De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
A. Hubertus Cornelis Jozephus Maria Van Nispen tot Sevenaer, oud 50 jaren, rector van de St. Hubertuskapel en centraal-president van de St. Jozefs-Gezellenvereeniging in Nederland, te Amsterdam. 3830. V. Woont gij reeds langen tijd te Amsterdam? A. Omstreeks 20 jaren. 3831. V. Bestond toen de St. Jozefs-Gezellenvereeniging reeds? A. Pardon, die heb ik opgericht. 3832. V. Wat is het doel en de werkkring der vereeniging? Zoudt gij het een en ander willen vertellen, wat aanleiding heeft gegeven tot de oprichting? A. De eigenlijke oprichter is de heer Van den Biesen, lid van de Tweede Kamer. Deze zette veel nieuwe gebouwen en zag, als hij 's morgens langs het werk kwam eer hij naar zijn bureel ging, dat er van de jongelieden, die hij den vorigen dag had gezien, vaak verscheidene verdwenen waren. Vroeg hij dan aan den baas: waar is die of die? dan was het gewoonlijk: hij is van nacht daar of daar geweest. Dit deed hem medelijden met die menschen opvatten, die op deze wijze hun brood kwijt raakten en hunne toekomst bedierven. Toen heeft hij met den architect Smits eene vereeniging opgericht, naar het voorbeeld van die welke in Duitschland door Kolping gesticht was. Te Kerpen bij Keulen geboren, was Kolping 10 jaren schoenmaker geweest. Hij was een bekwaam mensch en zooals de Duitschers het noemen zocht hij zich heraus zu bilden. Hij kwam naar Keulen en verscheidene andere plaatsen en vond dat in de steden de handwerkslieden niet beter en meer ontwikkeld waren dan elders. Integendeel. Dit trof hem sterk. Hij gevoelde zekere roeping om, na 10 jaren gewerkt te hebben, geestelijke te worden. Hij studeerde te Munchen en werd te Elberfeld kapelaan. Een leermeester, Breuer, had daar voor eenigen tijd een tiental jonge handwerksgezellen gekregen. Zij zeiden: wij houden veel van pleiziermaken maar zooals het nu gaat willen wij niet mededoen. Mogen wij Zondagavond in uw schoollokaal komen? Hij vond dat goed, hield zich met die jongelieden bezig, vertelde hun uit de geschiedenis enz. Dit duurde eenige weken, maar hij kon het niet overmeesteren, want dergelijke jongens had hij nooit onder zich gehad. Hij begaf zich toen naar pastoor Frederici te Elberfeld om adsistentie te verzoeken. Deze zond hem pastoor Steenaerts, maar deze verklaarde zeer spoedig dat hij niet gewoon was met handwerkslieden om te gaan en raadde Kolping te vragen, die handwerksman was geweest. Deze liet zich geen twee malen noodigen, want hij zag daarin het middel om in de ongelukkige ontwikkeling en zedelijkheid der steden te voorzien. De vereeniging vestigde zich toen te Elberfeld, maar vervolgens ging Kolping naar kardinaal Von Geysel te Keulen en daarop werd de hoofdzetel der vereeniging naar Keulen verplaatst, waar zij tot 80 000 leden aangroeide met 400 priesters. Dit had de heer Van den Biesen gelezen en meende dat men te Amsterdam dezelfde resultaten kon verkrijgen. Maar na eenige weken werkzaam te zijn geweest, kon ook hij het niet overmeesteren. De heer Van den Biesen kwam toen bij mijn pastoor, die hem ook zeide het niet te kunnen doen, maar hij zou het zijn kapelaan zeggen. Die kapelaan was ik. Wij hebben vier afdeelingen: leerlingen van 14 tot 17 jaar, gezellen van 17 jaar tot zij huwen of baas worden (dat is de eigenlijke kern der vereeniging), de gehuwden en huisvaders, en eindelijk de bazen. Allen hebben hunne eigen lokalen en vergaderingen, hun eigen bestuur, bijeenkomsten en statuten, doch alles staat onder mijne leiding. Het bestuur bestaat uit leeken met twee priesters aan het hoofd. Wij hebben verschillende onderwijzers, terwijl alles wat van onze zijde gedaan wordt bijna gratis geschiedt; men betaalt eene geringe contributie. Wij hebben een spaarbank en een ziekenfonds. Verleden jaar werd eene kleine voorschotkas opgericht; wij hebben onze oefeningen in het teekenen en in verschillende andere vakken. In de week kunnen de jongens bij ons komen, dit is om hen uit caféschantants, herbergen, galerijen enz. te houden. In hun vrijen tijd kunnen zij bij ons couranten en boeken lezen, terwijl een buffet aanwezig is, waarvan | |
[pagina 292]
| |
