| |
§ 7. Voorbereidende opneming van fabrieken en werkplaatsen.
- Bij het volbrengen harer taak heeft de Commissie in hooge mate het gemis ondervonden van voldoende statistische gegevens als bouwstoffen voor haar onderzoek. Zij acht het eene groote leemte, dat hier te lande geene behoorlijke nijverheids-statistiek bestaat. Het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid schijnt niet veel meer te bezitten dan eene opgave betreffende de gebezigde stoomwerktuigen, en de jaarlijksche verslagen van sommige gemeenten bevatten slechts enkele bijzonderheden aangaande de aldaar gedreven ondernemingen. De verregaande onvolledigheid dezer verspreide cijfers brengt teweeg, dat de bruikbaarheid daarvan niet hoog kan worden aangeslagen. Uit een rapport van eene der kamers van koophandel en fabrieken blijkt, dat men dit zelf gevoelt. ‘Wel heeft het harerzijds,’ zoo verklaart het bedoelde college, ‘niet ontbroken aan pogingen, om betreffende de industrie dezer gemeente meerdere gegevens te verzamelen, dan de officieele en niet in alle opzichten volledige cijfers van het gemeente verslag aanbieden, maar de groote moeilijkheid om van de betrokken personen zoowel afdoende als betrouwbare gegevens te verkrijgen, bleek telkens een onoverkomelijke hinderpaal.
Gelijk uit de voorafgaande bladzijden van dit Verslag is gebleken, heeft de Commissie zich moeten getroosten, voor zooveel de meer bepaaldelijk door haar onderzochte gemeenten betreft, zelve harerzijds zoo goed mogelijk in de aangewezen leemte te voorzien. Met name voor de provincie Limburg zijn onder hare leiding van een harer leden en met medewerking van de plaatselijke autoriteiten statistische tabellen vervaardigd, die bij haar onderzoek betreffende de Maastrichtsche nijverheid tot grondslag hebben kunnen dienen. Intusschen acht zij het in hooge mate wenschelijk, dat soortgelijke statistische gegevens zoo spoedig doenlijk voor het geheele land worden bijeengebracht.
Het valt toch niet te ontkennen, dat er maar al te veel grond bestaat voor het verwijt, in een namens het werkliedenverbond ‘Patrimonium’ uitgebracht rapport in de volgende woorden tot het Staatsbestuur gericht: ‘Is het, wat wij gelooven, de plicht van den Staat, om de zwakkeren tegenover de sterkeren te beschermen, - dan moet het verwondering baren, dat thans van Staatswege de vraag tot ons komt hoe het in fabrieken en werkplaatsen gelegen is met hetgeen met het leven en de gezondheid, met het welzijn en de veiligheid in verband staat. Dát, meenden we, moest de Staat sinds lange weten’.
| |
| |
Inderdaad, naar het der Commissie voorkomt, schijnt het de taak der Regeering, tot voorbereiding van het verder onderzoek - op welke wijze dit dan ook zal worden ondernomen - met spoed en op oordeelkundige wijze statistische gegevens te doen verzamelen
De Commissie zoude wenschen dat die arbeid niet uitsluitend werd opgedragen aan de gewestelijke en plaatselijke besturen, maar, onder hunne medewerking, aan enkele speciaal daartoe aantewijzen personen van technische kennis en ervaring. Dezen zouden zijn te belasten met eene achtereenvolgens te verrichten opneming der hier te lande aanwezige fabrieken en werkplaatsen, met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der werklieden, op het aantal arbeiders (mannen, vrouwen en kinderen), op werktijden, rusttijden, nacht- en Zondagsarbeid, op zieken- en pensioenkassen en verdere instellingen in het belang der arbeiders, enz. Omtrent een en ander zouden zij, bij eene doelmatige verdeeling der taak naar eenvormige regelen arbeidende, binnen eenige maanden over het geheele land voldoende gegevens kunnen verzamelen, ten deele ontleend aan eigen waarneming en opmerkingen, ten deele aan de opgaven van werkgevers en andere bij de nijverheid betrokken personen, die zij trouwens zooveel doenlijk aan eigen bevinding zouden hebben te toetsen.
Terwijl de wenschelijkheid, om niet te zeggen noodzakelijkheid, der bedoelde opneminge van de bestaande inrichtingen van nijverheid, der Commissie bij den door haar verrichten arbeid overtuigend gebleken is, vindt zij daarvoor steun in de adviezen, van meer dan ééne bevoegde zijde door haar ontvangen.
