| |
Verhoor van den heer A.L.A. Diepen.
(Verkort.)
11642. De Voorzitter: Wilt gij uw voornamen, naam, betrekking, woonplaats en ouderdom opgeven?
A. Armand Léon Arnold Diepen, fabrikant van lakens en wollen stoffen te Tilburg, oud 40 jaar.
11643. V. Uwe firma is Gebroeders Diepen?
A. Ja.
11644. V. Hebt gij een talrijk personeel aan uwe fabriek verbonden?
A Ongeveer 150 menschen, waarvan een kleine 70 in de fabriek, de anderen zijn buitenwevers, ook pluisters.
11645. V. Het personeel, dat gij hebt, van jeugdigen leeftijd, is zeer gering, niet waar?
A. Het bestaat uit zes jongens tusschen 12 en 18 jaar, ik heb er twee van 18, de anderen zijn er boven.
11646. V. En hoe staat dat met de meisjes?
A. Ik weet niet precies hoe oud de meisjes zijn. Ik weet wel dat allen het voorkomen hebben van te zijn 18 à 19 jaar.
11647. V. En zijn er ook een stuk of vier die ouder zijn?
A. Ja. Er is zelfs een ongehuwde vrouw bij van 60 jaar.
11648. V. Gehuwde vrouwen hebt gij op uwe fabriek niet, daar ons reeds gebleken is dat in geheel Tilburg geen gehuwde vrouw op de fabriek gaat werken?
A. Juist.
11649. V. Hoe zijn de werktijden des zomers en des winters?
A. 's Winters wordt er geregeld gewerkt van 's ochtends 8 tot 's avonds 9 uur, waarvan afgaat ongeveer 1½ uur schafttijd, dat is een werktijd van 11½ uur.
's Zomers wordt er gewerkt van 's ochtends 6 tot 's avonds 8 en ook van half zes tot half acht, waarvan ongeveer 2 uren schafttijd afgaan. Die schafttijd duurt een half uur langer omdat 's zomers- 's morgens op de fabriek koffie gedronken wordt, hetgeen 's winters niet gebeurt.
11650. V. Dat is immers zoo wat de gewone Tilburgsche campagne?
A. Daaraan stoor ik mij niet; het is eene regeling die ik zelf gemaakt heb.
11651. V. Ik vraag alleen of dat niet de gewone werktijd in Tilburg is?
A. Daar kan ik u niet juist op antwoorden. Mijn fabriek staat buiten de kom der gemeente, en daar ik zelf ook niet binnen Tilburg woon, zoo ben ik niet precies op de hoogte van al die toestanden.
11653. V. Uw jongens, zooveel of weinig gij er dan hebt, maken denzelfden dag als het volle volk?
A. Ja, daar is geen verschil in. Het zou ook moeilijk anders kunnen.
11654. V. Hebt gij ook jongens die pas hun eerste communie hebben gedaan?
A. Ja.
11655. V. Die komen dan toch zeker wat later te werk?
A. Neen, gelijk met de anderen, an- | |
| |
ders zou ik ze niet kunnen gebruiken. De jongens helpen de spinners. Wij noemen ze draadmakers.
11656. V. Laten wij dáár thans niet over sproken. Ik bedoel de jongens, die de eerste communie gedaan hebben, die moeten immers nog de catechismus bijwonen?
A. Nu u mij die vraag doet, herinner ik mij zeer goed dat mij nu en dan gevraagd wordt dat jongens de fabriek mogen verlaten om naar den catechismus te gaan. Maar ik heb niet altijd jongens van dien leeftijd. Ik neem ze wel op hun 12de jaar, maar dan blijven zij tot hun 18de, totdat zij op een ambacht gaan; het gebeurt dus dikwijls, dat ik niets dan oudere jongens heb, maar als het verlof gevraagd wordt, dan geef ik het.
11657. V. Dus is het te schikken?
A. Ja, als nu mijn zes jongens tegelijk moesten gaan, dan zou ik een spinner moeten laten stilstaan.
De jongens zijn aan hetzelfde werk bezig, dus kunnen er wel een of twee gemist worden.
11658. V. En scheiden allen des avonds tegelijk uit?
A. Ja.
11659. V. Zoodat de gelegenheid voor hen om 's avonds nog bijv. de avondschool te bezoeken moeilijk te vinden is?
A. Ik weet dat er een Fransche avondschool is in mijn wijk, maar of de jongens daarvan gebruik maken, is mij niet bekend.
