, waarover nader. Wel blijkt dat er soorten van arbeid zijn, waarmede het om verschillende redenen raadzaam is, dat een kind vroegtijdig een aanvang makeGa naar voetnoot(4). Voorzeker zal het meermalen voorkomen, dat twaalfjarige kinderen van gewonen aanleg en ijver geen voldoende vruchten van het genoten onderwijs geplukt hebben, hetzij ten gevolge van te zeer gevulde klassen of van andere oorzaken. Daaraan zal echter beter door het verstrekken van herhalingsonderwijs, dan door een later begin van den industrieelen arbeid worden tegemoetgekomen. Er is toch geenerlei waarborg dat de tijd, aan den arbeid onttrokken, door de kinderen op de schoolbanken zal worden doorgebracht. Nu reeds kost het den onderwijzers zeer veel moeite, de ouders te bewegen de kinderen tot het twaalfde jaar te laten school gaan. Hen tot het dertiende jaar op school te houden, zal veelal volstrekt onmogelijk blijken. Zelfs te Tilburg, waar de Katholieke geestelijkheid het schoolverzuim nagenoeg geheel heeft weten te doen ophouden, wanhoopt de pastoor er aan, de kinderen langer dan tot hun twaalfde jaar te doen schoolgaanGa naar voetnoot(1). Zelfs al bleven twaalfjarige kinderen uit arbeidersgezinnen de school geregeld bezoeken, dan nog zou er reden bestaan om te vreezen, dat zij buiten de schooluren bij gebreke van voldoend toezicht niet veel goeds zouden leeren. Maar wanneer zij de school voor goed verlaten, is het zeker dat zij voor een groot deel in hooge mate zullen verwilderen. Velen hunner zullen zich aan straatslijperij, de in grensstreken zoo veelvuldige smokkelarij en verder kwaad gaan overgevenGa naar voetnoot(2). Om het belang der bedoelde kinderen werkelijk te bevorderen, zou uitbreiding van het verbod van arbeid moeten samengaan met invoering van leerplicht, waartoe evenwel vooraf het onderwijsvraagstuk op bevredigende wijze zou moeten zijn opgelost. Doch al wil men van dien eisch afzien, in elk geval bezit men vooralsnog geen voldoende gegevens om eene algemeene verhooging van den leeftijd, voor den aanvang van den industrieelen arbeid bestemd, op deugdelijke gronden te kunnen aanraden. Voor het afwijkend gevoelen der min- | |
[pagina 78]
| |
derheid wordt het volgende aangevoerd: Het is volkomen waar, dat het onvoltooid blijven der enquête de Commissie tot omzichtigheid in het maken van gevolgtrekkingen uit de verzamelde gegevens moet nopen. Maar het ware te betreuren, indien zij zich daarom van het uitspreken van elken wensch tot uitbreiding der thans reeds aan kinderen verleende bescherming onthield en alles aan latere zorg overliet. Reeds in het Voorloopig Verslag over het ontwerp-Du Tour werd door leden, die tegen den inhoud dier voordracht principiëele bedenkingen hadden, de wensch geuit naar bescherming der kinderen tegen winstbejag van ondernemers, o.a. door ‘beperking van den fabrieksarbeid tot een bepaald aantal uren met vasten rusttijd’. Wanneer men toen reeds een maatregel van zoo verre strekking durfde aanraden, zou men dan thans, nu zeer bedenkelijke toestanden aan het licht zijn gekomen, niet kunnen adviseeren om althans aan de ergste misbruiken een einde te maken, waar dit zonder eenig wezenlijk bezwaar voor de industrie kan geschieden? Van een algemeen verbod om kinderen beneden dertien jaren te laten arbeiden, met bevoegdheid van het uitvoerend gezag om daarvan dispensatiën te verleenen, kan toch na het gehouden onderzoek, hoe onvolledig dit geweest zij, moeilijk beweerd worden dat het voor de nijverheid ondraaglijk zou wezen. Die bewering wordt trouwens ten aanzien van Maastricht en Limburg niet gevoerd. Het is wel opmerkelijk dat voor dat gedeelte des lands, dat het grondigst onderzocht is, in uitbreiding van het verbod van arbeid tot den dertienjarigen leeftijd geen bezwaar gezien wordt. In andere streken treft men ongetwijfeld andere toestanden aan, waarmede rekening moet