De ingenieurs van het Rijkstoezicht op het stoomwezen, die door hunne technische vorming wellicht in de eerste plaats voor deze taak zouden zijn aangewezen, hebben krachtens art. 14 der wet van 28 Mei (Staatsblad no. 97) vrijen toegang tot de plaatsen, waar de stoomketels en toebehooren zich bevinden. De overige deelen der fabrieken worden door deze ambtenaren niet dan bij uitzondering bezocht, niet omdat zij daarbij van de zijde der ondernemers bezwaren ondervinden, maar omdat hunne overige werkzaamheden hun daartoe in den regel den noodigen tijd niet laten.
‘Wel is waar’ - zoo schrijft een dezer ambtenaren - ‘zijn de ingenieurs voor het stoomwezen, misschien meer dan iemand anders, eenigermate vertrouwd met de inrichting van die fabrieken en werkplaatsen, waar stoom tot beweegkracht wordt gebezigd, doch is ook dáár hunne ondervinding beperkt in dien zin, dat de vrije toegang zich slechts uitstrekt tot de plaats waar zich de stoomketel bevindt (veelal een afzonderlijk gebouw), zoodat de eigenlijke inrichting der fabriek òf niet, òf bij uitzondering, en dikwijls slechts terloops wordt bezichtigd. Zelden wordt wel is waar de inrichting tegenover de ingenieurs geheim gehouden, en somtijds de bezichtiging daarvan aangeboden, doch ontbreekt ook wel eens de tijd om van het aanbod gebruik te maken. Bovendien werden, speciaal in het drukste district van het stoomwezen, waarvan de ondergeteekende de eer heeft aan het hoofd te staan, vele fabrieken niet of hoogst zelden door den ingenieur persoonlijk bezocht, doch de periodieke ketelherzieningen aan het personeel overgelaten’.
‘Dat hier slechts weinige waarnemingen gedaan zijn’ - geeft een ander ingenieur voor het stoomwezen te kennen - ‘verklaart zich hieruit, dat het toezicht door ons uitgeoefend zich wel tot de stoomketels, doch niet tot de verdere inrichtingen der fabrieken uitstrekt; een speciaal punt van onderzoek hebben zij voor mij althans nooit uitgemaakt, alleen valt het oog bij het doorloopen der fabrieken wel eens bij toeval op het een en ander.’
De ambtenaren voor het geneeskundig Staatstoezicht zijn volgens art. 5 der wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad no. 58) bevoegd, o.a. alle fabrieken of andere werkplaatsen binnen te treden, ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrichting dier gebouwen in het belang der gezondheid. Van deze bevoegdheid wordt echter veelal slechts gebruik gemaakt, voor zoover de adviezen der bedoelde ambtenaren worden ingewonnen omtrent aanvragen om vergunning tot het op- | |
| |
richten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, of voor zoover klachten der buren over bederf van lucht en drinkwater door afvoer van vuil of ontwikkeling van dampen en gassen tot het bezoek van fabrieken eene bijzondere aanleiding geven. In elk geval is de door de Commissie gewenschte opneming, naar het oordeel der geneeskundige ambtenaren zelve, bij de bestaande organisatie met hunne overige werkzaamheden ten eenenmale onvereenigbaar.
‘Tot mijne verontschuldiging omtrent de onvolledige inlichtingen’ - schrijft een hunner - ‘meen ik bovendien te mogen aanvoeren, dat de ambtenaren voor het geneeskundig Staatstoezicht hoofdzakelijk de fabrieken bezoeken met het oog op het nadeel, dat zij kunnen veroorzaken voor de nabijwonenden.’
Een ander geneeskundig ambtenaar bericht: ‘Met het oog op het welzijn, de veiligheid, enz. der werklieden zijn door mij sedert mijne benoeming in Augustus 1886 geene onderzoekingen verricht en ook in mijn archief is hierover niets te vinden. Nu en dan komt het voor dat mijn advies in fabriekszaken gevraagd wordt, doch dan geschiedt dit met het oog op de wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95), waarbij het gevaar en de hinder der buren tot maatstaf voor het al of niet verleenen der concessie wordt aangewend.’