11660. V. Maar gij zult natuurlijk wel bekend zijn met het bestaan der burgeravondschool?
A. Zeker, maar daar gaan de jongens van mijn fabriek niet heen. Er is echter, zooals ik zeide, in mijn wijk eene Fransche school, en daar ik om half acht in den zomer en om 9 uur in den winter sluit, is er gelegenheid om haar te bezoeken.
11661. V. Mag ik u opmerken dat de gelegenheid om de burgeravondschool te bezoeken er niet is? De burgeravondschool, waar de jongens teekenen en dergelijke zaken leeren, begint voor de eerstbeginnenden om 6 uur, voor de meergevorderden om 7 uur. De gelegenheid om die inrichting te bezoeken bestaat dus voor de jongens van uwe fabriek niet?
A. Ik had meer het oog op de avondschool in mijn wijk.
11662. V. Is dat eene bijzondere school?
A. Het is waarschijnlijk een bijzondere cursus van de openbare lagere school, maar ik heb er geen onderzoek naar gedaan. Wij weten dat die school om 10 uur uitgaat, en daarom zeide ik dat de gelegenheid bestond om dat onderwijs te ontvangen voor die jongens.
Maar ik geloof niet dat dit het onderwijs is, waarvan de fabrieksjongens gebruik zullen maken.
11663. V. Voor het Fransch begrijp ik dat, maar ik bedoelde meer teekenonderwijs en de vakken die op een gewone burgeravondschool geleerd worden. Gij zeidet zooeven die jongens tot hun 17e à 18de jaar te houden, totdat zij een ander ambacht zoeken. Wat bedoelt gij met die uitdrukking?
A. De jongens trachten op dien leeftijd meer te verdienen dan als draadmaker het geval is want zoolang zij dat vak uitoefenen veranderen hunne verdiensten niet. Nu spreekt het vanzelf dat de ouders, wanneer de jongens 17 of 18 jaar oud zijn, hun positie trachten te verbeteren. Dit kan op verschillende wijze plaats hebben. In de fabriek vallen wel eens plaatsen als ruwersknecht, voldersknecht, scheerdersknecht of dergelijke open, doordat de jongens die daar werken in dienst moeten gaan; anderen daarentegen worden smid of kiezen een ander ambacht.
11664. V. Ik kan mij begrijpen dat indien de toekomst van die jongens, die op jeugdigen leeftijd op uwe fabriek komen, beperkt en besloten is binnen het vooruitkomen op uwe fabriek, altijd toch uit machinaal werk bestaande, zij aan verder onderwijs geene behoefte hebben, hoewel dit altijd te bejammeren valt. Maar nu zegt gij zelf, dat bij die jongens en hunne ouders, om niet ver te zoeken redenen, de zucht nog al bestaat om ongeveer op hun 18de jaar een ambacht te gaan uitoefenen. Zoude het dan ook niet mogelijk zijn dat zij op de burgeravondschool onderwijs kregen, bijvoorbeeld in het teekenen?
A. Ik geloof dat zij die een ambacht willen uitoefenen zeer wijs zouden doen als zij de burgeravondschool bezochten.
| |
| |
Ik ben dit volmaakt met u eens. Maar uit den aard der zaak gaan de meeste jongens naar de fabrieken.
11665. V. Ik ben op de vraag gekomen, omdat gij zelf mededeeldet dat de jongens als kwajongens op de fabriek komen om draad te maken, maar tegen hun 18de jaar een ambacht gaan zoeken?
A. Dit hangt natuurlijk veel af van de vraag naar arbeiders op de fabrieken. Uit den aard der zaak echter, gaan er oneindig veel meer aan het weefgetouw dan op een ambacht.
11666. V. Die jongens schijnen, ten gevolge van den gang der werkzaamheden in uwe fabriek, niet in de gelegenheid te zijn om des avonds teekenen ander onderwijs te genieten, dat op de burgeravondschool juist voor dat doel gegeven wordt?
A. Wanneer de vaders het mij vroegen, zou ik het gaarne toestaan.
11667. V. Uitstekend. Dus de goede wil ontbreekt u niet; wanneer het u maar gevraagd werd, zou het aan u niet liggen. Daaruit volgt dus, dat uw bedrijf niet van dien aard is, dat zij niet zouden kunnen gemist worden?