worden gehouden. Doch ook deze schijnen tot aanbeveling van den gewenschten maatregel te moeten leiden. Bij de vlasindustrie geldt het voornamelijk den arbeid in braakhokken en zwingelketen; maar juist deze is gebleken, in het bijzonder voor jonge kinderen allernadeeligst te zijn, zoodat er veel voor te zeggen ware om het verbod ten deze nog verder uit te breiden, terwijl de gehoorde vlasboeren tegen de bedoelde verhooging van leeftijd geenerlei bezwaren hebben ingebrachtGa naar voetnoot(1). Het onderzoek betreffende Amsterdam is niet ten einde gebracht kunnen worden. Maar schier alles, wat uit de hoofdstad aan het licht gekomen is, wijst op de wenschelijkheid van uitbreiding van het verbod van kinderarbeid. De zeer langdurige en vermoeiende werkzaamheden, waartoe kinderen aldaar gebezigd worden, zijn voor hunne lichamelijke ontwikkeling hoogst schadelijk. En juist uit Amsterdam wordt medegedeeld, dat de wet van 19 September 1874 (Staatsblad no. 130) voet heeft gegeven aan de meening, als zoude nu ook de twaalfjarige leeftijd zijn aangewezen om de school te verlaten en arbeid te gaan verrichten. Verreweg de meeste uit de hoofdstad gehoorde getuigen achten dan ook verhooging van den leeftijd, waar beneden kinderen niet mogen arbeiden, hoogst gewenscht. Die maatregel wordt door onderscheidene Tilburgsche fabrikanten niet raadzaam geacht. Maar diezelfde fabrikanten verklaarden, dat zij slechts weinig twaalfjarige kinderen in dienst hadden en hen eigenlijk liever niet zoo jong aannamen; geschiedde dit toch, zoo was het vooral ter wille der ouders. Voor de nijverheid werd eenige uitbreiding van het verbod geenszins schadelijk geacht. Slechts enkelen voegden er bij, dat het van belang was met het draadmaken vroegtijdig te beginnenGa naar voetnoot(2). In Twenthe schijnen de werkgevers evenmin gunstig voor de bedoelde wijziging der wet op den kinderarbeid gestemd te zijn. Ook tegen het ontwerp-Du Tour kwamen in 1885 uit die streek tal van adressen in. Maar destijds werd door dezelfde kamers van koophandel en fabrieken, die zich thans tegen algemeene uitbreiding der aan kinderen verleende bescherming verklaren, erkend dat wel eenige uitbreiding noodig was en den leeftijd gevoeglijk op dertien jaren kon gesteld worden. Dat inderdaad de nijverheid den arbeid van twaalfjarige kinderen zeer wel kan ontberen, blijkt uit tal van onbetwistbare | |
[pagina 79]
| |
feitenGa naar voetnoot(1). Het zijn dan ook andere gronden dan de eischen der industrie, waarop de gewenschte maatregel vooralsnog ontraden wordt. In de eerste plaats wordt gwezen op het belang arbeidersgezinnen, die het loon der twaalfjarige kinderen bezwaarlijk kunnen missen. Wie echter overtuigd is, dat een later begin van den arbeid tot verbetering van den lichamelijken en geestelijken toestand der kinderen moet strekken, zal aan het nadeel, dat daaruit aanvankelijk en voorbijgaand voor de gezinnen moet voortvloeien, niet te veel gewicht hechten. In elk geval was dit bezwaar met veel meer grond tegen de wet van 19 September 1874 (Staatsblad no. 130) aan te voeren. Wanneer de veel grootere stap, daarbij gedaan, met goed gevolg is kunnen worden volbracht, dan mag men met reden verwachten, dat ook bij de bescheiden uitbreiding van bescherming, die thans wordt aanbevolen, wel in de behoeften der arbeidersgezinnen zal kunnen worden voorzien. Tevens zie men niet over het hoofd, wat door den evangelist Heynes verklaard wordt: ‘Er zijn vaders, die werk kunnen krijgen, maar niettemin hunne kinderen naar de fabriek sturen en laten werken, en van de opbrengst daarvan leven’Ga naar voetnoot(2). In gezinnen als de hier bedoelde kan het loon der jonge kinderen toch zeker wel ontbeerd worden. Uitbreiding van het bestaande verbod wordt dan ook niet alleen gewenscht door die werklieden, die de hersenschimmige hoop koesteren dat de ouders voor het