In denzelfden geest laat een derde zich, optimistisch genoeg, uit: ‘Eene goede toepassing van het bepaalde bij art. 1 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95) stelt reeds paal en perk aan menig gevaar voor arbeiders op fabrieken en werkplaatsen. De adviezen, door besturen van gemeenten gevraagd en door de geneeskundige ambtenaren in deze gegeven, bij eventuëele aanvragen tot oprichting van eenige inrichting bedoeld bij bovenbedoeld wetsartikel, geven in den regel reeds een zekeren waarborg voor de behartiging der sanitaire belangen van de arbeiders aldaar.’
Een vierde, nog slechts kort in zijne tegenwoordige betrekking werkzaam, verklaart uit eigen ervaring niets omtrent de in zijn ressort aanwezige fabrieken en werkplaatsen te kunnen berichten, en acht het onnoodig een overzicht te geven van de verslagen van zijn ambtsvoorganger, ‘omdat zijne bemoeiingen in zake fabrieken en werkplaatsen zich grootendeels bepaald hebben, hetzij tot het doen opheffen van naar buiten werkende schadelijke invloeden, zooals door afvalwater of stinkende gassen, hetzij tot het geven van adviezen over vergunnings-aanvragen, om binnen den bepaalden afstand van begraafplaatsen of in bebouwde kommen van gemeenten fabrieken of werkplaatsen te mogen oprichten.’
Door een vijfden ambtenaar wordt medegedeeld dat, ‘als spraak was of is van fabrieksaangelegenheden, uit een sanitair oogpunt beschouwd, dit bij de fabrieken in de provincie Groningen nagenoeg uitsluitend plaats had of heeft met het oog op de belangen van de hygiène publique, niet van de hygiène privée, en alzoo de quaesties niet vooral handelden over den toestand van de arbeiders, over duur van hun werktijd, over den leeftijd der arbeiders en dergelijke.’
Eene algemeene opneming van fabrieken en werkplaatsen komt aan onderscheidene geneeskundige ambtenaren hoogst gewenscht voor, mits zij aan bepaaldelijk daartoe aangewezen personen worde opgedragen.
‘Wel is waar’ - schrijft een hunner - ‘heb ik volgens art. 5 der wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad no. 58), het recht fabrieken en werkplaatsen binnen te treden en zou het mogelijk zijn langs dezen weg eenige kennis van den invloed der fabrieken op de gezondheid der arbeiders op te doen. Dit zou echter alleen met vrucht kunnen gedaan worden door personen, die uitsluitend met een onderzoek van dien aard belast zouden zijn; voor mij zou een eenigermate voldoend onderzoek met mijne andere werkzaamheden niet te vereenigen wezen.’ In dienzelfden brief wordt nog opgemerkt, dat het ontbreken van de noodige statistische gegevens het bedoelde onderzoek zeer bemoeilijkt.
‘Wil eenig gunstig effect van dergelijke inspectiën verkregen worden’ - zoo luidt het in een ander schrijven - ‘dan moet, volgens mijne bescheiden meening, het toezicht op fabrieken en werkplaatsen worden opgedragen aan
| |
| |
specialiteiten op dat gebied, die zoo noodig in overleg zouden kunnen treden met de geneeskundige ambtenaren.’
‘Het zou toch’ - wordt wederom door een ander geneeskundig ambtenaar betoogd - ‘eenvoudig physisch en psychisch onmogelijk zijn alle de genoemde gebouwen te onderzoeken. Reeds de rubriek “fabrieken en werkplaatsen” is daartoe veel te groot, afgezien van de onmogelijkheid, om dan de vele andere werkzaamheden, aan den inspecteur opgedragen en hem bepaald voorgeschreven, behoorlijk te verrichten.’
Geheel in overeenstemming met deze opvatting was de ontvangst, die van de zijde der geneeskundige inspecteurs ten deel viel aan een voorstel, door den geneeskundigen raad voor Noordholland in December 1885 bij de Regeering aanhangig gemaakt. Op voorstel van zijn rechtsgeleerd lid den hoogleeraar mr. G.A. Van Hamel, wendde dat college zich tot den Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken met het verzoek, dat aan den geneeskundige inspecteurs zou worden opgedragen een systematisch en volledig onderzoek naar den toestand en de inrichting van fabrieken en werkplaatsen hier te lande, met het oog op den gezondheidstoestand en de veiligheid der arbeidende bevolking, en, indien de feiten daartoe aanleiding gaven, naar de grondslagen van eene wettelijke regeling ter verzekering van bedoelde belangen. Aangezien de eerstvolgende vergadering der geneeskundige inspecteurs niet vóór het volgend najaar zou plaats hebben, voegde de raad er den wensch bij, dat ter voorbereiding van bedoeld onderzoek eene buitengewone vergadering van geneeskundige inspecteurs zou worden bijeengeroepen.
