| |
| |
| |
§ 2. Amsterdam.
- Verschillende redenen hebben de Commissie geleid tot het besluit, het in te stellen onderzoek te beginnen met de hoofdstad des Rijks. Vooreerst was zij overtuigd aldaar, zoowel op het terrein van fabrieksals van ambachtsnijverheid veel te zullen aantreffen, wat met het oog op de haar opgedragen taak van gewicht was, omdat in Amsterdam een groot aantal takken van nijverheid vertegenwoordigd zijn. In de tweede plaats meende zij het vertrouwen te mogen koesteren in de hoofdstad nog meer dan elders tal van personen te vinden, bereid niet alleen bouwstoffen aan te brengen, maar ook de voorbereiding van het onderzoek te bevorderen. Zij mocht immers met eenigen grond verwachten dat juist te Amsterdam, waar het vereenigingsleven onder de arbeidende klasse tot groote ontwikkeling is gekomen en van waar zoo dikwijls stemmen zijn vernomen om op uitbreiding van de wet op den kinderarbeid aan te dringen, in groote mate te rekenen zou zijn op de medewerking der arbeiders, en dat vooral uit die klassen velen zich uit eigen beweging zouden aanmelden om gehoord te worden en inlichtingen te geven.
Niet al die verwachtingen zijn bij het ingesteld onderzoek vervuld geworden. Wel heeft de Commissie geen berouw Amsterdam in den kring van haar onderzoek te hebben opgenomen; - wel is het haar gelukt hoogst belangrijke getuigen te hooren, zoowel vakmannen als belangstellende deskundigen, die òf door eigen ervaring met de veelsoortige arbeidstoestanden in de hoofdstad bekend waren, òf door studie van deze materie over wettelijke regeling behartigenswaardige wenken konden geven; - wel heeft het ingesteld onderzoek over de toestanden in verschillende bedrijven en takken van nijverheid nieuw, zij het ook niet altijd gunstig licht verspreid, en is er reden van erkentelijkheid tegenover zoovelen, die geen tijd en moeite hebben ontzien om ook in het zoeken van geschikte getuigen behulpzaam te zijn; - maar ondanks dit alles mag de Commissie niet ontveinzen, dat zij vooral bij den voorbereidenden arbeid op moeilijkheden is gestuit, die in den beginne niet, of althans niet in die mate waren voorzien.
In de eerste plaats was het natuurlijk noodig het terrein te verkennen, een globaal overzicht te verkrijgen van de feitelijke toestanden, te weten te komen bijvoorbeeld welke industriën er bestaan, of en zoo ja in welke mate kinderen en vrouwen als arbeidskracht worden gebezigd enz. Om eenigszins stelselmatig te kunnen werken moest men zelfs, vóórdat getuigen werden opgeroepen, weten in welke takken van industrie de toestanden meer of minder gunstig zijn, waar vermoedelijk de grootste misbruiken worden aangetroffen en uit welk oogpunt eenig onderdeel bijzonder onderzoek vereischt.
Welnu, het verkrijgen van een dergelijk overzicht als entrée en matière kostte reeds veel moeite, en zelfs is het der Commissie ondanks der verschillende wegen, die tot bereiking van het doel zijn ingeslagen, niet gelukt voor de hoofdstad een even voldoend en volledig overzicht te verkrijgen, als dit bijvoorbeeld voor de provincie Limburg en voor Tilburg het geval is geweest.
Reeds de uitgebreidheid van het terrein leverde eigenaardige moeilijkheden op. Op de patentregisters van Amsterdam komen niet minder dan ongeveer 3400 inrichtingen van nijverheid voor. Door die menigte van ondernemingen, bedrijven en neringen van allerlei aard was men reeds als vanzelf genoopt eene min of meer willekeurige schifting te maken Maar dit was niet de grootste zwarigheid. Veel erger was het al schielijk tot de ontdekking te komen, dat men hier in den volsten zin des woords stond voor een terra incognita; dat er wel onbepaalde geruchten liepen over min gunstige toestanden in deze of gene industrie, maar dat bij onderzoek het dikwijls het best bleek te zijn daar, waar men de grootste misbruiken verwachtte, en omgekeerd; dat zelfs de vakvereenigingen, op enkele zeer te waardeeren uitzonderingen na, niet geheel op de hoogte waren van 't geen er in haar vak omgaat, en bovendien uitsluitend behoorden tot de verschillende takken van ambachtsnijverheid, zoodat van dien kant met betrekking tot de fabrieksnijverheid weinig of niets
| |
| |
te vernemen was; dat buiten die vereenigingen op medewerking van de zijde der werklieden niet te rekenen viel, wegens de algemeen heerschende vrees, dat zij wellicht later door hunne patroons zouden worden ‘gezocht.’ Genoeg om te doen beseffen, dat de Commissie bij de voorbereiding te Amsterdan met groote moeilijkheden te kampen had.
Aan het verzoek om zakelijke inlichtingen naar aanleiding der schets van hoofdpunten, welke aan de kamer van koophandel en fabrieken, aan tal van vereenigingen en aan eenige particulieren werd toegezonden, werd ver van algemeen voldaan. De meeste vereenigingen van industrieelen gaven òf geene of slechts onvoldoende inlichtingen en deelden bijna in het geheel geen feiten mede, die tot grondslag van nader onderzoek konden strekken. Van eenige vereenigingen van werklieden kwamen belangrijke rapporten in, maar een overzicht van den toestand der verschillende takken van nijverheid verkreeg men niet, en slechts uit enkele vakken, tot de ambachtsnijverheid behoorende, werden getuigen opgegeven.
De openbare oproeping van allen, die zich in staat gevoelden zakelijke inlichtingen te verstrekken, om zich daartoe bij de Commissie aan te melden, had weinig resultaat. Slechts zeer enkele personen gaven aan die uitnoodiging gehoor, terwijl bij onderzoek bleek dat zij, die naar eigen meening iets wetenswaardigs hadden mede te deelen, daarom nog niet geacht konden worden zóó op de hoogte te zijn, dat hunne oproeping gerechtvaardigd was.
Door tusschenkomst van den Minister van Binnenlandsche Zaken werd eene opgave verkregen van alle bedrijven en industrieele inrichtingen, die op de patentregisters voorkomen, met opgave van het aantal personen, die er werken, en de beweegkracht die er wordt aangewend.
De inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezicht in Noordholland werd uitgenoodigd der Commissie behulpzaam te willen zijn tot het verkrijgen der volgende opgaven:
a. een nominatieve staat van de fabrieken en werkplaatsen in de gemeenten Amsterdam, Nieuwer-Amstel en Watergraafsmeer (met de namen der aan het hoofd daarvan staande personen). waarin sedert 1o. Januari 1884 kwetsing, verwonding of verminking van arbeidende personen is voorgekomen, waarvoor genees- of heelkundige bijstand is ingeroepen, en zulks met opgave van de namen der getroffenen en met beknopte aanduiding van de aanleiding, den aard en de beteekenis van het bekomen letsel;
b. een nominatieve staat van de fabrieken en werkplaatsen in de genoemde gemeenten (met de namen der aan het hoofd daarvan staande personen), onder welker arbeiders (mannen, vrouwen, jongens of meisjes) gedurende het aangeduide tijdperk ziektegevallen zijn waargenomen, die naar deskundig oordeel waren toe te schrijven aan den aard van het bedrijf, aan de gesteldheid der lokalen of aan den aldaar verrichten arbeid, en zulks met vermelding, zooveel mogelijk, van het getal en den aard der voorgekomen gevallen;
c. eene aanwijzing van de genees- en heelkundigen in de genoemde gemeenten, die door den aard hunner praktijk meer bijzonder met den gezondheidstoestand der arbeiders in fabrieken en werkplaatsen en van hunne gezinnen van nabij bekend mogen geacht worden.
