De arbeidsenquête van 1887. Deel 3: De vlasindustrie. Tilburg. Eindverslag
(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De– Auteursrechtelijk beschermd§ 1. Samenstelling en werkzaamheden der Commissie. -In de zitting der Kamer van 13 October 1886 werden tot leden der Commissie voor de enquête, waartoe dienzelfden dag besloten was, benoemd de heeren Beelaerts van Blokland, Bahlmann, Ruys van Beerenbroek, Goeman Borgesius, Heldt, Smit, Van Alphen, Verniers van der Loeff en Van der Sleyden. De Commissie koos den heer Verniers van der Loeff tot haren voorzitter, den heer Goeman Borgesius tot haren onder-voorzitter en den heer griffier mr. J.D. Veegens tot haren rapporteur. In het begin van November 1886 verwierf de heer Van der Sleyden bevordering in den Staatsdienst en hield hij dientengevolge op lid der Kamer te zijn; na opnieuw tot lid der Kamer te zijn gekozen, werd hij den 29sten November wederom tot lid der Commissie benoemd. De Commissie ving haren arbeid aan met het opmaken eener schets van hoofdpunten van het onderzoek, die den 29sten October 1886 vastgesteld en terstond daarna gedrukt werd. Zij begreep daarbij het stellen van vragen te moeten vermijden, ten einde te voorkomen, dat sommige deskundigen en getuigen bij de af te nemen verhooren met vooraf gereed gemaakte en op schrift gebrachte antwoorden verschenen. Ofschoon zij geen termen vond, om de schets door middel der Staatscourant te doen openbaar maken, achtte zij het niet noodig geheimhouding van den inhoud daarvan te verzoeken. Het stuk werd dan ook, spoedig na de nader te vermelden verzending aan vereenigingen enz., in de meeste dagbladen opgenomen. Reeds dadelijk bleek het der Commissie gewenscht, onder aanbieding van een zeker aantal afdrukken der schets, de medewerking der hoofden van sommige departementen van algemeen bestuur in te roepen tot het verkrijgen van gegevens, die bij het in te stellen onderzoek van nut konden zijn.
Van den aanvang af was het onzeker in hoever de overige werkzaamheden der Kamer, met name die betreffende de herziening der Grondwet, der Commissie den noodigen tijd zouden laten om hare omvangrijke taak vóór 1 Juni 1887, den door de Kamer bepaalden termijn, te volvoeren. In verband daar- | |
[pagina 4]
| |
mede was het van belang, het bij de verdeeling van den te verrichten arbeid zooveel doenlijk daarheen te leiden, dat elk onderdeel daarvan op zichzelf een geheel vormde en als zoodanig zijne beteekenis had. Hiertoe kon op tweeërlei wijze worden te werk gegaan. Men kon zich aanvankelijk tot zekere groepen van gemeenten, of wel tot zekere takken van nijverheid bepalen. Beide methoden van werken boden eigenaardige voordeelen aan. Geen van beide werd dan ook geheel ter zijde gesteld. Toch meende de Commissie, alles wel overwogen, den voorrang te moeten schenken aan het onderzoek der toestanden in enkele groepen van gemeenten, die wegens den aard der aldaar gedreven nijverheid tot zekere hoogte als typen zouden kunnen dienen. Was men met die gemeenten gereed, dan zouden eenige takken van nijverheid, over het geheele land verspreid, op zich zelf een voorwerp van onderzoek moeten uitmaken. Voor de te onderzoeken groepen van gemeenten viel de keuze der Commissie aanvankelijk op Amsterdam met de aangrenzende gemeenten Nieuwer-Amstel en Watergraafsmeer in het midden, Maastricht (met Meerssen), alsmede Tilburg, in het zuiden, de Groninger veenkoloniën - Oude Pekela, Onstwedde, Zuidbroek, Sappemeer, Hoogezand, Muntendam, Veendam, Wildervank, Borger, (Nieuw Buinen) - in het noorden des lands. Later