A. Zoo is het.
11668. V. De wet van 1874 op den kinderarbeid, die u natuurlijk bekend is, heeft voor Tilburg geen groote beteekenis gehad?
A. Ik geloof dat het, althans wat Tilburg betreft, de bekrachtiging is geweest van goede reeds bestaande toestanden.
11669. V. Van oudsher bestaat in Tilburg de goede traditie, dat de kinderen vóór hun 12de jaar getrouw de school bezoeken en van fabrieken en werkplaatsen verwijderd worden gehouden?
A. Juist, Mijnheer de Voorzitter.
11670. V. Het is ons natuurlijk niet onbekend, dat gij u ook bezighoudt met zaken van publieken aard, en studie maakt ook van hetgeen buiten uwe eigenlijke fabriek ligt Daarom wenschte ik wel van u te vernemen of het, naar uwe meening, in het belang van het opkomend geslacht wenschelijk zou zijn, het verbod van indienstneming van kinderen beneden den leeftijd van twaalf jaren eene kleine verhooging te doen ondergaan?
A. Als gij mijne opinie vraagt, zou ik mij beslist verklaren tegen elke uitbreiding van de wet van 1874. Het is waar, wie de verslagen leest, vindt toestanden die medelijden opwekken; dat kan ik niet ontkennen. Ik ben de eerste om medelijden te hebben met den jongen wanneer hij moet werken op eene wijze die men zou zeggen dat boven zijne krachten gaat; maar men mag niet vergeten - ik geloof dat iedere economist het daaromtrent met mij zal eens zijn - dat de mensch op de wereld op de eene of andere wijze te lijden heeft. Arbeid is een lijden; wil men daaraan ontsnappen, dan vervalt men in een ander lijden, en dat is gebrek. Nu is de vraag of men eene wet zou mogen maken, die aan den werkman de vrije keuze ontnam tusschen het lijden dat hij arbeid noemt of het lijden dat gebrek en ellende heet. Ik zou nooit tot zoodanige wet durven medewerken. Bovendien, als ik mij bijna zou laten medeslepen wanneer ik de verslagen lees die over de Amsterdamsche toestanden, onder anderen op de drukkerijen, en ik bedenk dat de menschen in Amsterdam en elders waarschijnlijk ook zoo denken over mijne fabriek en de jongens die in Tilburg werken, en ik dan weet dat het die jongens zoo goed gaat en zij opgeruimd zijn en krachtig groeien en er hoegenaamd geen reden bestaat om medelijden met hen te hebben, dan zou het mij niet verwonderen dat in de schildering van de Amsterdamsche toestanden overdrijving heerscht; ook heeft zich reeds op menig punt geduchte tegenspraak doen hooren. Dit weegt bij mij zwaar, dat aan den werkman de vrije keus wordt benomen Deze is de competente rechter omtrent zijn lot. Wil hij zijne kinderen tot eene hoogere positie opvoeren, wil hij ze meer onderwijs doen geven, wil hij gedurende een paar jaren de inkomsten opofferen, die anders de jongens hem zouden bezorgen,
dan is dit zijne zaak. Om den werkman te verplichten eene inkomst van een paar honderd gulden te moeten missen, die jongens van 12 jaren hem zouden kunnen bezorgen, ik veroorloof mij dit te noemen een onrechtvaardige wet.
11671. V. Zoudt gij soms niet een
| |
| |
stap verder willen gaan en de wet van 1874 willen intrekken?
A. Neen, ik heb gezegd dat de wet van 1874 is eene bekrachtiging van een bestaanden, goeden toestand. Ik ben geen rechtsgeleerde, maar ik meen dat eene wet eene goede wet is te noemen wanneer zij bekrachtigt wat uit zichzelf reeds bestaat en goed is. Maar het is mij niet bekend dat door partijen, noch door werklieden noch door patroons, gevraagd wordt de wet van 1874 uit te breiden.
Het is mij niet bekend dat klachten van kinderen plaats hebben. Zoodanige wet kan dus niet worden vergeleken met de vorige, die uit zichzelf goede toestanden bekrachtigde.