De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid stelde op verzoek der Commissie den ingenieur voor het Rijkstoezicht op het stoomwezen in het derde district ter harer beschikking, om haar zooveel mogelijk voor te lichten omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen, meer speciaal in verband met de vraag aan welke gevaren de werklieden blootstaan. Met den meesten ijver heeft deze ambtenaar, de heer H.W.E. Struve. zich van die taak gekweten, en door tal van inlichtingen ook bij het voorbereidend werk de Commissie aan zich verplicht.
Intusschen was dat alles nog op verre na niet voldoende om een zoo lang overzicht te verkrijgen als noodig was om met de getuigenverhooren betreffende Amsterdam een aanvang te maken. Enkele leden der Commissie trachtten door het verzamelen van gegevens op de plaats zelve het nog ontbrekende aan te vullen, maar stuitten ook daarbij op groote bezwaren.
| |
| |
In dit stadium besloot de Commissie zich te wenden tot het hoofd der gemeente Amsterdam met het verzoek eenige geschikte politie-ambtenaren te willen aanwijzen, ten einde ten behoeve van het voorgenomen werk in de industrieele inrichtingen zelve al die gegevens te verzamelen, welke de Commissie behoefde om met vrucht het onderzoek te kunnen voortzetten. De burgemeester der hoofdstad betoonde zich niet alleen bereid aan dat verzoek te voldoen en zijne ambtenaren overeenkomstig de wenschen der Commissie te doen werken, maar deed ook persoonlijk al het mogelijke om der Commissie hare taak te vergemakkelijken, zoodat zij het zeker niet het minst aan zijne medewerking te danken had, dat zij in betrekkelijk korten tijd in staat was de verhooren te beginnen.
Zeven inspecteurs werden aangewezen om in de hun aangewezen wijken zich op de hoogte te stellen van de bestaande toestanden en voor elke fabriek of werkplaats afzonderlijk een formulier in te vullen.
Aan elken inspecteur werden circa 60 formulieren ter hand gesteld, en alle kwamen, zoo volledig mogelijk ingevuld, bij de Commissie terug. Er werden in het geheel ruim 400 fabrieken en werkplaatsen bezocht, waaronder: 48 diamantkloverijen en slijperijen, 1 slijperij van edelgesteenten, 1 gasfabriek, 11 brood- en meelfabrieken, 6 azijnmakerijen, 5 bierbrouwerijen, 1 biscuitfabriek, 1 boterfabriek, 5 koffiebranderijen, 15 koffieverlezerijen, 9 fabrieken van verduurzaamde levensmiddelen, 5 likeurstokerijen, 15 mineraalwaterfabrieken, 1 eau-de-cologne-fabriek, 21 sigarenfabrieken, 1 bitterfabriek, 3 cacaomolens, 6 grutterijen, 5 korenmolens, 4 meelmolens, 1 oliemolen, 1 rijstmolen, 2 specerij- en krijtmolens, 1 stroopfabriek, 1 patentoliefabriek, 1 pepton-fabriek, 1 salmoniakfabriek, 1 snuiffabriek, 1 stearinefabriek, 1 ijsfabriek, 1 zwavelzuurfabriek, 1 bedveerenfabriek, 3 borstel fabrieken, 2 brikettenfabrieken, 1 de kenwasscherij, 1 lijm- en vernisfabriek, 3 goud- en zilversmederijen, 6 hoedenen pettenfabrieken, 1 kaarsenfabriek, 1 kapokbereiderij, 2 katoenspinnerijen, 5 kleerenconfecties, 1 koolteerfabriek, 1 kurkenfabriek, 2 leerlooierijen, 6 meubelfabrieken, 1 krijt- en verfmolen, 1 volmolen, 3 passementfabrieken, 1 trijpperserij, 6 ververijen, 1 zeepziederij, 1 huidenzouterij, 1 asphaltfabriek, 2 pompen blokmakerijen, 2 brandspuitfabrieken, 4 droogdokken, 7 stoomwerktuigfabrieken, 1 voor houtbereiding, 1 voor houtbewerking, 1 ketelmakerij, 6 kistenmakerijen, 1 loodaschbranderij, 2 metaalwarenfabrieken, 1 gipsmolen, 2 rijtuigmakerijen, 9 scheepstimmerwerven, 4 spiegel- en lijstenfabrieken, 5 steenhouwerijen, 1 timmerfabriek, 1 ventilatiefabriek. 1 vijlenkapperij, 6 ijzer- en kopergieterijen, 3 fabrieken van chemicaliën, 1 chininefabriek, 1 drukrollenfabriek,
3 kartonfabrieken, 1 kunstlakkerij, 1 lakstokerij, 1 lettergieterij, 1 lijstenfabriek, 1 patentoliefabriek, 1 sigarenkistmakerij, 7 steendrukkerijen, 6 chocoladefabrieken, 7 suikerraffinaderijen, 4 suikerwerkfabrieken, 15 grofsmederijen, 22 boek- en courantdrukkerijen en 31 houtzaagmolens.
Uit deze opgave blijkt, welk eene groote verscheidenheid van bedrijven de hoofdstad des Rijks aanbiedt, ook al bepaalt men zich uitsluitend tot fabrieken en grootere werkplaatsen. Behalve die 400 inrichtingen zijn er natuurlijk nog honderde kleinere, als meubelmakers-, schoenmakers-, timmermanswerk plaatsen, enz., maar de taak van de bovengenoemde politie-inspecteurs was reeds van te grooten omvang, om hun ook nog op te dragen hun onderzoek tot de eigenlijke ambachtsnijverheid uit te strekken. Van welken omvang de kleine nijverheid te Amsterdam is, bewijst o.a. het rapport van de meubelmakersvereeniging ‘Amstels Eendracht’. Het bestuur van die vereeniging heeft enkele leden aangewezen, om ten behoeve der enquête zooveel mogelijk de kleinere meubelmakers- en beeldhouwerswerkplaatsen na te gaan en daarover rapport uit te brengen. Ruim honderd werkplaatsen werden door hen bezocht, waarbij over 't algemeen een ongunstige toestand geconstateerd werd, vooral in de kelderlokalen en op de bovenverdiepingen. Over 't algemeen blijkt te Amsterdam de toestand van de kleine nijverheid, wat de localiteiten betreft, veel meer te wenschen over te
| |
| |
laten dan die der groote industrie.
Om op het onderzoek der inspecteurs van politie terug te komen, zij namen persoonlijk de localiteiten in oogenschouw, en wonnen bij den patroon of directeur de noodige inlichtingen in, maar daarbij bepaalden zij zich niet. Waar het mogelijk was, vulden zij het formulier niet in, vóórdat zij ook met werklieden van de fabriek hadden gesproken, en namen van geschikte getuigen konden opgeven. Voor sommige fabrieken werden de opgaven nog nader gecontroleerd en aangevuld, waarbij meestal bleek, dat de eerst verstrekte inlichtingen juist geweest waren.
Ook de burgemeesters van Nieuwer-Amstel en Watergaafsmeer droegen aan onder hen geplaatste beambten op, de in hunne gemeenten aanwezige fabrieken en werkplaatsen na te gaan en daaromtrent formulieren in te vullen.
