De arbeidsenquête van 1887. Deel 3: De vlasindustrie. Tilburg. Eindverslag
(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De– Auteursrechtelijk beschermd§ 9. Toepassing der wet op den kin derarbeid. Hare redactie. Werking van art. 82 der wet op het lager onderwijs. -Tot richtige beoordeeling van de werking der wet van 19 September 1874 (Staatsblad no. 130) is het niet alleen noodig te weten, in hoever het aan de ambtenaren van justitie en politie gelukt is de overtredingen van het daarbij vastgesteld verbod tot enkele exceptioneele gevallen terug te brengen, maar is daarnevens onmisbaar de kennis der rechtspraak, waartoe de geconstateerde overtredingen leidden. Zooals reeds vermeld werd, heeft de Commissie gemeend, ten deze de voorlichting te moeten inroepen van de procureurs-generaal bij den Hoogen Raad en bij de gerechtshoven. Na kennisneming en bestudeering van de rapporten, die de meesten dezer hooggeplaatste ambtenaren haar wel hebben willen doen toekomen, kan zij het volgende als hare bevinding mededeelen Gelijk veelal, openbaarde zich ook hier aanvankelijk bij de toepassing der strafbepalingen verschil van inzicht tusschen onderscheidene rechters en rechtscolleges. Dit kan te minder bevreemding wekken, daar eensdeels de rechter zich op een hem geheel nieuw gebied te bewegen had, en anderdeels de wet zich bediende en moest bedienen van algemeene uitdrukkingen, welke de rechter op zeer uiteenloopende maatschappelijke toestanden had toe te passen. Allengs heeft zich echter over de verschillende artikelen der wet eene jurisprudentie gevormd, waarbij op de meeste punten zoo niet eenstemmigheid, dan toch genoegzame overeenstemming verkregen werd. | |||||
Art. 1.Enkele malen is door den | |||||
[pagina 70]
| |||||
rechter aangenomen, dat voor de strafbaarheid ingevolge dit artikel een burgerrechtelijk contract van huur van diensten zoude worden gevorderd, waaruit de dienstbetrekking tusschen den meester en den bediende zou ontstaan. Doch de juistere opvatting behield de overhand, dat de woorden ‘in dienst te nemen of in dienst te hebben’ geene juridische qualificatie bevatten, maar een bloot feitelijken toestand aanduiden, die ontstaat zoodra een kind te werk is gesteld en diensten praesteert in eenig bedrijf. ‘Die woorden’, zeide de advocaat-generaal Van Maanen in zijne conclusie, voorafgegaan aan 's Hoogen Raads arrest van 6 October 1879Ga naar voetnoot(1), ‘duiden zoo krachtig mogelijk aan, dat het ongeoorloofd is, behoudens de uitzondering in art. 2 vermeld, een kind feitelijk werkzaamheden te doen verrichten ten behoeve van den werkgever; waar het feit vaststaat dat het kind te werk is gesteld ten behoeve van eens anders bedrijf, is het geheel onverschillig of daarvoor loon wordt betaald en of er een contract van huur van diensten bestaat. Deze gewone en natuurlijke opvatting van de woorden van het artikel stemt overeen met de bedoeling van den wetgever’. De meening van sommige kantonrechters, als zou het betalen van loon een noodzakelijk vereischte voor de strafbaarheid wezen, vond dan ook verder geen ingang. Bij vonnis van 1 Juli 1875Ga naar voetnoot(2) oordeelde de kantonrechter te 'a Gravenhage, dat art. 1 niet overtreden wordt door den directeur, wanneer een acteur zijn negenjarig dochtertje, geen deel uitmakende van den troep en daarvoor geene belooning genietende, laat medespelen in een stuk, met het doel om de opvoering van dat stuk mogelijk te maken en tevens om het dramatisch talent van het kind te ontwikkelen, zonder dat haar dit vermoeit, noch in het schoolgaan hinderlijk is. Dit vonnis staat echter op zich zelf. De rechtbank te Amsterdam besliste (zaak Oscar Carré) dat het, blijkens de gehouden beraadslagingen, de bedoeling van den wetgever mede is geweest, om door het maken van strafbepalingen kunstvertooningen met kinderen tegen te gaan, en herhaaldelijk is ook elders de wet in dien zin toegepast. Nog bij vonnis van 17 September 1886 werd door den kantonrechter te Druten als overtreding van art. 1 aangemerkt de daad van den vader, die, in de uitoefening van zijn bedrijf als rondreizend goochelaar en kunstenmaker, met zijn driejarig dochtertje gymnastische toeren verrichtte. | |||||