11672. V. Welke wet?
A. Eene eventueele. Verder wensch ik de aandacht te vestigen op eene oeconomische stelling. Het is eene dwaasheid te meenen dat, wanneer een deel van de lieden minder arbeidt, er meer arbeid voor de andere lieden zal zijn. Deze zelfde dwaling wordt helaas ook verkondigd in de bekende brochure van den Nieuw - Malthusiaanschen Bond, waarin wordt aangeraden de gezinnen te beperken. Tevens wordt daarin gezegd dat, naarmate er minder werklieder zullen zijn, de loonen zullen stijgen. Dit is eene schromelijke, naïeve dwaling, die van kortzichtigheid getuigt. Men let alleen op de arbeiders als concurrentie aandoende aan andere arbeiders; maar men let niet op het feit dat de arbeider op zijne beurt iemand is die behoeften heeft en voor wien gearbeid moet worden. Voor dezelfde waarde waarvoor iemand arbeidt en daarbij schijnbaar concurrentie aandoet aan zijn mede-arbeider, voor die zelfde waarde moet voor hem gearbeid worden.
Wanneer men van de veronderstelling uitgaat, dat als men een jongen uit het werk stoot, er daarom méér werk zal zijn voor andere jongens of lieden, en dat het loon daarom rijzen zal - vergist men zich in hooge mate.
Ik spreek niet in mijn eigen belang en geef daarvan mijns inziens het grootste bewijs, want in den toestand waarin ik als patroon verkeer, heb ik liever jongens van 14 dan van 12 jaren. Ik neem echter jongens van 12, omdat de ouders mij dat verzoeken.
11673. V. De beleefdheid legde mij de verplichting op u niet te storen in hetgeen gij wenschtet in het midden te brengen. Met het oog echter op den beperkten kring, door het mandaat der Kamer voor onze enquête getrokken, moet ik mij bepalen tot de twee vragen van ons onderzoek.
Wij mogen onzerzijds daar niet buiten gaan, daargelaten dat wij, als een getuige behoefte gevoelt over het een of ander punt zich uit te spreken, hem de gelegenheid daartoe niet op een malgracieuse wijze wenschen af te snijden. Wij moeten ons zoo goed mogelijk bepalen tot de vragen a en b. Dat in het oog houdend, wensch ik u een paar vragen in verband met die onderwerpen te doen.
Is de toestand van de lokalen in de fabrieken in Tilburg over het algemeen voldoende.
A. Ja.
11674. V. Naar wij van andere getuigen vernamen is, met uitzondering van eventueel brandgevaar, de gesteldheid van de lokalen, met het oog op de gezondheid van de arbeidende bevolking op de fabrieken, zeer bevredigend in het algemeen. De toestand van den arbeider binnenshuis werkende, is ook bevredigend, niet waar?
A. Ja.
11675. V. Bevestigt gij ook dat zij over het algemeen - er zullen natuurlijk wel uitzonderingen zijn - zich mogen verheugen in geschikte en ruime woningen, met een stukje grond er bij, zoodat zij zich in vrij wat gelukkiger toestand bevinden dan de meeste vakgenooten in andere plaatsen?
A. Ja.
11676. V. Draagt gij soms kennisvan den toestand van fabrieken in andere plaatsen?
A. Ja, maar mijne kennis daarvan is natuurlijk oppervlakkig, want ik heb er niet gewoond. Te Verviers heb ik in 14 dagen 30 fabrieken bezocht. Ik heb fabrieken gezien in Leiden, Helmond, Roermond, Aken, Hamburg, Dison, enz.
Ik heb nooit den indruk gehad alsof het de menschen slecht ging. Slechts
| |
| |
eene fabriek te Verviers maakte daarop eene uitzondering; daar was de spinnerij op zolder.
11677. V. Lagen alle fabrieken, waar gij op doelt in uw vak?
A. De meesten, maar niet alle. Te Roermond bezocht ik bijv, de papierfabriek.
11678. V. Met fabrieken van anderen aard is u minder bekend?
A. Ik heb te Hilversum eene fabriek gezien .....
11679. V. Ja; dat is eene tapijtfabriek, dus ook textile
A. Ook de groote katoenspinnerij heb ik daar gezien; eene machtig mooie inrichting, waar de menschen het veel beter hebben dan tehuis; ruim, licht, luchtig, warm.
Over het algemeen maakt men zich een verkeerd denkbeeld omtrent den toestand der fabriekarbeiders.
11680. V. Permitteer mij de vraag of u misschien niet eenigszins generaliseert, want uwe observatiën, en daar is trouwens stof genoeg voor, bepalen zich toch blijkbaar meer uitsluitend tot het gebied der textiel-industrie?
