De arbeidsenquête van 1887. Deel 3: De vlasindustrie. Tilburg. Eindverslag
(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De– Auteursrechtelijk beschermd§ 6. Voortzetting van het onderzoek.- Op grond van de uitkomsten der enquête meent de Commissie nu reeds enkele maatregelen tot aanvankelijke verbetering en aanvulling der bestaande wetgeving te kunnen aanbevelen, en acht zij het voorts nuttig en noodig omtrent het onderwerp der enquête verdere gegevens te verzamelen. Eerstgenoemd punt zal nader worden behandeld. Doch vooraf zullen aan de voortzetting van het onderzoek enkele beschouwingen gewijd worden. Van de drie middelpunten van nijverheid, die meer bepaaldelijk een voorwerp van haar onderzoek hebben uitgemaakt - Amsterdam, Maastricht, Tilburg - zijn alleen de beide laatste met die volledigheid onderzocht, die voor het beoogde doel vereischt werd. Ten aanzien der hoofdstad is het onderzoek onder de gegeven omstandigheden onvoltooid moeten blijven. Desniettemin schatte men de voor Amsterdam verkregen uitkomsten niet te gering. In verband toch met hetgeen ten opzichte van andere deelen des lands uit verhooren van deskundigen en getuigen en schriftelijke mededeelingen is gebleken, bevatten de uit de hoofdstad aan het licht gebrachte feiten eene ernstige waarschuwing tegen een overdreven optimisme. Voorzeker bewijzen zij, dat het niet ontbreekt aan welmeenende patroons, wien het zedelijk en lichamelijk welzijn van de door hen gebezigde jeugdige en volwassen, vrouwelijke en mannelijke arbeiders ernstig ter harte gaat, die geene maatregelen verzuimen om de veiligheid en gezondheid hunner ondergeschikten bij den arbeid zooveel doenlijk te verzekeren, die niet in gebreke blijven het lot hunner oppassende werklieden, wier geschiktheid tot den arbeid door ziekte of ongevallen of door den last der jaren tijdelijk of voor goed is weggenomen, naar vermogen te verzachten. Maar toch is ook voldoende gebleken, dat dergelijke verblijdende toestanden geenszins algemeen zijn, dat onverschilligheid en hardvochtigheid in de verhouding tusschen werkgevers en arbeiders niet zelden eene groote rol spelen, dat misbruik van de diensten van kinderen en jongelieden, onvoldoende behartiging van de veiligheid en gezondheid der werklieden en ontstentenis van voorzieningen in het belang van hen, die bij den arbeid hunne werkkrachten hebben ingeboet, niet genoeg tot de uitzonderingen behooren om de gevolgtrekking te wettigen, dat uitbreiding van Staatszorg ten behoeve der zwakken a priori als onnoodig en verwerpelijk zou zijn te beschouwen Zal de wetgever intusschen met goed gevolg voortschrijden op een terrein, waarop zijne tusschenkomst tot dusver achterwege bleef, zoo behoort hij groote behoedzaamheid te betrachten. Voor eene deugdelijke sociale wetgeving wordt in de eerste plaats vereischt, dat zij beruste op grondige kennis van maatschappelijke toestanden. Het is niet genoeg te weten, wat elders omtrent dit onderwerp van overheidswege is verordend. Hetgeen bovenal gevorderd wordt, is bekendheid met de onderscheidene takken van nijverheid, die hier te lande worden uitgeoefend, met de wijze waarop die nijverheid gedreven wordt en met de behoeften der daarin arbeidende bevolking. Naarmate die kennis verkregen wordt en de wenschelijkheid van wettelijke voorziening bewijst, kunnen nieuwe maatregelen worden voorgeschreven. Bij eene dergelijke partieele aanvulling kan, ook blijkens de elders opgedane erva- | |
[pagina 56]
| |
ring, de sociale wetgeving gelijken tred houden met den gang der nijverheid. Het is de vraag, of dit een en ander door de Regeering wel altijd voldoende in het oog gehouden is. Aan de min gunstige ontvangst, die aan hare veel omvattende en goed bedoelde voorstellen tot verbetering en uitbreiding der wet van 19 September 1874 (Staatsblad no. 130)Ga naar voetnoot(1) van de zijde der Kamer ten deel viel, was het gemis van voldoende statistische gegevens en kennis der bestaande toestanden zeker niet vreemd. De Commissie aarzelt dan ook niet om tot voortzetting, op welke wijze ook, van het aangevangen onderzoek te adviseeren. Zij acht het alleszins raadzaam, dat omtrent de onderscheidene takken van nijverheid in die deelen des lands, welke zij, nu zij verplicht wordt haren arbeid af te breken, niet in het bijzonder heeft kunnen onderzoeken, feiten verzameld worden door