werden daaraan toegevoegd: voor Overijsel de Twenthsche gemeenten Almelo, Wierden, Hellendoorn, (Nijverdal), Vriezenveen, Borne, Enschede, Lonneker, Oldenzaal, Hengelo, Haaksbergen, Goor, Delden, Diepenheim, Rijssen, benevens de Geldersche gemeente Neede, en voor Zuid-Holland de gemeente Leiden. Voorts werd de aandacht der Commissie reeds spoedig gevestigd op een kleinen, doch voor het onderwerp der enquête belangrijken tak van nijverheid, namelijk de vlasindustrie. Tot voorbereiding van het onderzoek en tot opsporing van geschikte deskundigen en getuigen, ook uit werklieden, was de Commissie genoodzaakt verschillende middelen aan te wenden, waarover men in §§ 2 en 3 van dit Verslag eenige nadere bijzonderheden zal vinden. Het geen daaromtrent te dezer plaatse gezegd wordt, is meer van algemeenen aard. Vooreerst liet de Commissie een formulier drukken, geschikt om voor elke fabriek of werkplaats afzonderlijk met een aantal gegevens, de namen en woonplaatsen van geschikte getuigen daaronder begrepen, te worden ingevuld. Van dit formulier werd (met uitzondering van de provincie Limburg, waarover zie § 3) aan den burgemeester van elke gemeente, waarover het onderzoek zich heeft uitgestrekt, een aantal exemplaren gezonden, overeenkomstig het vermoedelijk getal ondernemingen van nijverheid, in die gemeente aanwezig, met verzoek aan de onder hem geplaatste ambtenaren te willen opdragen, om zich naar de fabrieken en werkplaatsen te begeven en de formulieren aldaar in te vullen. Aan dit verzoek werd door al de betrokken burgemeesters met bereidwilligheid voldaan. Ofschoon de van hen terugontvangen formulieren vrij wat schifting en beoordeeling vereischten, maakten zij toch een belangrijken grondslag van het onderzoek uit. In de tweede plaats werd in elke te onderzoeken gemeente op de plaatsen, voor het doen van aanplakkingen bestemd, eene aankondiging aangeplakt, waarbij patroons, werklieden en alle anderen, die over in de gemeente bestaande toestanden betreffende het onderwerp der enquête uit eigen ervaring inlichtingen meenden te kunnen geven, werden uitgenoodigd binnen een gestelden termijn hunne namen en woonplaatsen op te geven, met beknopte opgave van de onderwerpen, waaromtrent zij de Commissie meenden te kunnen inlichten. Tegelijkertijd werd dezelfde aankondiging door middel der Staatscourant openbaar gemaakt. Een derde middel ter verkenning van het terrein was het bezoek van fabrieken en werkplaatsen door leden der Commissie in persoon, al dan niet vergezeld door den ingenieur bij het stoomwezen of den geneeskundigen ambtenaar, tot wiens ressort de gemeente behoorde. Na door deze en andere middelen het onderzoek zoo goed mogelijk te hebben voorbereid, kon de Commissieden 4 den | |
[pagina 5]
| |
Januari 1887 met de verhooren van deskundigen en getuigen een aanvang maken. De oproepingen geschiedden door middel van brieven, die vergezeld gingen van een exemplaar van de schets en van een bewijs van ontvangst en bereidverklaring om te verschijnen, dat onderteekend terug verwacht werd Aan de op deze wijze gedane oproepingen werd steeds gevolg gegeven. Alleen verzochten enkele opgeroepenen om redenen van gezondheid als anderszins verschoond of wel op een anderen dan den door de Commissie bepaalden tijd verhoord te worden, welke verzoeken alle werden ingewilligd. Dagvaarding volgens de wet is in geen geval noodig geweest. Bij de keuze van deskundigen en getuigen werd getracht naar de grootst mogelijke verscheidenheid. Zooveel doenlijk wenschte de Commissie personen te hooren, die in verschillenden