Allengs was nu het terrein geëffend en een overzicht verkregen, voldoende om tot de verhooren van deskundigen en getuigen over te gaan. De formulieren van de inspecteurs waren daarbij een geschikte leiddraad, ofschoon de invulling toch nog niet volledig genoeg was om er systematische tabellen uit samen te stellen, gelijk die voor de provincie Limburg kunnen worden overgelegd. Voor de samenstelling eener volledige nijverheids-statistiek betreffende Amsterdam kunnen de door de Commissie verzamelde bescheiden ongetwijfeld van nut zijn, maar daartoe zal toch op menig punt het onderzoek aangevuld behooren te worden en tot alle inrichtingen van nijverheid moeten worden uitgestrekt. In het gemeenteverslag van de hoofdstad worden om de vijf jaren reeds opgaven verstrekt van het aantal werlieden, in de verschillende fabrieken en werkplaatsen arbeidende, maar die hebben betrekkelijk weinig waarde, vooreerst omdat een zeer groot aantal ondernemers geen inlichtingen verstrekken, zoodat de voor hen bestemde kolom wit moet blijven, maar in de tweede plaats ook omdat er te weinig wordt gespecificeerd om, met het oog op eene arbeidswetgeving, die statistiek met vrucht te kunnen raadpleggen.
Gelijk werd opgemerkt, zijn ook de rapporten, thans door de politie-inspecteurs samengesteld, nog onvolledig. In verscheidene van die rapporten is zelfs het cijfer der werkkrachten niet ingevuld, omdat men de beambten afscheepte met de uitvlucht, dat het moeilijk was op te geven of zeer afwisselend was. Bij andere, waar het totaalcijfer wel is ingevuld, is men niet te weten kunnen komen, hoe dat aantal is verdeeld over geslacht en leeftijd. Om het onderzoek niet gecompliceerd te maken, was aan de inspecteurs niet verzocht na te gaan hoeveel kinderen van 12, 13, 14 jaren respectievelijk in elke fabriek werkten, maar alleen hoeveel jongens en meisjes beneden 18 jaren er werden aangetroffen. De Commissie kon met het oog op den korten tijd, die voor het voorbereidend onderzoek beschikbaar was, moeilijk verder gaan, en kon er ook mede volstaan, omdat de rapporten slechts behoefden te dienen als basis voor de eigenlijke enquête. Dit neemt echter niet weg, dat voor eene goede nijverheidsstatistiek meer specificatie van leeftijd wenschelijk ja noodig moet geacht worden, al ware het alleen omdat het groot verschil maakt, of er in den eenen of anderen tak van nijverheid vele twaalfjarigen dan wel vele zeventienjarigen worden aangetroffen.
Nog veel moeilijker zal het zijn, voor eene zoo groote stad als Amsterdam eene nauwkeurige statistiek op te maken van de werktijden, in verband tot rusttijden, overwerk, nachtwerk, Zondagswerk. Men moet ten deze meestal afgaan op de opgaven der patroons, en bij de enquête kwam meermalen aan het licht dat die opgaven, ofschoon te goeder trouw gedaan, niet altijd met de werkelijkheid overeenstemmen. Dikwijls noemt de een overwerk, wat een ander als gewonen arbeid beschouwt, en ook de appreciatie van 't geen veel of weinig overwerk is schijnt zeer te kunnen uiteenloopen. Daarbij komt, dat uit den aard der zaak zij, die veel van hun personeel vergen, geene geregelde rusttijden gunnen en veel overwerk vorderen, er niet bijzonder op gesteld zijn daarvan mededeeling te doen, en, zoo zij er aan kunnen ontkomen liever eene exceptie opwerpen dan op bepaalde vragen pertinent te antwoorden. Meermalen bleek dan ook tijdens de verhooren, dat in fabrieken, waar blijkens
| |
| |
de politie-rapporten de werkdag niet buitensporig lang en het overwerk luttel was, toch in werkelijkheid ook van jeugdige werkkrachten een zoo overmatige arbeid geëischt werd, dat de patroons zelf het lot van die kleinen minder gunstig noemden.
Aan de inspecteurs van politie was ook bepaaldelijk opgedragen voor elke fabriek in het bijzonder na te gaan of er gevaar voor brand is, of de werklieden bij brand gemakkelijk kunnen ontkomen, of de werktuigen groot gevaar voor ongelukken opleveren en of er dikwijls ongelukken voorkomen, of de lokalen schadelijk zijn voor de gezondheid of overmatig bezet met werkvolk. Natuurlijk hing bij de beantwoording dier vragen veel af van de per soonlijke opvatting van den ambtenaar. Waar de een reeds gevaar ziet, zal de ander bij het in acht nemen van de noodige omzichtigheid de veiligheid volkomen verzekerd achten Dit bleek ook hier. Allen vulden de kolommen blijkbaar zoo conscientieus mogelijk in, maar de één was meer optimistisch dan de ander. Van deze ambtenaren kon trouwens ook niet verwacht worden, dat zij in deze materie allen deskundigen zouden zijn en dus met voldoende kennis van zaken zouden kunnen beoordeelen, in hoever bijv. werktuigen voldoen aan eischen van veiligheid. Daarom werd dan ook, met het oog op brandgevaar, nog een afzonderlijk onderzoek ingesteld door ambtenaren van de brandweer, en het resultaat van dat onderzoek werd eveneens aan de Commissie overgelegd. Bovendien werd, ten deele met het oog op brandgevaar, maar vooral met het oog op den aard en de plaatsing der werktuigen, aan den heer H.W.E. Struve, den ingenieur van het stoomwezen, eene lange lijst van fabrieken en werkplaatsen ter hand gesteld, om die nog eens aan eene opzettelijke inspectie te onderwerpen. Toen de heer Struve als deskundige voor de Commissie verscheen, was het door hem in te stellen onderzoek nog niet geheel afgeloopen, en werd hem te kennen gegeven dat er wellicht termen zouden zijn hem later opnieuw te hooren. Nu het afnemen van verdere verhooren onmogelijk
bleek, verzocht de Commissie den heer Struve aangaande den toestand van eenige nog door hem geïnspecteerde fabrieken een schriftelijk rapport in te dienen.
Onder de verdere schriftelijke bescheiden, die aangaande Amsterdam bij de Commissie zijn ingekomen, zijn er verscheidene die geene bijzondere vermelding behoeven. Opmerkelijk is het dat door de vereenigingen, niet of niet uitsluitend den werkmansstand omvattende, in het geheel geen zakelijke inlichtingen werden verstrekt. De kamer van koophandel en fabrieken verklaarde ‘zich niet in staat te gevoelen omtrent de door de Commissie gestelde hoofdpunten eenige zakelijke inlichtingen te verstrekken, omdat - zoo drukt zij zich uit - ‘de bedoeling van deze Uwe vraag ons niet geheel duidelijk is.’ Intusschen had bedoelde kamer over de meerdere of mindere wenschelijkheid van uitbreiding van de wet op den kinderarbeid reeds in 1877 eene zeer besliste meening. In antwoord op eene circulaire van den Minister van Justitie schreef zij destijds:
‘De Staat zal op onoverkomelijke bezwaren stuiten, zoo hij het, wij erkennen dit gaarne, aanlokkelijke denkbeeld wil ten uitvoer leggen om tusschen beide te treden wanneer kinderen boven 12 jaren, hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen, arbeid verrichten, welke niet geëvenredigd is aan hunne lichamelijke ontwikkeling.....