anderen, die, naar zij zich vleit, in sommige opzichten op de gelegde grondslagen zullen kunnen voortwerken. Mocht het aan hen, die met dat onderzoek zullen belast worden, gegeven zijn hunne taak te voltooien, zoo zullen daardoor ongetwijfeld hoogst belangrijke en bruikbare gegevens ter beschikking van den wetgever gesteld worden. Daartoe zal het - het zij hier in het voorbijgaan opgemerkt - dienstig kunnen zijn den kring van het onderzoek eenigszins ruimer te trekken, wellicht ook het in onderdeelen te splitsen. Ook naar aanleiding der schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling, die aan het besluit der Kamer tot het instellen der enquête is voorafgegaan, heeft de Commissie de vraag overwogen, of de alzoo door haar gewenschte voortzetting van het onderzoek wederom aan eene parlementaire commissie, dan wel aan eene Staatscommissie op te dragen zij, en in hoever daartoe eenige regeling ad hoc, in afwijking van de wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad no 45), geraden mag geacht worden. Tot de voordeelen eener Staatscommissie wordt gerekend, dat men bij de samenstelling daarvan niet beperkt is tot de leden der Kamer, maar ruimer gelegenheid heeft personen te kiezen, die met de nijverheid vertrouwd zijn en wier arbeid door voorvallen op politiek gebied niet gestoord wordt. Toch vergete men niet. dat de taak eener commissie van onderzoek niet vordert dat hare leden zelf als deskundigen handelen, en dat het zelfs eene fout zoude zijn, indien zij bij veelvuldig officieel bezoek van fabrieken en werkplaatsen hunne persoonlijke vakkennis te zeer deden gelden. Het voorschrift van art. 3 der enquête-wet stelt eene parlementaire commissie in staat, zich door deskundige openbare ambtenaren te doen bijstaan; en de Commissie heeft van die bevoegdheid bij herhaling met vrucht gebruik gemaakt. Als een ander voordeel eener Staatscommissie wordt opgegeven, dat zij niet, gelijk eene parlementaire commissie, verplicht is hare verhooren in het gebouw der Tweede Kamer af te nemen. Ook dit is echter slechts betrekkelijk. Vooreerst geeft de voor het houden der verhooren aangewezen plaats een waarborg voor onbevangenheid, waarvan men de waarde niet moet onderschatten. Voor de beteekenis der verklaringen is het van groot belang, dat de getuigen tijdelijk aan hunne gewone omgeving worden onttrokken; en ook de leden der commissie loopen bij een onderzoek in de nabijheid van fabrieken en werkplaatsen veel meer gevaar, te zeer onder indrukken van localen aard te geraken. Daarbij komt de practische overweging, dat eene parlementaire commissie in het gebouw der Kamer over geschikte localiteiten en over den bijstand van de ambtenaren ter griffie en stenografen beschikt, doch dat eene Staatscommissie bij verdeeling in subcommissiën en onderzoek op verschillende plaatsen des lands te dien aanzien vele bezwaren zou ontmoeten. Er is intusschen één bezwaar, dat zich bij het gehouden parlementair onderzoek in hooge mate heeft doen gevoelen; maar de oplossing daarvan ware voor eene Staatscommissie even bezwaarlijk, als zij het voor deze Commissie geweest is. Hare taak bepaalde zich | |
[pagina 57]
| |
namelijk niet tot het hooren van getuigen: zij moest die ook opsporen. En hierbij had zij te kampen met een nagenoeg algeheel gemis van medewerking van de zijde der werklieden. Niet alleen in den aanvang harer werkzaamheden, toen haar van meer dan ééne zijde werd te kennen gegeven, dat men geen vertrouwen in haar stelde. Maar ook later, nadat de voor haar verschenen getuigen hadden ondervonden, dat zij vrij konden zeggen wat hun op het hart lag, en nadat de processen-verbaal der gehouden verhooren waren openbaar gemaakt, gaven slechts zeer enkele werklieden gevolg aan hare door middel van aanplakbiljetten en van de Staatscourant bekend gemaakte - en door de andere dagbladen overgenomen - uitnoodiging om zich tot het geven van inlichtingen aan te melden. Uit geheel Twenthe bijvoorbeeld, waar de bedoelde oproepingen reeds in Maart in alle gemeenten op ruime schaal plaats hadden, meldden zich niet meer dan een zestal werklieden aan. De reden dezer onthouding is niet ver te zoeken. Men duchtte verlies zijner broodwinning, wanneer de patroon of chef vernam dat men de Commissie had ingelicht omtrent de verkeerdheden, die men in de fabriek of werkplaats meende te hebben opgemerkt. ‘De