Door den Minister werd daarop aan eene Commissie, bestaande uit twee der geneeskundige inspecteurs en uit het hoofd der afdeeling Medische Politie, opgedragen na te gaan, op welke wijze aan het gemeld verzoek zou kunnen worden gevolg gegeven en de behandeling van dat voorstel in de vergadering der geneeskundige inspecteurs voor te bereiden.
Die Commissie bracht den 27sten Juli 1886 een advies uit, waarin er in de eerste plaats op gewezen werd, ‘dat het onderzoek van fabrieken door de ambtenaren van het geneeskundig Staatstoezicht geenszins is nagelaten, wanneer daartoe aanleiding bestond. De jaarverslagen dragen daarvan blijken.’
De eerste indruk, dien het voorstel van den geneeskundigen raad van Noordholland op de Commissie gemaakt had, was ‘verwondering over het gemis van een betoog aangaande de noodzakelijkheid van een zóóveel omvattend en zóó kostbaar onderzoek.’
‘Ons zijn geen feiten bekend,’ verklaarde de Commissie, ‘die tot dergelijken maatregel van zoo grooten omvang - waarvan wij overigens noch de belangrijkheid noch de nuttige zijde zullen ontkennen - zouden moeten dringen. Zeker zullen er fabrieken zijn, die ongunstigen invloed hebben of kunnen hebben. Maar .... van schadelijken invloed der fabrieken in het groot, zochten wij vergeefs de sporen.’
‘Men moet trouwens twijfelen,’ zoo luidde het advies verder, ‘of die raad zich wel eenige voorstelling heeft gemaakt van den omvang en van de moeilijkheid van het onderzoek dat hij verlangt. Men moet het betwijfelen, wanneer men bedenkt, dat de raad ter bespoediging eene buitengewone vergadering van de geneeskundige inspecteurs wenschte te zien bijeenroepen, alsof wat hij bedoelt niet eene zaak ware. die onvermijdelijk een arbeid van eenige jaren zou vorderen, en waarbij dus voor het haastig bijeenroepen van eene buitengewone vergadering zeker geen voldoende grond was .... Het aantal fabrieken en werkplaatsen, die volgens het verzoek van den raad van Noordholland zouden moeten worden onderzocht, bedraagt eenige duizenden. Hieruit is duidelijk, dat reeds de omvang van het onderzoek of hetgeen men zou kunnen noemen het mechanisch gedeelte, de mechanische arbeid van het onderzoek van zoodanige afmetingen zijn moet, dat het met de beschikbare krachten niet zou zijn te volbrengen.’
Daarbij kwam nog de volgende overweging: ‘Om den invloed van verschillenden fabrieksarbeid op den lichamelijken toestand der arbeiders te kunnen nagaan en beoordeelen, is kennis van
| |
| |
dien arbeid, van de daarbij gebruikte stoffen en werktuigen, van de eigenschappen dier stoffen, van de bij het werk vereischte lichaamshoudingen, lichaamsbeweging en technische handgrepen noodig, die niemand in haar geheel kan bezitten, en die men zich door studie en aanschouwing slechts allengs en omtrent onderdeelen kan verschaffen.’
Beperking van het onderzoek werd dan ook in elk geval volstrekt noodig geacht; en wel eene beperking niet van territorialen aard, maar naar de categorieën van fabrieken, in dien zin, dat achtereenvolgens bepaalde soorten van fabrieken zouden worden aangewezen, die door het geheele Rijk zouden worden onderzocht. Daarbij werd het rationeel geacht, een aanvang te maken met die fabrieken en werkplaatsen, waar stoffen verwerkt worden, die uit haren aard voor de arbeiders gevaarlijk zijn, zooals bijv. loodwitfabrieken, spiegelfabrieken.
Eindelijk werd nogmaals,verklaard: ‘Dat hetgeen de geneeskundige raad van Noordholland vraagt, een opdracht aan de geneeskundige inspecteurs van een onderzoek van alle fabrieken en werkplaatsen, nauwelijks uitvoerbaar is, zal Uwer Excellentie uit het vorenstaande wel zijn gebleken.’