Afgescheiden van dit alles achten wij uit het oogpunt der persoonlijke vrijheid eene uitbreiding der wet van 19 September 1874, zooals door Uwe Excellentie wordt bedoeld, niet wenschelijk. Ook zijn wij huiverig aan de tusschen komst van den Staat grootere uitbreiding te geven dan bij genoemde wet reeds is geschied. Wij meenen dat er vrijheid van overeenkomst moet bestaan tusschen werkgever en werknemer, en niet uit het oog mogen verloren worden de bijzondere omstandigheden, waarin dikwerf de werkgever, zoowel als de persoon die werk vraagt, geplaatst is. Ons komt het voor, dat uitsluitend op de beide partijen de taak rust, zorg te dragen dat er geen arbeid of werk wordt gevorderd of gevraagd, ongeëvenredigd aan de lichamelijke ontwikkeling, onverschillig of een dergelijke overmatige
| |
| |
arbeid opgedragen wordt aan mannen, vrouwen of kinderen.
Alleen de kracht, de invloed der beschaving, het particulier initiatief en de wetten der vrije arbeidsmarkt moeten en zullen ook uitsluitend de werkgevers en werknemers dwingen die taak nauwgezet te vervullen; - geene wettelijke bepalingen.
Uitgaande van dat beginsel, hebben wij gemeend de door Uwe Excellentie tot ons gerichte vragen niet afzonderlijk te mogen bespreken, maar ons te bepalen tot de eerste vraag, en als antwoord daarop Uwe Excellentie te verzoeken de wet van 19 September 1874 niet verder uit te breiden en vooralsnog de Staatsvoogdij en bescherming te bepalen tot kinderen beneden den 12jarigen leeftijd.’
Op dit standpunt is kennis van feiten volkomen overbodig, omdat a priori wordt aangenomen, dat bescherming van Staatswege van kinderen boven 12 jaren eene inbreuk zou zijn op de persoonlijke vrijheid en de vrijheid van overeenkomst. Toch is de onderstelling niet gewaagd, dat de kamer van koophandel en fabrieken wellicht in 1877 eenigszins anders zou hebben geadviseerd indien zij destijds reeds kennis gedragen had van hetgeen door de enquête thans aan het licht gekomen is, dat namelijk vele jongens en meisjes ook in de hoofdstad des Rijks, onder de werking van de ‘wetten der vrije arbeidsmarkt’, verplicht worden 24 tot 36 uren achtereen in fabriek of werkplaats door te brengen. Over de vraag, tot hoever de bescherming zich moet uitstrekken en hoe zij moet worden verleend, kan zeker nog verschil van gevoelen bestaan, maar dat ook aan kinderen, die reeds den twaalfjarigen leeftijd bereikt hebben, niet alle bescherming mag worden onthouden, dat zal zeker voortaan slechts door weinig voorstanders van het laissez faire, laissez passer meer ontkend worden. Juist in dit opzicht zijn de verhooren omtrent Amsterdam bijzonder leerzaam geweest, vooral ook omdat er uit blijkt, dat overmatige arbeid van kinderen voorkomt niet in enkele, maar in tal van bedrijven en industrieën, en niet het minst daar, waar men dien met het oog op de beweging in de pers het minst zou verwachten, zooals bij courantdrukkerijen.
Behalve van de kamer van koophandel en fabrieken, zijn nog schriftelijke antwoorden ingekomen van de Amsterdamsche afdeelingen van de maatschappijen tot Nut van 't Algemeen on tot bevordering der Bouwkunst en van de maatschappij voor den Werkenden Stand. Het Amsterdamsch Nutsdepartement schrijft dat het geen gevolg kan geven aan de uitnoodiging der Commissie, omdat de tijd te kort was; de Amsterdamsche afdeeling van ‘Bouwkunst’ bepaalt zich tot de verklaring, dat het nuttig is ‘dat een jongen op zijn 14de jaar een vak beginne aan te leeren’; de Maatschappij voor den Werkenden Stand geeft te kennen, dat het terrein der enquête buiten hare bemoeiingen ligt.
De andere schriftelijke bescheiden, op Amsterdam betrekkelijk, zijn afkomstig van particulieren en van werkliedenvereenigingen. Laatstgenoemde zijn het grootst in aantal en bevatten ook nog de meeste zakelijke mededeelingen. Ziehier een kort overzicht van eenige rapporten:
a. De diamantslijpersvereeniging. Zij verklaart dat door de diamantslijpers geen kinderen beneden 13 jaren worden toegelaten; het eerste jaar worden de leerlingen ‘uitsluitend gebruikt voor het verrichten van boodschappen en kleine diensten’. Alle fabrieken, op eene enkele uitzondering na werken 5½ dagen per week (de dag berekend op 12 uur werkens); en aangezien het diamantslijpen grootendeels door Israëlieten wordt uitgeoefend, beginnen de werkdagen op Zondag en eindigen zij Vrijdag namiddag.
b. De scheepstimmerliedenvereeniging ‘Eendracht’. Zij meent alleen te moeten wijzen op het groote gevaar voor ongelukken. ‘Indien’ - zoo drukt haar secretaris zich uit - ‘ons een ongeluk overkomt op onze werkplaatsen, dan worden wij onmiddellijk op de minuut afgeschreven, dus dan krijgen wij geene ondersteuning. Daarom zou de vereeniging wenschen dat bij de wet bepaald werd, dat den werkman, die een ongeluk krijgt, eene toelage werd verstrekt, of dat in geval van dood aan de weduwe eenige
| |
| |
ondersteuning werd gegeven, evenals aan 's Rijks werven.’
c. De meubelmakersvereeniging ‘Amstels Eendracht’ In dit rapport wordt zeer geklaagd over den treurigen toestand van het meubelmakersvak, wat h.i. voornamelijk hieraan te wijten is dat ieder, bekwaam of niet, een patent kan nemen om baas te worden. Verder wordt, behoudens eene enkele uitzondering, eene ver van rooskleurige beschrijving gegeven van den toestand der meubelmakerswerkplaatsen, in hoofdzaak overeenkomende met hetgeen bij de verhooren door de getuigen D. Selling en J.C. Siebenlist is medegedeeld.
d. De stukadoorsvereeniging ‘Eendracht maakt ons sterk.’ Deze vereeniging beklaagt zich over ‘slechte steigers zoowel binnen- als buitenshuis’, waardoor de werklieden dagelijks zijn blootgesteld aan allerlei gevaren, en over het vele overwerk, dat ook des nachts en des Zondags van hen wordt gevorderd. Zij zou wel wenschen dat overwerk alleen geoorloofd werd tegen dubbel loon.
e. De broodbakkersvereeniging ‘Loon naar werk’. Deze vereeniging beklaagt zich dat aan hare leden geen loon naar werk wordt gegeven. Zij schrijft het gebrek aan werk vooral toe aan den te langdurigen arbeid, die van de werklieden, ook van de jongens, gevorderd wordt. Bij de particuliere bakkers wordt, schrijft zij, over 't algemeen 100 uur per week gewerkt, en door de jongens in den regel nog langer; van Vrijdag- tot Zaterdagavond 24, ja soms 26 à 27 uur achtereen. Bij de broodfabrieken is de arbeidstijd veel korter. Nadere bijzonderheden zijn bij de verhooren medegedeeld door den getuige G. Loohuys.