Art. 2.De uitzondering op het algemeen verbod van kinderarbeid, vervat in de woorden ‘huiselijke en persoonlijke diensten’, gaf tot uiteenloopende beslissingen aanleiding. De procureurgeneraal bij het gerechtshof te Leeuwarden zegt daaromtrent o.a. het volgende: ‘Aanvankelijk openbaarde zich de neiging om aan huiselijke en persoonlijke diensten een vrij uitgebreide beteekenis te geven; onder de eerstgenoemde wilde men ook rangschikken de diensten - buiten veldarbeid - door de ouders aan hunne kinderen opgedragen ten behoeve van hun bedrijf, ja zelfs ten behoeve van het bedrijf van anderen, voor wie zij zelve werk verrichtten, wanneer die diensten slechts in de woning hunner ouders of verzorgers werden gepraesteerd; en evenzoo werd het medenemen door den vader van zijn kind naar de plaats - elders dan naar het veld - waar hij zijn bedrijf, hetzij voor zich zelven, hetzij voor een ander verrichtte, en het in het werk stellen van het kind aldaar, aangemerkt als een persoonlijke dienst door dat kind bewezen. Enkele rechterlijke uitspraken werden in dezen geest gewezen, doch deze werden veelal in hooger beroep vernietigd, zoodat mag worden aangenomen dat de woorden “huiselijke en persoonlijke diensten” in het algemeen in engeren zin worden geïnterpreteerd; dat onder eerstbedoelde meer bepaald diensten ten behoeve der huishouding en van het gezin, en onder laatstbedoelde alleen de zuiver persoonlijke werkzaamheden, het doen van boodschappen, het tijdelijk verleenen van hulp voor eenig werk en dergelijke verrichtingen van meer voorbijgaanden aard begrepen worden. Niettemin heeft ontduiking der wet in deze opzichten door de ouders menigwerf plaats, | |||||
[pagina 71]
| |||||
met name bij de bereiding van het vlas, door dezen arbeid, hun door landbouwers of kooplieden opgedragen, niet in de werkplaatsen maar in hunne eigene woningen door hunne kinderen te doen verriehten’. Is het doen van boodschappen, ook tegen vast weekloon, naar de algemeene opvatting in de jurisprudentie geen verboden kinderarbeid, de kantonrechter te Zuidbroek bleek van eene andere meening, door bij vonnis van 7 Januari 1880 zoodanig werk niet onder de persoonlijke diensten te rangschikken, maar hem, die de boodschappen door een kind beneden de 12 jaren had laten doen, strafbaar te achten volgens art. 1 der wet. Aangaande het begrip van ‘veldarbeid’ heeft de Hooge Raad uitspraak gedaan en bij arrest van 20 October 1879Ga naar voetnoot(1) overwogen: ‘dat onder veldarbeid in ruimeren zin worden verstaan alle verrichtingen op het veld, welke tot landbouw of veeteelt in betrekking staan, en dat, blijkens de gewisselde stukken en gevoerde beraadslagingen, de wetgever dit woord in dien ruimeren zin heeft gebezigd en daaronder met name ook het hoeden van vee heeft willen begrijpen’. Sedert is de jurisprudentie in dien zin algemeen gevestigd. | |||||
Art. 3.Deze bepaling, die de regeling bevat der aansprakelijkheid voor de overtreding van het verbod van kinderarbeid, gaf tot vele, zeer afwijkende rechterlijke uitspraken aanleiding. Aansprakelijk worden gesteld de hoofden en bestuurders der ondernemingen, en hieruit is, in verband met art. 1, door onderscheidene iechtbanken en kantongerechten afgeleid, dat de strafbepaling in geen geval toepasselijk is op ouders, die door hunne jeugdige kinderen arbeid doen verrichten. De arbeid door het kind verricht - zoo overwoog men - is geschied ingevolge het bevel van den vader, krachtens de vaderlijke macht, en daardoor is geene dienstbetrekking tusschen het kind en wien ook ontstaan. Bij andere rechterlijke uitspraken werd daarentegen aangenomen, dat de betrekking van vader tot kind de strafbaarheid van