De vergadering der inspecteurs voor het geneeskundig Staatstoezicht, van 27 tot en met 29 September 1886 gehouden, vereenigde zich met de in het gemeld advies vervatte beschouwingen. ‘In elk geval achtte men, ten einde geen dubbel werk te verrichten, wenschelijk te wachten tot het gevolg van het bij de Tweede Kamer ingediend voorstel tot eene enquête omtrent fabrieksarbeid bekend zoude zijn. Echter werd tevens goedgevonden om, onafhankelijk van die enquête, een onderzoek in te stellen van de fabrieken en werkplaatsen, waarin stoffen worden bewerkt, welke uit haren aard gevaarlijk zijn, en wel in de eerste plaats die in welke lood, kwik en zink verwerkt worden.’
Uit enkele mededeelingen, der Commissie gedurende de bewerking van dit haar Verslag geworden, bleek haar dat aan het besluit van de geneeskundige inspecteurs bereids een begin van uitvoering is gegeven, en dat de inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezicht in Noordholland zich daarbij, overeenkomstig den wensch van den geneeskundigen raad voor die provincie, ‘niet bepaald (heeft) tot de fabrieken waar kwik, lood en zink verwerkt worden, doch tevens verschillende andere fabrieken en werkplaatsen onderzocht (heeft), met het doel om (zich) een legger te verschaffen voor een later meer uitgebreid onderzoek.’
Intusschen komt het der Commissie voor, dat de geneeskundige inspecteurs met het partieel onderzoek, tot het instellen waarvan door hen is besloten, iets anders bedoelen dan zij met de door haar gewenschte opneming van fabrieken en werkplaatsen beoogt.Kennelijk stellen de inspecteurs zich voor, dat het te doen is om den hygiènischen toestand der werklieden, in verband met den door hen verrichten arbeid in fabrieken en werkplaatsen, naar de eischen der wetenschap te onderzoeken. Daartoe rekenen zij ‘onvermijdelijk eenige jaren’ te behoeven, terwijl zij een onderzoek van alle fabrieken en werkplaatsen voor zich ‘nauwelijks uitvoerbaar’ achten.
Daarentegen wenscht de Commissie eene opneming van fabrieken en werkplaatsen ter verkrijging van statistische gegevens van verschillenden aard, die, om het beoogde doel te bereiken, in geen geval meer dan eenige maanden mag vorderen. Dat een weinig talrijk, maar voor zijne taak in allen deele berekend personeel, van Regeeringswege door doelmatige voorschriften gerugsteund, geen langeren tijd behoeft om dat werk voor het geheele land te volbrengen, durft de Commissie op grond der ervaring, bij den onder leiding van enkele harer leden verrichten arbeid opgedaan, wel verzekeren. (Vergelijk de bijlagen T, wat de geheele provincie Limburg, en U, wat de gemeente Tilburg betreft). De bedoelde opneming zal kunnen geschieden met behulp van tabellen,waarop sommige gegevens door middel van cijfers, andere met enkele woorden of beknopte mededeelingen zijn in te vullen. Die tabellen zullen aan den eenen kant veel meer, aan den anderen kant veel minder inhouden dan uit het onderzoek der geneeskundige inspecteurs zal te leeren zijn. Dit laatste zou een
| |
| |
hygiènisch, het door de Commissie gewenschte veeleer een statistisch karakter dragen.
De Commissie veroorlooft zich de hoop uit te drukken dat de Regeering, indien zij gezind is eene opneming in den geest der Commissie te gelasten, de daartoe gevorderde maatregelen wel met den gewenschten spoed zal willen nemen. Daartoe zou het voldoende zijn enkele ambtenaren, wellicht uit die van het Rijkstoezicht op het stoomwezen en van het geneeskundig Staatstoezicht te kiezen, tijdelijk van hunne gewone ambtsbezigheden te ontheffen en bepaaldelijk met deze taak te belasten. Voorafgaande tusschenkomst van den wetgever wordt daartoe niet gevorderd. De Regeering is volkomen bij machte, ten deze handelend op te treden.
Het zou der Commissie tot bijzondere voldoening strekken indien van Regeeringswege onverwijld het noodige werd verordend om, door eene goed geleide en doelmatig ingerichte opneming van fabrieken en werkplaatsen, de grondslagen tot eene deugdelijke nijverheidsstatistiek te doen leggen en daarmede de noodige bouwstoffen voor de voortzetting van het onderzoek te doen bijeenbrengen. |
|