vrees om op de fabriek bedankt te worden zit overal ingepeperd’; zoo werd het in een der aan de Commissie toegezonden brieven plastisch uitgedrukt. Men wilde nog wel door tusschenkomst van de bestuurders van vakvereenigingen mededeelingen doen, ofschoon ook in de van dezen ontvangen brieven meermalen over de terughoudendheid der werklieden geklaagd wordt. Maar men deinsde terug om voor de Commissie te verschijnen en mitsdien de waarheid der te verstrekken inlichtingen met zijn naam te bezegelen. Tijdelijk gebrek aan werk gedurende het winterseizoen kan op die vreesachtigheid eenigen invloed hebben uitgeoefend; doch het verschijnsel is te algemeen waargenomen, om niet te wijzen op een voordurenden toestand van afhankelijkheid der arbeiders van de werkgeversGa naar voetnoot(1). In het bijzonder openbaarde zich deze vrees in een onoverwinnelijken tegenzin, om zich uit eigen beweging als getuige aan te meldenGa naar voetnoot(1). Kennelijk begreep men, dat de patroon het minder euvel duiden zou. wanneer men buiten eigen toedoen tot het afleggen van verklaringen genoopt werd en aan deze wettelijke verplichting voldeed, dan wanneer men aan de oproeping om voor de Commissie te verschijnen zelf eenig aandeel had. Daarom werd aan de Commissie in overweging gegeven, in het bijzijn van den werkgever uit de algemeene lijst der gezellen blindelings eenige namen op te teekenenGa naar voetnoot(2); eene wijze van handelen, waartegen de bezwaren echter voor de hand liggen. Ook aan andere voorstellen tot wegneming van den bij de werklieden bestaanden schroom ontbrak het niet. Nu eens werd de onmogelijke eisch gesteld, dat de Commissie de getuigen voor alle nadeelige gevolgen hunner verklaringen zou vrijwarenGa naar voetnoot(3). Dan weder werd op geheimhouding van de namen der te verhooren werklieden aangedrongen. Dit laatste denkbeeld kon, als in strijd met de bepalingen van onze enquête-wet, door de Commissie niet worden toegepast, doch schijnt ook buitendien geen aanbeveling te verdienen. Vooreerst toch is het de vraag, of het bedoelde middel tot het verkrijgen van geschikte getuigen uit de werklieden wel veel baten zou. Immers ook bij geheimhouding van de namen der getuigen zal het den werkgevers in den regel niet veel moeite kosten uit te vinden, wie van hunne ondergeschikten als zoodanig zijn opgetreden. Bovendien wordt de verhouding van de niet onder geheimhouding gehoorden tot hunne patroons door de anonymiteit van andere getuigen des te moeilijker. Voorts zal aan de verklaringen der onder geheimhouding gehoorden wel niet veel waarde te hechten zijn. Eindelijk bezitten de werklieden de meeste voordeelen der geheimhouding nu reeds in de hun geschonken gelegenheid tot het doen van schriftelijke me- | |
[pagina 58]
| |
dedeelingen, waarbij de bestuurders van vakvereenigingen tot zekere hoogte als tusschenpersonen kunnen optreden. De gronden, waarop voor een onderzoek als het onderwerpelijke eene Staatscommissie bij voorkeur boven eene parlementaire commissie wordt aanbevolen, komen der Commissie alzoo in het algemeen niet overwegend voor. Ook is haars inziens eene doelmatige inrichting van het onderzoek volgens de bepalingen der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad no, 45) zeer wel mogelijk, en zouden de aan het onderzoek dezer materie eigen bezwaren door de instelling eener Staatscommissie tot dat einde niet worden weggenomen. Aan eene regeling ad hoc schijnt dan ook voor het geval tot een verder onderzoek door eene parlementaire commissie mocht worden besloten, geene behoefte te bestaan. Mochten evenwel de staatkundige omstandigheden doen voorzien, dat hervatting en voltooiing van het onderzoek door eene parlementaire commissie te groote vertraging dreigden te ondervinden, zoo zou de vraag kunnen rijzen, of er om die bijzondere reden met het oog op de belangen, bij deze aangelegenheden betrokken, geen termen zouden zijn om dien arbeid met bekwamen spoed aan eene Staatscommissie op te dragen. Meende de Regeering deze vraag in bevestigenden zin te moeten beantwoorden, alsdan zou die commissie bij eene wettelijke regeling ad hoc zijn toe te rusten met de bevoegdheden, bij de enquête-wet aan eene parlementaire commissie verleend terwijl te overwegen ware, of en in hoever er aanleiding mocht bestaan om daarbij dan van enkele bepalingen dier wet af te wijken. |
|