A. Ook van de ijzer-industrie heb ik een en ander gezien.
11681. V. Daarvan hebt gij tot nog toe niet gesproken.
A. Ik heb alleen gewaagd van algemeene indrukken; als gij mij bijzonderheden wilt vragen, zal ik daar gaarne op antwoorden.
11682. V. Welke fabrieken in die lijn hebt gij op het oog?
A. De machinefabriek in Tilburg, ook in Verviers.
11683. V. Maar in ons land?
A. Dat herinner ik mij niet?
11684. V. Ik doe u de vraag, omdat gij zoo in 't algemeen van ijzerfabrieken spraakt. Uwe observatie bepaalt zich dus waarschijnlijk alleen tot de fabriek van den heer Smulders?
A. Ja, en van Mercx. In Verviers zag ik er velen, maar ik heb altijd den indruk gekregen, dat de menschen er zeer goed waren.
11685. V. Is er misschien geen eigenaardige omstandigheid, die misschien veel bijbrengt tot den bevredigenden toestand van de arbeidersbevolking, namelijk de totale absentie van de getrouwde vrouw op de fabriek? Die komt er te Tilburg niet op voor.
A. Neen, dat komt niet voor; om de waarheid te zeggen, vat ik niet welk gevaar men zou kunnen toeschrijven aan de presentie der getrouwde vrouwen.
11686. V. Ik ging uit van de stelling, dat daarin geen quaestie lag om u naar te vragen, maar ik wil het gaarne doen.
De getrouwde vrouw komt op de fabrieken te Tilburg niet voor, niet waar?
A. Wanneer op mijne fabriek een meisje trouwt, dan vraagt zij gewoonlijk nog eenige maanden te blijven en dat wordt toegestaan.
11687. V. En blijft het daarbij?
A. Ja.
11688. V. Op dit oogenblik hebt gij geen gehuwde vrouw in uw dienst?
A. Neen.
11689. V. Vertrouwbare getuigen hebben ons medegedeeld, dat algemeen op de fabrieken te Tilburg geen getrouwde vrouwen werken. Nu doe ik u deze vraag: acht gij dat een geluk of een ongeluk? Vindt gij het goed of verkeerd? Wat is in dezen uwe opinie, of hebt gij er geen opinie over?
A. Ik kan mij niet voorstellen dat het uit een oogpunt van zedelijkheid slecht zou werken, maar aangezien ik er geen ondervinding van heb .....
11690. V. Ik gaf geen toelichting bij mijn vraag, omdat ik zulks voor u overbodig rekende, maar ik wil gaarne, zoo noodig dan, die toelichting geven. Kan het niet-zijn van de gehuwde vrouw op de fabriek, en bij gevolg dus het verblijf van de vrouw in haar eigen huishouden, anders dan een gunstigen invloed hebben, en kan het anders zijn dan een misstand, indien zij dagelijks uit haar huishouden moet loopen om naar de fabriek te gaan werken?
A. Op die wijze is de vraag duidelijker.
11691. V. De vraag is zoo natuurlijk duidelijker, en als ik iemand van minder ontwikkeling voor mij gehad had, zou ik haar aanstonds met die grootere duidelijkheid gedaan hebben, maar ik had gedacht dat u ook zonder dat zoudt hebben gevat wat de bedoeling was. Als de getrouwde vrouw den geheelen dag op de fabriek is, hetgeen zooals u weet, evengoed als ik, op sommige plaatsen
| |
| |
het geval is, zou dit dan niet steeds een nadeeligen invloed hebben? Gelooft gij niet dat Tilburg zich gelukkig mag rekenen dat de toestand daar zoo is, dat de gehuwde vrouw niet op de fabriek is?
A. Zeker, dat ben ik geheel met u eens.
11692. V. Dan zijn wij het nu eens. Uwe opinie is dus dat er reden van dankbaarheid is, dat de toestand van Tilburg in dat opzicht zoo is als hij is?
A. Ja.
11696. V. Waaraan schrijft gij het trouwe schoolbezoek in Tilburg toe?
A. Zooals ik reeds gezegd heb aan de zorg van de geestelijkheid, in overeenstemming met de patroons Vóór de wet van 1874 bestond die toestand reeds, en zoo is het tot heden gebleven.