Hieraan sluit zich aan eene niet onbelangrijke bijdrage, uit eigen beweging geleverd door een geëmployeerde bij eene broodfabriek, die van zijne fabriek de volgende tabel inzond:
‘De werkzaamheden beginnen in den nacht van Zaterdag op Zondag te 1 uur en eindigen Zaterdag 6 à 7 uur. Werkzaam zijn:
1o. | bakkers, verdienende f 12 tot f 15 's weeks:
eerste ploeg bij dag gedurende 12, 12, 12, 12, 12, 12 = 72 uur, verwisselt per week;
eerste ploeg bij nacht gedurende 24, 12, 12, 12, 12 en 24 = 96 uur, verwisselt per week. |
2o. | Jongens van 13 tot 16 jaar, verdienende f 2,50 tot f 5 per week;
eerste ploeg per dag gedurende 15, 13, 13, 13, 13, 13 en 12 = 92 uur, verwisselt per week;
tweede ploeg bij nacht gedurende 24, 14, 14, 14, 14 en 16 = 86 uur, verwisselt per week;
eerste ploeg bij dag gedurende 12, 12, 12, 12, 12, 12 en 13 = 85 uur, verwisselt per week;
tweede ploeg bij nacht gedurende 12, 12, 12, 12, 12 en 25 = 85 uur, verwisselt per week. |
3o. | Karrijders, die met kar en paard bezorgen, verdienende f 6 tot f 8,75 per week: Zondag namiddags van 1 tot 6 uur en alle overige dagen van 's morgens 2 tot 's avonds 6 uur; zijn beurtelings 2 of 3 dagen 's weeks van 's morgens 9 tot 1 uur vrij. |
4o. | Karrijders, die met de handkar bezorgen, verdienende f 4 tot f 6 's weeks: Zondags van 1 tot 6 uur, en de overige dagen van 's morgens 4 tot 's avonds 6 uur. Van 's morgens 9 tot 1 geen brood bezorgende werken zij in de fabriek. |
Bepaalde tijd voor schaften wordt niet gegeven; ieder eet een stuk brood als er gelegenheid voor is.
De machinist werkt van iedere 12 uur, bij nacht of bij dag, gedurende 6 uren en verdient f 12,50 's weeks.
De magazijnmeester werkt alleen 's nachts van 's avonds 9 tot 's morgens 10 uur en blijft Zaterdags doorwerken tot 6 à 7 uur. Van Zaterdag op Zondag werkt hij niet. Hij verdient f 13,50 's weeks.
De man, die daags als magazijnmeester fungeert, is tevens kantoorbediende. Hij werkt zoowel Zondags als andere dagen van 's morgens 9 tot 's avonds 9 uur. Om de 14 dagen heeft hij echter een Zondag vrij. Hij verdient f 25 in de maand.’
f. De schildersvereeniging: ‘Vooruitgang zij ons doel’ In dit vak komt kinderarbeid weinig voor; wel nacht- en Zondagsarbeid. Over de meeste schilderswerkplaatsen valt niet te klagen; alleen over de kelderlokalen met klin- | |
| |
kerbevloering. ‘Aan ongelukken op het werk zijn de beoefenaars van het schildersvak zeer veel blootgesteld. Vooral is dit het geval met buitenwerk (gevels) Men gelieve vooral op de nieuwe wijze van bouworde en de toepassing daarvan te letten, waardoor de schilder menigmaal de moeilijkste en allergevaarlijkste middelen te baat moet nemen om het werk te kunnen bereiken; het is dan ook geen wonder dat er aanhoudend ongelukken voorkomen, waarbij vele met verlies van het leven. Op een gemiddeld ledental in onze vereeniging van 150 leden zijn in enkele van de laatste jaren 18 ongelukken door vallen voorgekomen, waaronder die onmiddellijk den dood ten gevolge hebben gehad, en vele waardoor de personen een geruimen tijd hunne gewone werkzaamheden niet konden uitoefenen.’
Toezicht op de trappen, ladders, steigers, touwen wordt zeer noodig geacht. Er zijn firma's, die om het jaar of althans om de twee jaren alle gereedschappen laten nazien, maar of alle dat doen, weet men niet te zeggen. Streng toezicht wordt te meer gewenscht geacht, omdat de patroons niet gewoon zijn ten behoeve der gezellen eene verzekering tegen ongelukken te sluiten. De schilders zeggen: ‘zoolang men valt, wordt men betaald, maar wanneer men eenmaal ligt houd de betaling op.’
Bij de verhooren zijn aangaande het schildersvak nadere bijzonderheden medegedeeld door den president der vereeniging, getuige A. Post.
g. De afdeeling Amsterdam van den algemeenen Nederlandschen typographenbond. Deze vereeniging heeft een zeer uitvoerig en belangrijk rapport ingeleverd, voornamelijk over den kinderarbeid in het typographenvak. ‘De duur van den arbeid’ - zoo leest men daarin - ‘is voor alle kinderen van elken leeftijd 10 à 11 uur per dag, en de kinderen moeten evenzeer als de volwassenen aan het overwerk deel nemen, ja soms nog langer werken dan de volwassenen. De rusttijden worden bij sommige patroons zeer ongeregeld toegestaan; van de twaalf halfuren schafttijd in de week bijv. wordt minstens de helft niet op den bepaalden tijd toegestaan. Ieder, die met den aard van het typographenvak op de hoogte is, zal moeten erkennen dat voor kinderen een werktijd van 10 à 11 uren per dag meer dan voldoende is; maar als dan in aanmerking neemt het overmatig en zeer onregelmatig werken, dan twijfelen wij niet of U zult met ons oordeelen, dat aan zulke misbruiking van kinderen moet paal en perk gesteld worden. Wat een bedroevenden aanblik levert het niet op die kleinen, na een dag en nacht doorgewerkt te hebben, te zien voortsukkelen met verbleekte wangen en als het ware slapend waar ze staan; hun voorkomen teekent dan meer den afgeleefden grijsaard dan den levenslustigen knaap.’ Op deze en andere gronden wordt aangedrongen op uitbreiding van de wet op den kinderarbeid tot het 14de jaar. ‘Het is wel eenigszins waar’ - zoo schrijven de typographen - ‘dat in de meeste arbeidersgezinnen de geringe verdiensten der kinderen eene welkome ondersteuning zijn, maar daartegenover staat nog hooger eene genoegzame algeheele volksontwikkeling, benevens het wegnemen van een kanker, aan zoovele takken van nijverheid knagende, daar toch
thans vele volwassen arbeiders de plaats moeten ruimen voor die ongelukkige kleinen.’
Uitvoerig wordt verder gerapporteerd over den toestand der drukkerijen en zetterijen met het oog op gevaar voor gezondheid en veiligheid. Zeer wordt geklaagd over onreinheid en gemis van ventilatie, waardoor de inademing van looddeelen nog bedenkelijker wordt. Van ééne drukkerij wordt verhaald dat aan de werklieden, toen zij klaagden dat het privaat eene ondraaglijke lucht verspreidde, gezegd werd: we zullen er carbolzuur plaatsen, maar daarvan moet gij dan zelf de kosten betalen, Van eene lettergieterij wordt gezegd, dat er in eene zeer beperkte ruimte bij eene verdiepingshoogte van 2½ meter 8 smeltvuren worden gevonden, en dat in Augustus 1886 de thermometer aldaar, op een afstand van 2 meter van een der vuren, nog 101o Fahrenheit aanwees.
Evenzeer wordt geklaagd over het gevaar voor ongelukken ten gevolge van het dicht op elkander plaatsen van machines in eene beperkte ruimte, zoodat men bijna niet passeeren kan zon- | |
| |
der met een wiel in aanraking te komen.