het in dienst stellen van en diensten laten praesteeren door het kind geenszins opheft, en werd eene veroordeeling tegen den vader uitgesproken. Door den kantonrechter te Groningen werd bij vonnis van 2 April 1885 beslist dat ouders, die hun negenjarig zoontje doosjes lucifers, waarmede zij hem ten verkoop hadden uitgezonden, hadden laten venten langs de huizen, geen strafbaar feit hebben gepleegd. De rechter toch oordeelde, dat art.1 in verband met art. 3 strafbaar stelt het in dienst nemen of hebben-van een kind, beneden 12 jaren bij eene of andere onderneming, m.a.w. in de uitoefening van een of ander bedrijf; dat nu hier geen bedrijf of onderneming, ten behoeve waarvan de dienst van het kind gebruikt wordt, aanwezig is, en derhalve ook geen strafbaar hoofd of bestuurder eener onderneming, maar - zij het dan ook op last van een ander - het kind een eigen, op zichzelf staand bedrijf, het venten van goederen bij de huizen, uitoefent. De meeste moeilijkheid voor de handhaving van het verbod van kinderarbeid levert de tweede zinsnede van het artikel, houdende, dat indien de indienstneming buiten weten van de hoofden of bestuurders der ondernemingen heeft plaats gehad en indien zij bewijzen,dat zij de overtreding onmiddellijk na daarvan kennis te hebben bekomen,hebben doen ophouden, dan aansprakelijk gesteld wordt degene die het kind in dienst heeft genomen. Hoofden en bestuurders vooral van eenigszins uitgebreide ondernemingen slaagden er vaak in, den rechter aannemelijk te maken dat deindienstneming van eenig kind ten behoeve van een of ander onderdeel van hun bedrijf buiten hun weten had plaats gehad, terwijl bij arrest van den Hoogen Raad van 1 November 1875 is beslist, dat de aansprakelijkheid van hen, die zonder hoofden of bestuurders van ondernemingen te zijn het kind in dienst hebben genomen, eerst dan plaats vindt en deze alzoo eerst dan strafbaar zijn, 1o wanneer de indienstneming is geschied buiten weten van de bij het eerste lid aansprakelijk gestelden, 2o zoo deze laatsten bewijzen dat zij de overtreding, onmiddellijk na verkregen kennis daarvan, hebben doen ophouden. De onzekerheid, wie in elk bijzonder geval voor | |||||
[pagina 72]
| |||||
het in dienst nemen of in dienst hebben aansprakelijk was, heeft volgens de bij de Commissie ingekomen verslagen der procureurs generaal ten gevolge gehad, dat eenerzijds in onderscheiden gevallen geen strafvervolging is ingesteld op grond van gemis van het noodige bewijsmateriaal, en anderzijds in sommige vonnissen als hoofden of bestuurders der onderneming werden beschouwd personen, die bezwaarlijk als zoodanig konden worden aangemerkt en in elk geval nog een ander hoofd boven zich hadden. | |||||
Art. 4.Bij onderscheidene vonnissen is degene, die schuldig was bevonden aan het in dienst hebben van meer dan één kind beneden den 12jarigen leeftijd, toch slechts tot ééne enkele geldboete veroordeeld, zoo op grond van het meervoud ‘kinderen’ in art. 1 der wet, als omdat - gelijk de kantonrechter te Sittard zich uitdrukte - ‘het op hetzelfde tijdstip in dienst hebben van meerdere kinderen eene onsplitsbare handeling oplevert en slechts als ééne enkele overtreding is aan te merken.’ Bij andere werden zoovele boeten opgelegd als de veroordeelde kinderen beneden 12 jaren in dienst had. Deze leer vond o.a. steun bij de arrondissementsrechtbanken te Amsterdam en te Tiel, welk laatste rechtscollege overwoog, dat de wet de bescherming van elk kind beneden den bepaalden leeftijd ten doel heeft, en dat hieruit voortvloeit dat de overtreding wordt begaan ten aanzien van elk kind, hetwelk men in dienst neemt of heeft. De Commissie heeft zich de vraag gesteld, of op het standpunt, door den wetgever van 1874 ingenomen, herziening der wet blijkens de ervaring noodig is, m.a.w. of de bezwaren, ondervonden bij hare toepassing, de rechtsvragen waartoe hare redactie leidde en de rechterlijke beslissingen op haar gebouwd, ook zelfs hem tot wetsverandering moeten nopen, die zich in den grond der zaak bij hàre beginselen en hàre beperkende bepalingen wenscht te blijven bepalen. Naar het eenparig oordeel der Commissie moet het antwoord toestemmend zijn, en zij hecht er te meer waarde aan, dit oordeel te motiveeren en de reeds van dat standpunt haars inziens gewenschte verbeteringen aan te geven, daar een en ander behoort overwogen te worden ook wanneer men aan de wet eene ruime uitbreiding zal willen geven. Men lette achtereenvolgens op het strafbare feit, de daders, de straf en de opsporing. | |||||