11697. V. Is het werk dat die aankomende jongens op uwe fabriek verrichten opwekkend en geschikt voor hunne ontwikkeling, of is het eentonig en geestdoodend?
A. Eentonig is alle werk, geestdoodend is geenerlei werk. Volgens mij zijn de verstandelijke vermogens van de werklieden niet minder dan die van onzen stand, alleen de wetenschap is anders. Zij hebben wetenschap van hun vak, wij van letterkunde en talen. Wanneer men mij iets van sterrenkunde vraagt, dan zal ik daarop evenmin kunnen antwoorden als een werkman op vragen over letterkunde. Overigens kunt gij u niet voorstellen hoe begaafd die werklieden zijn, en daarvan wordt natuurlijk ook door den fabrikant partij getrokken. Men kan niet zonder verstand werken als scheerder- of voldersbaas. Het wordt wel eens voorgesteld alsof eigenlijk fabrieksarbeiders machines zijn, het zou er aardig uitzien met onze lakens als dit zoo was.
11698. V. Het spreekt vanzelf dat de stelling door u vooropgesteld, dat géénerlei werk geestdoodend is, een antwoord behelst op mijne vraag. De zeer machinale arbeid, die dan toch wellicht op deze of gene fabriek verricht wordt - en waarvan wel voorbeelden zijn - is dus, naar uw oordeel, niet geestdoodend.
Maar om op een ander punt te komen: hebt gij over het gedrag der werklieden reden van tevredenheid of van klagen? Hoe is daaromtrent uw oordeel?
A. Het zijn geen van allen engelen, maar over het algemeen heb ik stof tot tevredenheid. Wat het gedrag aangaat, heb ik hoegenaamd geen reden tot klagen, ook niet over baldadigheid.
11699. V. Gij hebt ook geen last van Maandaghouders?
A. Neen, dronkenschap komt in het geheel niet voor.
11700. V. Het schijnt dat ook dooru bevestigd wordt, wat alle getuigen uit Tilburg omtrent het gedrag der werklieden aldaar verklaard hebben. Het zijn natuurlijk niet allen engelen, maar en gros bestaat er alle reden tot tevredenheid over hun gedrag, dat gunstig afsteekt bij dat van vele vakgenooten van elders. Is dat misschien ook - voor een deel althans - hieraan te danken, dat de Tilburgsche patroons van hun kant blijken geven van eene goede gezindheid ten opzichte van hun volk?
A. Ik geloof, dat het karakter te Tilburg niet anders is dan elders. Er kunnen brutale patroons zijn en goede, en zoo vindt men ze ook in andere plaatsen.
Ik ben van meening dat de patroons in den regel een hart hebben voor het werkvolk. Ik ga niet mee met hen die meenen dat de patroon een beul is. Ik zeg niet dat er geen uitzonderingen zijn op den regel. Maar de goede verstandhouding, die te Tilburg bestaat, hangt van vele omstandigheden af. De werkman doet het zijne, de patroon doet het zijne en de godsdienst doet het zijne. De menschen zijn er kalm en tevreden. Dit alles werkt tot den goeden toestand mede. Ik geloof niet dat die betere toestand alleen daaraan is toe te schrijven dat de patroons daar zooveel beter zijn.
11707. V. Maar wij zijn het eens dat de hulpvaardigheid en de welgezindheid van de patroons in Tilburg voor het werkvolk mede een factor is?
A. De verhouding is er inniger.
11708. V. Wat bedoelt gij daarmede? Inniger dan wat en waar?
A. Vertrouwelijker.
11709. V. Vertrouwelijker, dan wat en waar?
A. Dan op sommige plaatsen.
11710. V. Welke plaatsen bedoelt gij? Ik doe die vraag, omdat ik bespeur dat, al betreurt gij met mij de minder gun- | |
| |
stige verhoudingen, gij het bestaan daarvan bedoelt, gij er toch ook kennisvan draagt.
A. Daar waar eene groote industrie bestaat, kan de omgang tusschen patroons en werklieden niet zoo vertrouwelijk zijn als waar slechts eene kleine industrie is, gelijk te Tilburg.
11711. V. Men komt dus tot de conclusie, dat, dank zij de gesteldheid en den omvang der Tilburgsche industrie, de mogelijkheid geschapen is van eene zoo goede gezindheid tusschen patroons en werklieden als te Tilburg word aangetroffen, waartoe zeer zeker ook de straks genoemde factoren bijdragen?