Deze en andere klachten gaven de Commissie aanleiding, eerst tot eene correspondentie met het bestuur van bedoelde vereeniging, en daarna tot het hooren van verscheidene getuigen uit het typografenvak. Als zoodanig werden gehoord de werklieden H. Rommerts, H.J.J. Zegers, A. Rot, E.R. Gotze, E. Jacobsen en B. Holsderver Van de werkgevers in dat vak verschenen voor de Commissie de heeren H. Regenboog, chef der firma Ellerman, Harms en Co., en B. Preijer, chef der expeditie van het Algemeen Handelsblad, die in hoofdzaak bevestigden wat aangaande den kinderarbeid en andere punten door werklieden was medegedeeld. De firma Holdert en Co. kwam echter in een schrijven aan de Commissie op tegen een deel van hetgeen door den getuige E.R. Gotze was getuigd. In de eerste plaats merkte zij op, dat blijkens de werklijsten de knaap, bedoeld in de vragen 3514-3534, in dat jaar gemiddeld gewerkt heeft per week 72 uren, en zulks met een maximum van 93 en een minimum van 50 werkuren. Verder kwam zij op tegen hetgeen Gotze gezegd had onder de vragen 3556-3559. Zij beriep zich op het feit, dat twee met namen genoemde werklieden, wien in hare werkplaatsen een ongeluk was overkomen door eigen onvoorzichtigheid, desniettemin van hunne patroons ondersteuning hadden bekomen, met welke feiten getuige Gotze daarop verklaarde niet bekend te zijn geweest.
h. De vereeniging van koper- en blikslagers en aan het vak verbonden gezellen: ‘Door Eendracht Vooruitgang’ verklaart ‘eene verbeterde wet op den arbeid’ wenschelijk te achten, maar zelf geene bouwstoffen te kunnen bijbrengen.
i. De scheepsoptuigersvereeniging: ‘Nog tijdig ontwaakt’. Deze vereeniging beklaagt zich ‘over het nacht en dag doorwerken op stoombooten, zonder het volk, daarop werkzaam, af te lossen, met een werktijd van somtijds 50 à 60 uren achter elkander.’ Haars inziens zijn daarvan de gevolgen: ‘ongelukken bij massa’ en slechte verdeeling van den arbeid, en zij beweert dat het ook in het belang der ondernemers zou zijn dag- en nachtploegen in te stellen, omdat men dan altijd ‘frisch volk’ zou houden. Hare tweede grief is dat ‘de aannemers van stoombooten en zeilschepen jongens in hun werk gebruiken beneden 18 jaren, die maar al te vaak op gevaarlijke punten geplaatst worden geen doorzicht hebben van den stoom, waarmede altijd gewerkt wordt’. Verder wordt in het rapport aangedrongen: 1o. op verbod van arbeid op Zondag, vooral omdat Zondagsarbeid ten gevolge heeft dat er Maandags geen werk is; 2o. op het in het leven roepen van een fonds tot het geven van ondersteuning in geval van ongelukken bij het werk.
k. De vereeniging ‘Handwerkers Vriendenkring.’ Deze vereeniging meent dat er weinig of geen toezicht is op de handhaving van de wet op den kinderarbeid. ‘Ontduikingen’, schrijft zij, ‘zijn zeer gemakkelijk, en hebben onder anderen plaats in de diamantsnijderswerkplaatsen, waar niet zelden kinderen beneden 12 jaren werken, evenals de ouderen, van des morgens dat zij opstaan totdat zij des avonds naar bed gaan, zonder bepaalden schaft- of rusttijd.’ Ook de kleermakers, die voor confectiemagazijnen werken, worden geholpen door kinderen beneden 12 jaren ‘schromelijk lang zonder rusttijd’. Bij het kleerenmaken (zie daarover het verhoor van den heer P.H.A. Schröder) is in drukke tijden, als tusschen Paschen en Pinksteren, een werktijd van 24 uren niet vreemd, ja zelfs wordt het wel eens tweemaal 24 uren. ‘Handwerkers Vriendenkring’ zou wenschen dat de wet niet alleen beter werd gehandhaafd, maar dat ook het verbod van kinderarbeid tot 14 jaren werd uitgebreid. Ook acht zij wenschelijk, ‘eene verzekering van Staatswege tegen ongelukken in en door den dienst bij den patroon’. Verschillende fabrieken (diamantslijperijen) worden door haar opgenoemd, waar òf gevaar is voor brand of ongelukken, òf de ventilatie veel te wenschen overlaat. Het tabakrooken zou zij op diamantslijperijen òf geheel verbieden, òf slechts onder beperkende voorwaarden toegelaten willen zien, omdat het zeer nadeelig is voor de gezichtsorganen; aan de eigenaren zou zij de verplichting willen opleggen de machines minstens één uur
| |
| |
per dag te laten stilstaan, en in dat uur de werkplaatsen te laten luchten of reinigen; de invoering van remtoestellen, waardoor op elke kamer de verbinding kan afgekoppeld worden, zou zij verplichtend willen zien; en verder zou zij nog wenschen dat geen leerling in eene diamantslijperij werd toegelaten zonder een attest van den doctor, dat zijn gezichtsorganen het werken aldaar toelaten.
l. ‘De Amsterdamsche bestuurdersbond der sociaal-democratische vereenigingen.’ Deze bond weigert zijne medewerking, omdat hij verbetering in den toestand der werklieden niet mogelijk acht zonder algemeen stemrecht en omdat hij twijfelt aan de onpartijdigheid van de Enquête-commissie, waarin geen arbeiders zitting hebben.
m. De kleedermakersvereeniging ‘Voor Allen door Allen’, ‘ziet in die enquêtewet, zooals die ingevuld moet worden, geen heil’.
n. ‘De Amsterdamsche afdeeling der ijzer en metaalbewerkingsvereeniging’. Deze vereeniging verwacht niets van eene commissie, niet gekozen door de geheele Nederlandsche bevolking, en heeft geen tijd om een volledig overzicht te geven, maar wil toch niet achterwege blijven met te antwoorden, opdat ‘ons niet naar het hoofd geslingerd worde: toen wij iets wilden doen, toen wildet gij niet’. In eene huishoudelijke vergadering benoemde zij daarom eene commissie, bestaande uit twintig leden, beoefenende verschillonde bij den bond vertegenwoordigde vakken. Die vakmannen waren vuurwerkers, bankwerkers, plaatwerkers, metaaldraaiers, ijzergieters, kopergieters, ketelmakers, koperslagers, blikslagers, loodgieters, zinkwerkers en machinisten, en werden speciaal belast met het inzamelen van gegevens. Naar aanleiding van de rapporten van al die leden werd een centraal rapport opgemaakt en aan de Commissie opgezonden. Zeer wordt in dat rapport geklaagd over misbruik van kinderarbeid, vooral bij smids- en ketelmakerswerk, daar de jongens dikwijls nog langer moeten werken dan de volwassenen. Sterk wordt aangedrongen op verhooging van leeftijd in de wet op den kinderarbeid en op het oprichten van vakscholen. Ook voor de veiligheid in werkplaatsen en fabriekeu behoort volgens het rapport veel meer gedaan te worden. Bij de verhooren is het rapport in bijzonderhedeu nader toegelicht door de getuigen W. Ansing en J. Heuperman, voorzitter en secretaris der vereeniging.
o. De werkliedenvereeniging ‘Patrimonium’. Deze vereeniging verklaart zich tegen uitbreiding van Staatsbemoeiing en is tegen uitbreiding van de wet op den kinderarbeid, die haars inziens evenzeer ten nadeele als ten goede heeft gewerkt. Van de werkzaamheid der Commissie verwacht zij ook daarom weinig goeds, omdat ‘Patrimonium's leden eene geheel andere levens- en wereldbeschouwing zijn toegedaan dan de meerderheid der Volksvertegenwoordigers, ja ook dan de meerderheid van de leden der Commissie’. Bij de verhooren is de voorzitter van Patrimonium, de heer K. Kater, voor de Commissie verschenen om verschillende punten van het rapport nader toe te lichten en nadere inlichtingen te geven.
p. De vereeniging tot bevordering van het onderwijs aan ambachtsscholen. Deze vereeniging dringt aan op verhooging van den leeftijd, waarbeneden het verboden is kinderen te doen arbeiden, tot 13 jaren, en wel op den volgenden grond:
‘Volgens herhaalde mededeelingen van onderwijzers bij het lager onderwijs wordt de leeftijd van 13 jaren gesteld, opdat de kinderen na een getrouw schoolbezoek deze met vrucht zouden kunnen verlaten om op de ambachtsschool over te gaan.