werkkring persoonlijke bekendheid met de onderscheidene takken van nijverheid verkregen hadden en verschillende levensbeschouwing waren toegedaan, ambtenaren en ambtelooze burgers, patroons, opzichters, werkbazen, meesterknechts en werklieden. Elke zienswijze moest voor haar ontwikkeld, elk beweerd feit aan tegenspraak onderworpen kunnen worden. De verhooren werden voortgezet tot en met den 3den Februari 1887, toen zij wegens de bijeenkomst der Kamer moesten worden afgebroken 146 deskundigen en getuigen werden gehoord, waarvan 65 omtrent Amsterdam, 50 omtrent Maastricht, 8 omtrent de vlasindustrie en 23 omtrent Tilburg. Met betrekking tot Amsterdam kon het onderzoek hiermede geenszins als voltooid beschouwd worden; de Commissie moest zich voorbehouden dit gedeelte van het onderzoek nader te hervatten. Zij zou zulks, ware de gelegenheid haar gegund, insgelijks gedaan hebben ten aanzien der vlasindustrie, met name ook wat die in de provincie Friesland betreft. In afwijking van de gedragslijn, bij vroegere enquêtes gevolgd, besloot de Commissie de processen - verbaal der verhooren nog vóór den afloop van het onderzoek openbaar te maken Het reglement van orde der Kamer liet haar daartoe vrijheid, en hare bevoegdheid ten deze werd door de geschiedenis der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad no. 45) boven redelijken twijfel verheven. Het kwam haar voor, dat de aard van het onderwerp tot de meest mogelijke, en ook tot de snelst mogelijke openbaarheid drong. Gelegenheid tot tegenspraak van afgelegde verklaringen moest ook aan personen, die niet verhoord waren, in de ruimste mate gegeven worden. De afgelegde verklaringen leidden op enkele punten tot protesten en tegenspraak. Deze laatste nam echter geen groote verhoudingen aan en betrof meerendeels niet zoozeer hetgeen door verhoorde deskundigen en getuigen was gezien en oudervonden als hetgeen zij op hooren zeggen verklaard hadden, waaraan reeds uit dien hoofde minder waarde viel toe te kennen. Aan een verzoek, om alsnog een aantal nieuwe getuigen te hooren over onderwerpen, die bereids veelzijdig waren toegelicht, terwijl de requestrant bij zijn verhoor met den inhoud der dienaangaande afgelegde verklaringen bekend gemaakt en tot tegenspraak daarvan in de gelegenheid gesteld was, meende de Commissie geen gehoor te mogen geven. Voorzoover het bijeenzijn der Kamer zulks toeliet, hield de Commissie zich in de maanden Februari en Maart 1887 met de voorbereiding van verdere verhooren onledig. Zoodra een reces haar daartoe gelegenheid zou geven, wenschte zij de enquête betreffende Amsterdam te voltooien en voorts de Groninger veenkoloniën, Twenthe en Leiden binnen den kring van haar onderzoek te trekken. De noodige stappen werden daartoe gedaan; openbare ambtenaren werden tot medewerking uitgenoodigd en van opdrachten voorzien, bouwstoffen verzameld, inlichtingen van verschillenden aard ingewonnen. Tegen het einde van Maart waren met name voor Twenthe de voorbereidende werkzaamheden zeer ver gevorderd. Dank zij de hulp der burgemeesters van de Twenthsche gemeenten, waren de bovengemelde formulieren voor de aldaar aanwezige fabrieken en werkplaatsen ingevuld en was de algemeene oproeping van hen, | |
[pagina 6]
| |