A. Ja.
11712. V. In één opzicht schijnt te Tilburg een minder gewenschte toestand te bestaan, naast zooveel goeds dat men slechts roemen kan en dat men met genoegen hoort: het schijnt, dat omtrent de oprichting en het instandhouden van fondsen tot voorziening tegen ziekte, ongeluk en ouderdom, weinig zin bestaat, althans niet onder het werkvolk; ik geloof ook niet dat de arbeiders daarop aandringen. Welke is daaromtrent uwe meening?
A. Ik acht het zeer goed een ziekenfonds te hebben; in mijne fabriek bestaat het. Vooreerst wordt dit gevoed door vaste bijdragen van de werklieden, ten tweede worden de boeten, die gering zijn, daarin gestort, en ten derde stort ik zelf wel eens wat daarin.
11713. V. Bestaat dat fonds van de oprichting uwer zaak af?
A. Ja
11714. V. Hoe groot is de contributie?
A. Ongeveer één percent. Dat gaat naar een vast cijfer. Een man draagt 's weeks 8 centen, eene vrouw 4 centen bij. Verleden jaar heb ik een reglement daarvoor samengesteld en een bestuur laten kiezen door de werklieden zelven. Men heeft de uitkeering bepaald op f 3 voor een man en f 1,50 voor eene vrouw. Zij beheeren dat fonds onderling; het fonds berust bij een der bestuursleden, waartoe een mijner kantoorbedienden gekozen is.
11715. V. Is dat fonds in stand kunnen blijven, zonder dat gij daartoe al te ruim hebt moeten bijdragen?
A. Dat is niet noodig geweest, men komt er zeer goed, niettegenstaande men zelfs verleden jaar eene vrouw heeft gehad die de fabriek heeft verlaten. Het reglement stelt namelijk vast, dat iemand die de fabriek verlaat wegens ouderdom, nog gedurende een jaar uit dat fonds trekt.
11716. V. In geval van ziekte?
A. Pardon, wegens ouderdom; het is eene vrouw die ik van de fabriek van mijn vader had overgenomen. Zij hebben de bepaling gemaakt dat de menschen wegens ouderdom ook geholpen zullen worden.
11717. V. Het komt bij u dus wel eens voor dat arbeiders wegens ouderdom van de fabriek afgaan?
A. Ja, hoewel het uitzonderingen zijn. Ik heb 16 jaar geleden mijn eigen zaak opgezet. Destijds was mijn vader nog fabrikant onder de firma J.N. Diepen en Co. Wegens familie-omstandigheden, te lang om te verhalen, had ik een eigen fabriek begonnen. Na het ophouden der firma van mijn vader, heb ik eenige menschen van zijn fabriek bij mij genomen. Vandaar dat ik op het oogenblik er twee heb die gepensionneerd worden, anders zou ik zulke oude werklieden niet hebben, daar op mijn fabriek, die eerst 16 jaar bestaat, zulke oude niet zouden moeten voorkomen.
11718. V. Bij u worden dus de menschen, die niet meer werken kunnen, niet aan hun lot overgelaten?
A. Neen.
11721. V. Komen er wel ongelukken voor?
A. Ik heb in 16 jaren in het geheel 4 ongelukken gehad. Twee zeer onbeduidende: menschen die hunne voeten verbrand hebben; een door eigen onvoorzichtigheid; iemand die met de hand in de schrobbelmolen gezeten heeft en een stukje van zijn vinger verloren heeft; en een - mede door eigen onvoorzichtigheid - iemand die kunsten maakte aan een drijfriem, en mede naar boven gehaald werd, waardoor zijne twee armen gebroken zijn.
11722. V. Ik zal niet vragen hoe het verder met die menschen gegaan is, daar ons reeds gebleken is dat het bij u geene gewoonte is de menschen zoo maar aan hun lot over te laten?
| |
| |
A. Ja, ofschoon ik er niet toe verplicht ben. want ik heb geen reglement gemaakt, keer ik de helft van het loon uit, ook in geval van ziekte.
11723 V. Er is ook een ziekenfonds; komt dan de zieke de facto in het genot van zijn volle loon?
A. Neen. Hij krijgt slechts 2 of 3 gulden uit het fonds en 3 of 4 gulden - al naardat het loon bedraagt - van mij. Dat duurt echter niet heel lang ls iemand bijv. gedurende 6 weken ziek, dan krijgt hij mijne bijdrage slechts gedurende de eerste weken.