De vereeniging sluit zich bij het gevoelen dier onderwijzers aan:
omdat, al wordt ook aan eene ambachtsschool het primaire onderwijs voortgezet, de leerlingen nog niet genoeg physisch ontwikkeld zijn om de gereedschappen in de practische werkplaatsen der school te kunnen hanteeren;
omdat eene ondervinding van meer dan 25 jaren heeft geleerd, dat het vak-teekenonderwijs aan leerlingen beneden den dertienjarigen leeftijd wegens gebrek aan genoegzame ontwikkeling niet kan gegeven worden.’
q. De schuitenvoerdersknechtsvereeni- | |
| |
ging ‘Eendracht maakt Macht’. Deze vereeniging beklaagt zich dat er ook 's nachts moet worden gewerkt, en ook op Zondag, ‘een dag waarop wij aanspraak hebben, maar die lang zoo meer verwaarloosd wordt alsof er geen Zonof rustdag bestaat’. Zij zou verder wenschen dat er een fonds werd opgericht om aan de werklieden, wien een ongeluk overkomt, eene tegemoetkoming te verstrekken.
r. De rijtuig- en wagenmakersgezellenvereeniging ‘Loon naar Werken’. Kinderarbeid komt in dit vak niet voor, evenmin als vrouwenarbeid. De opleiding laat echter ‘op bijna alle werkplaatsen te wenschen over’. De vereeniging beweert al het mogelijke te doen om daarin verbetering te brengen maar ‘van medewerking van de patroons is daarbij bijna geen sprake’. De werktijd is 11 à 12 uur per dag, maar soms wordt hij opgevoerd tot 15 à 16 uren. Van wenken tot verbetering onthoudt zij zich, ‘om de patroons niet in het harnas te jagen’.
s. De timmergezellenvereeniging ‘Concordia inter Nos’. Zij betreurt het, dat zoovele jongens bij het timmervak gaan, zonder voldoend lager onderwijs genoten te hebben. Als zij bij het vak zijn, is de tijd dien zij in de werkplaats of in het te bouwen perceel moeten doorbrengen - in den zomer van 's morgens 5 tot 's avonds 8 uur met twee uren schafttijd - te lang om nog herhalingsonderwijs bij te wonen. Sommige patroons zorgen dat hunne leerlingen teekenonderwijs krijgen, maar niet alle. Verplicht herhalingsonderwijs tot het 16de jaar zou de vereeniging wenschelijk achten. In de tweede plaats verlangt zij strenger toezicht bij het bouwen van huizen en pakhuizen. ‘Onderscheidene malen is het voorgekomen dat door het gebruiken van slechte materialen, het onvoldoende voorzien van de noodige koppel-, schoor- en stutwerken de schromelijkste ongelukken ontstaan (het laatste op den Korten Nieuwendijk) waardoor menschenlevens verloren gaan, - voornamelijk ook op de bouwsteigers, die in de meeste gevallen zeer slecht zijn voorzien, en waarop dikwijls zware vrachten van metselmaterialen worden neergezet, terwijl de knecht er niets aan kan doen, omdat hij, zoo hij er over klaagt, veeltijds wordt bedreigd met ontslag.’ Ook dringt de vereeniging zeer aan op een nader onderzoek naar de werkplaatsen; ‘zoo zijn er tal van kelders of onderstukken, die te weinig daglicht ontvangen, zoodat de werklieden het grootste deel van den dag, althans des winters, bij kunstlicht moeten werken; die werkplaatsen zijn ook veel te laag van verdieping en hebben weinig ventilatie, terwijl het er nog des te benauwder is door de uitwaseming van den grond, en soms ook door den slechten afvoer van faecaliën.’ Het gevaar voor ongelukken acht
zij het grootst in de stoomtimmerfabrieken.
t. De vereeniging ‘Neêrlands Werkman’. Deze vereeniging meent het geven van zakelijke inlichtingen aan vakvereenigingen te moeten overlaten, maar dringt o.a. aan op ‘verscherpt toezicht op kinderarbeid of liever in het geheel geen kinderarbeid’ en op het in het leven roepen van eene wet, die de patroons verplicht bij het voorkomen van ongelukken hulp en steun te verstrekken.
u. De vrouwenvereeniging ‘Onderlinge Samenwerking’ De vereeniging wijst op de ellende, veroorzaakt door arbeid van kinderen, maar vooral van vrouwen en meisjes op de fabrieken. Zij acht het een hoogst treurig feit, dat meer en meer de mannen worden afgewezen, omdat de fabrikanten het wel met kinderen en vrouwen kunnen doen, en ziet daarin de hoofdreden waarom zulke mannen aan den drank verslaafd geraken of ‘plaatsen bezoeken waar gepredikt wordt om land en volk ongelukkig te maken’. H.i. gaat menig huishouden stoffelijk en zedelijk verloren door het werken van vrouwen en meisjes op de fabrieken, als bijv. op de waskaarsenfabriek.
v. De steenhouwersvereeniging ‘Eendracht maakt macht’. De vereeniging klaagt zeer over den slechten toestand van de meeste steenhouwerswerkplaatsen: ‘open loodsen met pannen gedekt, waarvan de meeste niet eens zijn bestreken, dus van boven open, en des winters met rietmatten dichtgezet, waardoor de werklieden door het ontbreken van licht te veel van hunne oogen moeten vergen. Van verwarming
| |
| |
is ook in den winter geen sprake. Bovendien zijn de werkplaatsen te klein voor het personeel dat er werkt.’ Verder keurt zij het af dat jongens gebruikt worden om karren met steenen te trekken, wat zwaar werk is en maakt dat zij ‘half versleten’ zijn als zij het vak gaan leeren. ‘Voor de jongens is 's zomers de werktijd van 5½ uur 's morgens tot 8 à 9 uur in den avond, in den winter van licht tot donker.’ Bij het verhooren verscheen als getuige de secretaris der vereeniging G.Th. Brusselaars, maar den 15den Maart schreef C. Van Kasteel, voorzitter van het hoofdbestuur van den steenhouwersbond in Nederland, namens de Amsterdamsche afdeeling van dien bond een brief aan de Commissie, waarin hij verzocht nog nieuwe getuigen uit dat vak, o.a. hem zelf te hooren, omdat Brusselaars gezwegen had waar hij had moeten spreken en op andere punten (vraag 1134 en 1147) overdreven had.