gemis van het loon hunner kinderen van overheidswege geldelijke vergoeding zullen ontvangen, maar ook door hen, wier verlangens een meer practisch karakter dragen. Mag men er dezen echter wel eene grief van maken, dat zij in het algemeen van beperking van kinderarbeid eenige stijging van de loonen van volwassenen verwachten? En zou de wetgever zoo verkeerd handelen door hun streven, om hunne kinderen eene betere opleiding te doen deelachtig worden dan zij zelf mochten genieten, zooveel doenlijk in de hand te werken? Ook in die vakken, waarin tot het verkrijgen der vereischte vaardigheid een vroegtijdig begin van den arbeid gewenscht is, kan het volbrachte dertiende levensjaar veilig worden afgewacht. Althans dit wordt door tal van getuigenissen gestaafd of niet betwistGa naar voetnoot(1). Aan den anderen kant zijn er vele takken van fabrieks- en vooral ook ambachtsnijverheid, waarvoor de lichamelijke ontwikkeling van twaalfjarige kinderen, die bovendien niet altijd evengoed gevoed zijn, over het geheel onvoldoende moet geacht wordenGa naar voetnoot(2). Het ware dan ook in ieder opzicht een zegen voor het volk, indien de meening algemeen ingang vond dat het kind althans niet vroeger dan op dertienjarigen leeftijd de school behoort te verlaten, om met den industrieelen arbeid te beginnen. De opvoedkundigen zijn het daarover eens, dat bij het gros der twaalfjarige kinderen uit arbeidersgezinnen het onderwijs nog geen voldoende vruchten gedragen heeft. Dit blijkt onder anderen uit de omstandigheid, dat vele kinderen van dien leeftijd aan de toch waarlijk niet hooge eischen, voor de toelating tot de Twenthsche fabriekscholen gesteld, niet kunnen beantwoorden, ofschoon de ouders weten dat hunne kinderen bij gebreke daarvan bij de fabrieken niet worden aangenomen. ‘Eerst op den leeftijd van twaalf jaren of daaromtrent’ - zoo schrijft de geneeskundige inspecteur voor Overijsel en Drenthe - ‘wordt het kind in staat om hetgeen het tot dusver geleerd heeft in merg en bloed te doen verkeeren, tot zijn eigendom te maken, - zulk een eigendom, dat het later nooit geheel zal verloren gaan. En nu verlaat het de school juist op het tijdstip, waarop het beginnen zal van het onderwijs eenig nut te trekken! Dáárin ligt naar mijne overtuiging de reden dat, gelijk zoo vaak geklaagd is, het onderwijs van den hier bedoelden stand zoo uiterst geringe vruchten afwerpt’. Inderdaad, hetgeen een kind op zijn | |
[pagina 80]
| |
twaalfde jaar geleerd heeft, is voor het geheele leven niet genoeg; en in het ontbrekende kan door het geven van herhalingsonderwijs, hoe aanbevelenswaardig dit ook zijn moge, niet voldoende worden voorzien. Men late zich niet van het spoor brengen door de vrees, dat de kinderen na het twaalfde jaar niet op de school te houden zullen zijn, en, uit de fabriek of werkplaats geweerd, zullen verwilderen. Ware dit gevaar werkelijk in hooge mate te duchten, dan zouden de werkgevers reeds daarom alleen liever twaalfjarige dan dertienjarige kinderen in dienst nemen, terwijl bij de enquête juist het tegendeel gebleken is. Kon men besluiten om den leeftijd, waarbeneden het verboden is kinderen te doen arbeiden, in het algemeen tot dertien jaren te verhoogen, zonder te wachten totdat de staatkundige partijen omtrent de invoering van leerplicht tot eenstemmigheid zullen geraakt zijn, zoo zoude men aan zeer vele kinderen eene weldaad bewijzen, waarvan in later jaren met dezelfde ingenomenheid zou getuigd worden, die thans door alle gehoorde personen ten opzichte der wet van 1874 betoond is. Ook na overweging van het aangevoerde blijft de meerderheid van meening, dat algemeene verhooging van den leeftijd, waar beneden kinderen niet mogen arbeiden, vooralsnog als een onberaden stap zou zijn te beschouwen, die met name in het waarachtig belang der jeugdige arbeiders zelve niet mag worden aanbevolen. |
|