Het strafbare feitHierboven is aangegeven, welk verschil van inzicht de woorden ‘in dienst te nemen of in dienst te hebben’ van art. 1 in verband met het begrip van ‘onderneming’ volgens art. 3 hebben veroorzaakt. Het aanwezig zijn althans van eene zekere dienstbetrekking, van een band die den jeugdigen arbeider voor bepaalde verrichtingen aan den werkgever bindt, werd vaak noodzakelijk geacht, en juist het bestaan van dien band is niet zelden onbewijsbaar. ‘Gewoonlijk toch’ - zoo schrijft een ambtenaar van het openbaar ministerie - ‘wordt een op zich zelf staand feit geconstateerd, en weet de verbalisant niets anders dan dat hij het kind op zekeren dag in eene werkplaats eenigen arbeid heeft zien verrichten; wordt nu een nader onderzoek ingesteld, dan wordt meestal ontkend, dat het kind in dienst was, en de verklaringen voor het feit, dat het toch aan den arbeid bevonden is, zijn legio, terwijl de mede aldaar gewerkt hebbende personen, die als getuigen worden gehoord, doorgaans niets weten, althans opgeven niets te weten van de verhouding tusschen den patroon -en het kind. Alleen als de patroon volledig gelieft te bekennen, kan eene veroordeeling worden verkregen, en dit is veelal in de onschuldigste gevallen, waarbij de wet uit onbekendheid met dezelve overtreden is.’ Tot wegneming van dit euvel stelle de wet strafbaar, niet het in dienst nemen of in dienst hebben, maar datgene waarop het eigenlijk aankomt, nl. het laten arbeiden van het kind. Die weg is reeds ingeslagen in de ontwerpen-Modderman en Du Tour. De wet heeft dan nader te omschrijven wat zij onder verboden arbeid verstaat, en te beproeven eene uitdrukking te vinden, die minder verschil van opvatting geeft dan het ‘huiselijke en persoonlijke diensten’ van art. 2 der tegenwoordige wet. De term ‘huishoudelijke diensten’ is daartoe | |||||
[pagina 73]
| |||||
in beide wetsontwerpen gebezigd, maar verschillend omschreven, waaruit reeds blijkt dat die term op zich zelf, zonder nadere bepaling, ongenoegzaam is. In elk geval wachte men zich voor eene redactie gelijk in laatstbedoeld wetsontwerp voorkomt, waarbij ‘huishoudelijke diensten’ worden genoemd ‘die werkzaamheden welke in een huishouden, buiten eenig bedrijf kunnen voorkomen’, terwijl onmiddellijk daarop volgt: ‘huishoudelijke diensten, door kinderen verricht in of voor eenig bedrijf ten behoeve van hunne ouders of van hen bij wie zij inwonen, worden niet als arbeid in den zin dezer wet aangemerkt.’ | |||||
De daders.Behoud van art. 3 der wet is noodig noch wenschelijk. De aanbevolen juister en ruimer omschrij ving van het strafbare feit gedoogt niet langer, dat de strafbaarheid afhange van de bekendheid met de daad der ‘indienstneming’, waarvan het bewijs niet meer wordt gevorderd. Ook kan de strafbaarheid niet beperkt zijn tot ‘hoofden of bestuurders eener onderneming’, waar het bestaan van eene onderneming’ geen element der overtreding uitmaakt. Vervalt art. 3, dan vervallen ook vele practische moeilijkheden bij de toepassing der wet en wordt eene vruchtbare bron van wetsontduiking gesloten. Is het noodig daarvoor iets anders in de plaats te stellen? Is het noodig de mogelijke daders der overtreding in de wet aan te wijzen, en daardoor de toepassing der wet te beperken tot de personen, die eene bepaalde in de wet genoemde hoedanigheid bezitten? Het valt te