w De Amsterdamsche mandenmakersvereeniging. De vereeniging verklaart aangaande kinderarbeid niet veel opheldering te kunnen geven, ‘omdat er weinig leerlingen bij het vak bijkomen en zij die er bijkomen er toch in den regel maar heel kort bij blijven, omdat er in de werkplaats niemand is die zich het lot van een jongen aantrekt. De baas is er gewoonlijk niet bij, en de gezellen hebben genoeg met zich zelf te doen om in hun onderhoud te voorzien.’ Over den toestand der werkplaatsen wordt zeer geklaagd. ‘Op eene enkele uitzondering na’ - zoo wordt gemeld - ‘zijn de werkplaatsen ellendig, in vochtige kelders, met te weinig licht en te weinig lucht, zonder verwarming, maar met een bedorven atmosfeer, en daar zit dan de arbeider op een plank, een paar duim van den vochtigen grond af te werken; voornamelijk in den winter is het ellendig’
x. De tabakswerkersvereeniging ‘Door Eendracht saamgebracht’. De vereeniging spreekt de vrees uit dat de getuigen, die opgeroepen worden, niet naar waarheid zullen durven spreken, ‘om reden zij dan gevaar loopen van broodeloos te geraken’. Haars inziens zal blijken, dat er gronte grieven in het vak bestaan; dat bijv de werktijd veel te lang is, ‘daar er vele sigarenmakers dag en nacht moeten werken’, terwijl in vele gevallen de vrouw nog mede moet werken om in de noodzakelijkste levensbehoeften te voorzien. Nadat daarop onder anderen de sigarenfabrikant Van Maurik gehoord was, wendde bedoelde vereeniging zich nogmaals tot de Commissie om tegen de beweringen van bedoelden getuige protest aan te teekenen. De president der vereeniging verklaarde zelf drie maanden bij dien patroon in dienst te zijn geweest en te kunnen getuigen dat hij, aan blokwerk arbeidende, van Maandag tot en met Zaterdag hard moest werken om f 6 à f 7 in de week te verdienen, en dat anderen met f 5 naar huis gingen, ofschoon het ook geen Maandaghouders waren. Als verdere grief wordt nog aangevoerd dat de ‘tabak zoo kort aan wordt gegeven dat men in de meeste gevallen te kort komt’.
Tijdens en ook na de verhooren kwamen er nog eenige missives in, waarvan zeer enkele de strekking hadden om op te komen tegen deze of gene verklaring van een deskundige of getuige. Zoo kwam de firma Gebr. Peters op tegen hetgeen de heer Heynes had getuigd aangaande den werktijd op zijne fabriek. ‘De werkuren’ - zoo schrijft zij - ‘beperken zich op de fabriek van des morgens zes (in korte winterdagen zeven) tot des avonds zes uren, met tusschenruimte voor behoorlijken schafttijd; alleen in een paar drukke maanden, Maart en April, werken de arbeidsters een paar uur langer, d.w.z. tot 8 uur, enkele dagen, en wel de oudste der meisjes, tot 10 uur, en waarvoor natuurlijk overwerkgeld wordt betaald. Daar de werkzaamheden zich hoofdzakelijk bepalen tot het uitzoeken van veeren, kan van vermoeienis minder sprake zijn’ Zoo trachtte een werkman, genaamd H.M. Kamphuijzen, in eene uitvoerige memorie te betoogen, dat aangaande den toestand der werkplaatsen en ook over andere punten door verschillende getuigen nog te gunstige verklaringen waren afgelegd, terwijl hij met tal van voorbeelden van zijn minder gunstig oordeel rekenschap zocht te geven. Met schrille kleuren schetste hij o.a. het ellendig lot van meisjes en
| |
| |
vrouwen in fabrieken en hoe daardoor tal van huishoudingen te gronde gaan.
Ook aan missives met betuiging van instemming met voor de Commissie afgelegde verklaringen ontbrak het niet. Zoo had bijv. de verklaring van getuige W. Ansing, president van de ijzer- en metaalbewerkersvereeniging, bijzonderen indruk gemaakt op een persoon, die in zijne jeugd dezelfde behandeling had ondervonden als het knaapje, waarvan Ansing gewaagde. ‘Ook ik’ - zoo schreef hij aan de Commissie - ‘heb als 13jarig kind in functie als smidsjongen den geheelen dag de blaasbalg moeten trekken en voorslaan, des zomers van 's morgens vijf uur tot 's avonds tien uur moeten werken, terwijl ik te huis komende menigmaal geen voldoend voedsel vond om de hongerige maag te stillen. Des winters was onze dag van 's morgens 6½ tot 's avonds 9, ook wel 10 uur, en enkele keeren 's nachts en Zondag overwerken, en dat voor een loon van 15 à 18 stuivers in de week; in den beginne was het zelfs slechts 6 stuivers in de week. Ook is het mij gebeurd, dat ik in den winter in den donker naar het werk ging en slaapdronken tegen een voorwerp aanviel, dat mij bijna een oog kostte; en toch moest ik onmiddellijk weder mijn werk hervatten, hetwelk bij de slagen van den voorhamer mijn hoofd deed dreunen.’
Zoo gaf het lezen van de verhooren over den kinderarbeid op de drukkerijen een werkman aanleiding om er op te wijzen, dat de toestand op de boekbinderijen, waar ook vele jongens en meisjes werkzaam zijn, niet beter is. Enkele feiten werden daarbij genoemd om te doen zien, dat ook daar de werktijd van kinderen boven 12 jaar buitensporig lang is.
Zoo vond een derde in de verklaringen aangaande de nadeelige gevolgen van het vroeg in den morgen open zijn der kroegen eene reden om dienaangaande nog iets naders mede te deelen. ‘Volgens de hier bestaande politieverordening’ - zoo schreef hij - ‘mogen de tapperijen geen sterken drank verkoopen in den zomer 's nachts van 12-4 en des winters van 12 tot 5 uur. De meeste hebben echter nog nachtpermissie, dat wil zeggen, zij mogen tot 2 uur 's nachts open blijven, zoodat dergelijke lokalen hoogstens drie uur in een etmaal gesloten zijn. Of er nu in dat vroege uur jenever gebruikt wordt? Wel zeker, en niet enkel door lieden, die tot het bouwvak behooren, zooals de heer v.M. beweert, maar door tal van anderen, die zich in eene stad als Amsterdam zoo vroeg op straat bevinden, zoo bijv. allen die zich naar groenten- of vischmarkt begeven, bakkers die de nachtwerkers op de fabriek moeten aflossen, depôthouders, die brood aan de fabrieken moeten afhalen, enz. enz. Ik was in 1884 tot 1885 eigenaar van eene tapperij in de nabijheid van eene broodfabriek; daar werd het werkvolk 's morgens om 6 uur afgelost, en allen die van de fabriek kwamen, gingen, op eene enkele uitzondering na, een borrel nemen. En het waren volstrekt niet alleen bakkers, die zoo vroeg de kroeg bezochten, dikwijls ook koetsiers, geëmployeerden, enz.’
Het bovenstaande bevat een beknopt overzicht van eenige schriftelijke rapporten betreffende de toestanden te Amsterdam, die eenigermate als aanvulling zijn te beschouwen van de verhooren van deskundigen en getuigen. Uit den aard der zaak zou de arbeid der Commissie vruchtbaarder geweest zijn, indien haar de gelegenheid was geschonken deze verhooren verder voort te zetten, want er zijn tal van bedrijven, waartoe het onderzoek in de hoofdstad zich nog niet heeft uitgestrekt. Toch is datgene, wat omtrent Amsterdam aan het licht kwam, niet zonder invloed gebleven op de beschouwingen, die hieronder zullen worden aangetroffen. De aanvankelijke uitkomsten van dit onvoltooid gebleven onderzoek wijzen immers onmiskenbaar op de noodzakelijkheid om eensdeels verdere gegevens te verzamelen, anderdeels de bescherming, van overheidswege verleend, reeds dadelijk in sommige opzichten uit te breiden. |
|