die der Commissie inlichtingen mochten willen geven, alom aangeplakt. Ook was de burgemeester van Leiden uitgenoodigd zijne medewerking te willen verleenen tot het verkrijgen eener statistiek van de aldaar aanwezige fabrieken en werkplaatsen, welke in het begin van Mei werd ingezonden. De Commissie besloot met de verhooren van deskundigen en getuigen uit Twenthe den 18den April een aanvang te maken. De uitvoering van dit besluit werd echter verijdeld door den gang van de werkzaamheden der Kamer, die er toe leidde dat zij, na op den 30sten Maart tot nadere bijeenkomst te zijn gescheiden, reeds aanstonds na de Paaschweek, den 19den April, weder bijeenkwam, om onafgebroken tot den 24sten Juni samen te blijven. Onder deze omstandigheden moest niet alleen de arbeid der Commissie onvoltooid blijven, maar kon, tot haar groot leedwezen, met het oog op de te verwachten ontbinding der Kamer, ook van voortzetting van hare verhooren geen sprake zijn. Wanneer zij dan ook den 24sten Mei verlenging van den termijn voor het onderzoek, die den 1sten Juni zou zijn verstreken, tot den 1sten Augustus vroeg en verkreeg, zoo kon zij daarmede niet beoogen verdere verhooren af te nemen, maar alleen den noodigen tijd te winnen ter overweging van de aanvankelijke uitkomsten der enquête en ter bewerking van dit haar Verslag, met afsnijding van elken twijfel aangaande hare bevoegdheid, ook om inmiddels zoo noodig nog enkele schriftelijke inlichtingen aan te vragen. Bij den verrichten arbeid werd de Commissie, behalve door de heeren griffiers, getrouw bijgestaan door de ambtenaren ter griffie, door den directeur der stenographische inrichting en door de stenografen, behooren de uitnemende diensten, die de griffier der KamerGa naar voetnoot1), dank zij ook zijne ervaring bij eene vroegere enquête opgedaan, gepaard aan zijne degelijke kennis van de materie der onderwerpelijke, in deze zaak heeft bewezen, hier met bijzondere waardeering te worden vermeld. De raadpleging van de processenverbaal der verhooren wordt vergemakkelijkt door een aan dit Verslag toegevoegd register, dat door den stenograaf J. Boudewijnse met zijne bekende nauwkeurigheid is bewerkt,. Ook de correctoren der Nederlandsche Staatscourant, benevens de directeur en het personeel der Algemeene Landsdrukkerij, met name de meesterknecht ter zetterij A.M. Schroevers, verdienen een woord van hulde voor de ijverige zorgen, door hen aan het veelvuldige drukwerk der enquête besteed. Waar in de volgende bladzijden schriftelijke bescheiden worden aangehaald, geschiedt dit alleen door vermelding van letter en nommer; eene eenigszins nadere omschrijving van elk stuk is in de bijlagen te vinden. Naar eene afgelegde verklaring wordt verwezen door het noemen van het cijfer der gestelde vraag.
Bij de samenvatting van de uitkomsten der gehouden enquête in enkele hoofdtrekken, die men in de volgende bladzijden zal vinden, worden vooreerst. een viertal paragrafen (§§ 2-5) gewijd aan de verkregen gegevens voor ieder onderdeel in het bijzonder. Elke dezer paragrafen is door een van de leden der Commissie bewerkt. De overige paragrafen (§§ 6-16) bevatten aanschouwingen en wenken omtrent hetgeen te doen zij, zoo tot het bijeenbrengen van verdere gegevens als tot aanvankelijke verbetering en aanvulling der wetgeving. Deze paragrafen zijn, met uitzondering van § 9, door den rapporteur der Commissie ontworpen. Bij kennisneming van de beschouwingen der Commissie verlieze men tweeërlei niet uit het oog. Vooreerst, dat zij op verre na niet het geheele maatschappelijk vraagstuk, gelijk het zich hier te lande vertoont, te onderzoeken, maar zich binn en de grenzen haar door het besluit der Kamer aangewezen, te bewegen had. In de tweede plaats, dat zij door de onvolledigheid van haar onderzoek bij het maken van gevolgtrekkingen uit verzamelde feiten tot de grootst mogelijke omzichtigheid verplicht was. |
|