11724. V. Natuurlijk; maar het is uwe gewoonte niet om er niet naar om te zien, en zoover dat gaat, zorgt gij voor uwe menschen?
A. Ja.
11725. V. Met het heffen van boeten zijt gij zeker niet streng?
A. Dat is onbeduidend, maar er moet in het belang der orde, de hand aan gehouden worden.
11726. V. Zooveel en zoo weinig er van komt, gaat naar de ziekenkas?
A. Ja, alleen bij slecht werk, waardoor nadeel berokkend wordt, komt de boete te mijner beschikking.
11727. V. Hebt gij uit eigen beweging nog eenige mededeelingen te doen in verband met het onderwerp der enquête, dan zullen wij die gaarne hooren.
A. Aangezien de enquête het heil van den werkman bedoelt, heb ik niets anders mede te deelen, dan dat mijne economische studiën mij geleerd hebben, dat het heil van den werkman het best bevorderd kan worden door hem meer werk te bezorgen. Zooals ik in het werk, dat ik u toegezonden heb, heb nedergelegd, is het gebrek aan werk een gevolg geweest van stoornissen in het onderlinge ruilverkeer, het ruilverkeer is verstoord door den vrijhandel Het best zou zijn om van dat stelsel terug te komen en het stelsel van bescherming te adopteeren. Daardoor zoude het werk terugkeeren. Het spreekt vanzelf dat ik dit niet behoef uit te leggen.
11729. V. Die uitlegging zou, voor mij althans, niet zoo geheel en al overbodig zijn. Het boekje, dat gij zoo goed geweest zijt ons aan te bieden, hebben wij met belangstelling gelezen. Op dit oogenblik kunnen wij daarover echter niet spreken.
Zoudt gij ons nog andere zaken, de enquête rakende, wenschen mede te deelen, wij hebben allen tijd, en willen dan zeer gaarne uwe beschouwingen hooren.
A. Neen, Mijnheer de Voorzitter.
11740. De heer Bahlmann: In de fabriek van Ledeboer in Tilburg zijn omstreeks 19 vrouwen aan de machinale weefgetouwen geplaatst. Gij weet dat dit in Verviers algemeen gebruikelijk is. Zoudt gij ook vreezen, wanneer de wetgever eventueel er toe overging om den leeftijd te brengen van 12 op 14 jaar voor den kinderarbeid, dat, omdat vrouwenarbeid goedkooper is, de jongens van 12-14 jaar geremplaceerd zouden worden door vrouwen, om op die wijze meer werkkracht tegen lager prijs te verkrijgen en meer concurrenzfähig te blijven?
A. Neen. Ik ga uit van het diepere economische beginsel, dat mijns inzien het ware is, dat waar men arbeid opheft zulks geen vermeerdering van arbeid aan anderen bezorgt.
Wanneer men aan jongens van 12 tot 14 jaar het werk ontzegt, ontzegt men het tevens aan werklieden in andere vakken, waarin voor die jongens gewerkt werd, dan ontstaat in die vakken disponibele arbeid en die arbeid levert dan wederom aan den fabrikant de noodige arbeidskracht.
Verdient bij voorbeeld een jongen f 200, dan koopt het gezin daarvoor voedsel, huisvesting, kleeding, schoenen, verdient hij niets, dan arbeiden bakkers, kleermakers, schoenmakers, enz. zooveel minder, ook daar ontstaat gebrek aan arbeid, daar zijn jongens te veel en die vullen dan bij den fabrikant de ledige plaats aan.
In dit begrip ligt voor mij de grief die ik heb tegen de uitbreiding van de wet op den kinderarbeid.
Hoe zou het ook anders mogelijk zijn dat in de wereld, waar dan veel dan weinig menschen sterven, hier veel daar weinig geboren worden, op enkele uitzonderingen na, toch ieder zijn brood heeft?
Ik kom dan ook op tegen den Nieuw-Malthusiaanschen Bond, die de werk- | |
| |
lieden diets maakt dat door inkrimping van hun aantal de loonen zullen stijgen.
Dat is niet mogelijk!
11741. De Voorzitter: Ik dank u voor uwe mededeelingen. Uw verhoor is afgeloopen.
Armand Diepen. |
|