betwijfelen. Het ontwerp-Modderman noemde werkgevers en hoofden van gezinnen of gestichten (art. 21). Het ontwerp-Du Tour noemt terecht de werkgevers niet meer, en stelt in 't algemeen strafbaar ieder die de bepalingen der wet overtreedt (art. 7): doch daarnaast noemt dat ontwerp nog afzonderlijk en stelt het strafbaar met dezelfde straffen het hoofd van het gezin waarbij, of van het gesticht waarin een kind inwoont, die dat kind aan een ander afstaat of overlaat, wetende dat het tot het verrichten van arbeid in strijd met de wet zal worden gebruikt (art. 8). Ten onrechte. De hoedanigheid van ouders, van hoofden van gezinnen, behoort in deze evenmin een oorzaak te wezen van speciale strafbaarheid, als een vrijbrief van straffeloosheid. Inzonderheid houde men in het oog, dat thans, in tegenstelling van 1874, het onderwerp beheerscht wordt door de regelen omtrent deelneming aan strafbare feiten, nedergelegd in den vijfden titel van het eerste strafwetboek, welke bepalingen, krachtens art. 91 van dat wetboek, ook toepasselijk zijn op feiten, waarop bij andere wetten straf is gesteld, tenzij de wet anders bepaalt. Nu noemt art. 47 als daders van een strafbaar feit zoowel hen die het feit plegen, doen plegen of medeplegen, als hen die, onder anderen door misbruik van gezag, het feit opzettelijk uitlokken. Zoowel dus de auctores physici als de auctores intellectuales Alles komt derhalve aan op de omschrijving van het strafbare feit. Kiest men daarvoor de boven aanbevolen, ruime uitdrukking: het laten arbeiden van een kind, dan zullen zoowel werkgevers als hoofden van gezinnen of gestichten, voogden en verzorgers naar omstandigheden als daders kunnen worden aangemerkt en gestraft, zonder dat daarvoor eene speciale, van het gemeene recht afwijkende straf bepaling wordt vereischt. Met de speciale bepaling omtrent daders kan tevens de speciale uitzondering van straffeloosheid vervallen. Opmerking verdient dan ook, dat in het door de Staatscommissie ingediende wetsontwerp van een wetboek van strafrecht, dat een veel vollediger condificatie der overtredingen inhield dan het tbans vigeerend strafwetboek, en dat in art. 375 de wet van 1874 teruggaf, art. 3 dier wet niet is overgenomen, omdat - gelijk de Memorie van Toelichting zeide - ‘er geene reden bestaat ten aanzien van deze overtreding af te wijken van de algemeene regelen betreffende verantwoordelijkheid wegens en deelneming aan strafbare feiten’. | |||||
De straf.De wet van 1874 kent geldboete en gevangenisstraf, het ontwerp-Du Tour de laatste alleen recidive binnen twee jaren (art. 7). Het komt raadzaam voor, in aansluiting aan de bestaande wet en aan het ontwerp-Mod- | |||||
[pagina 74]
| |||||
derman (art. 23), den rechter in de mogelijkheid te stellen om ook buiten het geval van herhaling binnen twee jaren eene korte hechtenis te kunnen opleggen. Dat de straf is op te leggen voor elk kind afzonderlijk, dat de schuldige heeft doen arbeiden, zal bij eene richtige woordenkeus, in verband met art. 62 van het strafwetboek, wel niet twijfelachtig zijn. Tevens schijnt een voorschrift in den geest van art. 22 van het ontwerp-Modderman, waardoor de uitvluchten zouden worden afgesneden, die thans somtijds tegenover de politie beproefd worden en waarover sommige ambtenaren der politie en der marechaussee zich beklagen, wel overweging te verdienen. | |||||
De opsporing.In de rapporten van onderscheidene ambtenaren van het openbaar ministerie aan de Commissie wordt gewezen op de moeilijkheid van het constateeren van overtredingen der wet in fabrieken en werkplaatsen, zoolang geene uitdrukkelijke wetsbepaling de politie bevoegd verklaart die lokalen ook tegen den wil der eigenaars binnen te treden. Eene bepaling als van art. 25 der drankwet (verg. artt. 9-11 ontwerp-Du Tour) wordt ter navolging aanbevolen. De Commissie vereenigt zich met dit gevoelen en is van oordeel, dat daardoor eene wezenlijke leemte zal worden aangevuld.
Wat betreft de werking van art. 82 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), kan de Commissie kort zijn. Door de zorg van den Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken ontving zij een exemplaar van elke der plaatselijke verordeningen, krachtens dat artikel vastgesteld, benevens een uittreksel uit de verslagen der inspecteurs van het lager onderwijs over 1885 betreffende dat onderwerp. In hoeveel gemeenten van elke provincie dergelijke verordeningen gelden, is uit de jaarlijksche verslagen van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen bekend. Omtrent de werking dier verordeningen bevatten de mededeelingen der ambtenaren voor het schooltoezicht en de rapporten der procureurs-generaal bij de gerechtshoven verschillende bijzonderheden. De Commissie kon echter nog slechts zeer enkele getuigen hooren, met ervaring in dit opzicht toegerust. Ofschoon hier niet onvermeld mag blijven, dat somtijds over slordige redactie der bestaande plaatselijke verordeningen geklaagd wordt, geeft haar inhoud der Commissie weinig of geen stof tot opmerkingen. Vele daarvan bepalen zich tot het verbieden van zekere soorten van arbeid aan kinderen beneden twaalf jaren gedurende de in de gemeente gestelde schooluren. In een deel der bedoelde verordeningen wordt alleen het verrichten van tuin- of veldarbeid verboden, met inbegrip van het hoeden of drijven van vee, zooals er in den regel wordt bijgevoegd. Een ander deel breidt het verbod ook uit tot huisarbeid of persoonlijke diensten. Hetgeen de Commissie aangaande de naleving der bedoelde verordeningen vernam, bevestigt in allen deele wat daaromtrent in de onderwijsverslagen bij herhaling werd medegedeeld, in het jongste nog weder in deze woorden: ‘Zeldzaam waren de gevallen, waarin aan die verordeningen naar behooren de hand werd gehouden. Van haren invloed op het schoolbezoek was dan ook weinig te bespeuren. Vele gemeentebesturen deinzen terug voor de moeilijkheden, aan een flink optreden ten deze verbonden.’ Wel wordt uit zeer enkele gemeenten bericht, dat aan de verordeningen, krachtens art. 82 der wet op het lager onderwijs vastgesteld, de hand gehouden wordt. Doch van de overgroote meerderheid dier verordeningen wordt getuigd, dat zij niet behoorlijk worden nageleefd, en wel om dezelfde redenen, die de meeste gemeenteraden weerhouden hebben van hunne bevoegdheid ten deze gebruik te maken. Die redenen zijn volgens een der gehoorde getuigen, oudburgemeester van Hen drik-Ido-Ambacht, voor zijne streek tweeledig:
| |||||
[pagina 75]
| |||||
Hiermede strookt geheel hetgeen onder anderen de burgemeester van Neede rapporteert, ‘dat daar waar verbodsbepalingen bestaan, als bedoeld bij art. 82 der gewijzigde wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), deze niet kunnen beletten dat ouders hunne kinderen, die den twaalfjarigen leeftijd nog niet bereikt hebben, tegen het genot van kost en inwoning verhuren bij ingezetenen van gemeenten, waar bepalingen als boven bedoeld niet zijn vastgesteld.’ De procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden verklaart de gebrekkige handhaving der bestaande plaatselijke verordeningen uit ‘de volksovertuiging, die ook wel eens tot de beambten, met het toezicht belast, schijnt te zijn doorgedrongen, dat in het overtreden van die verbodsbepalingen, wanneer de nood daartoe drong, geen zoo groot kwaad gelegen was.’ En de schoolopziener in het district Tilburg noemt de verordeningen, ingevolge eene circulaire van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant en van eene aanschrijving van het schooltoezicht in 15 gemeenten van dat district tot stand gekomen, rondweg ‘eene mystificatie; ze werden eenvoudig op het papier gebracht om Gedeputeerde Staten en ons te believen; ik geloof niet dat de uitvoering ooit in de bedoeling heeft gelegen.’ Het is dan ook alleszins verklaarbaar dat die deskundigen en getuigen, die een verbod van veldarbeid voor kinderen beneden zekeren leeftijd geraden achten, met art. 82 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) niet tevreden zijn, maar op rechtstreeksche tusschenkomst van den Rijkswetgever ten deze aandringenGa naar voetnoot(1). |
|