zij, zoo zij willen, gebruik kunnen maken, zoodat hunne zedelijkheid of gezondheid aldus niet geleden heeft. Die zalen zijn goed verlicht en verwarmd. 2o. Op alle Zondag- en feestdagavonden heeft er eene vergadering in de feestzaal plaats, waar ik of een der kapelaans een uur, van 8-9, voor hen spreek. Wij spreken daar over alles, over kunst, handwerk, spaarzaamheid, geschiedenis, volkenkunde, biographie, kortom over alles, behalve over politiek en polemiek over godsdienst, die beide uitgesloten zijn. Wij hebben er ook niet-Katholieken. In Duitschland bestaat op sommige plaatsen soms meer dan de helft uit niet-Katholieken. 3833. V. Bestuur en leiding blijven toch in Katholieke handen? A. Ja, en niet-Katholieken zijn zelfs niet kiesbaar in het bestuur Onder elkaar zijn wij een bond. Wanneer uit Duitschland een bondslid naar hier komt, moet ik hem toelaten, ja zelfs gratis herbergen. Zij toonen mij hun lidmaatschap en Wanderbuch, en dan nemen wij hen dadelijk als lid over; die zijn wij verplicht op te nemen, Vandaar dat er enkele niet-Katholieken bij zijn; vandaar ook dat er geen religieuse polemiek gevoerd wordt. Die jongelieden zitten er bij en kunnen zich niet gekrenkt gevoelen. Ik zeg openhartig wat ik over de zaken denk, maar hatelijkheden worden bij ons niet geuit. Nu hebben die Zondag-avonden het voorrecht een tegenwicht te zijn tegen de groote hoogeschool, waarop velen van ons zijn op karwei, dat wil zeggen, wanneer er een huis wordt aangenomen, dan zijn zij daar op karwei, op een werk buitenshuis, dat is eene hoogeschool voor onze handwerkslieden, waar zij voor een groot gedeelte op zedelijk gebied buiten toezicht zijn en waar het niet doenbaar voor mij is een voet te zetten. Ik weet heel goed wat er omgaat, maar persoonlijk kan ik er niet komen. In den regel is het daar een pesthol. In de laatste zes jaren is dat beter geworden door de verschillende vereenigingen, die in Amsterdam zijn opgericht en daarop een gunstigen invloed hebben uitgeoefend. De werken waren voor tien jaren slechter dan nu. Dat begint 's morgens met het morgengebed, met een goed glas jenever; om half vijf reeds met een borrel. Dat is het allereerste wat gebeurt. Nu hebben wij 's-Zondags-avonds voornamelijk jongelieden, die ongevraagd op die hoogeschool alles gehoord en gezien hebben, wat daar geschreven en gewreven wordt. Zij zitten bij ons, rooken een sigaar en drinken een glas bier - gewoonlijk zijn zij opgeruimd - terwijl wij spreken in den geest, in welken wij willen dat die menschen leeren denken. Voor degenen, die goed verdienen, hebben wij eene spaarbank, waar jaarlijks 15 à 16 duizend gulden wordt ingebracht door 100, ten hoogste 120 personen. Op het oogenblik hebben wij een kapitaal, dat blijft staan - een restant - van plm. 30, 40 duizend gulden. Dan hebben wij een ziekenfonds waarin niet meer dan 200 deelnemers zijn; de tijden zijn daar zeer slecht voor. Maar dat is beter dan eenig fonds van dien aard in Nederland. Zij betalen een dubbeltje per week en genieten daarvoor eene ondersteuning van f 8 's weeks. Men heeft mij wel eens te gemoet gevoerd, dat dit niet kon, maar een feit is het dat het bestaat. Wij hebben het vorige jaar in drie maanden over de f 400 ziekengeld uitbetaald. Men heeft mij verzekerd dat in Duitschland dergelijke fondsen niet konden blijven bestaan zonder verhooging van contributie, maar wij hebben het tot dusverre kunnen bolwerken. In den Haag kon men het niet volhouden; daar is de contributie verhoogd moeten worden. De malaise maakt echter dat het ook in Amsterdam niet zoo goed gaat als anders. 3834. V. Hetgeen gij daar mededeeldet omtrent uwe Vereeniging en uw persoonlijk aandeel aan dien arbeid naast den heer Van den Biesen, is hoogst belangrijk en geeft mij aanleiding u eenige vragen te doen, die samenhangen met het doel dezer enquête. Hebt gij in uwe vele aanrakingen met het volk wel eens opgemerkt, dat er van jongens tusschen 12 en 17 jaar soms overmatige arbeid wordt geëischt? A. Daarvan is mij weinig of niets gebleken. 3835. V. Hebt gij, laat mij dit eens | |
[pagina 293]
| |
eerst vragen, in uwe vereeniging en uw huis ook jongens van dien leeftijd? A. Er zijn een 130 of 140 jongens van 14 tot 17 jaar. 3836. V. Niet onder de 14 jaar? A. Neen. 3837. V. Schrijft gij dat hieraan toe, dat men het wenschelijk acht tot dien leeftijd lager onderwijs te doen genieten? A. Dat komt van Duitschland vandaan; daar is het niet toegelaten, omdat de jongens in den regel tot dien leeftijd naar school gaan. 3838. V. Dus gij hebt nooit goed gevonden om, hoezeer gij volkomen vrijheid hadt om de zaak te regelen zooals gij wildet, van dien regel af te wijken? Gij hebt het dus wijs gevonden om dien leeftijd van 14 jaar aan te nemen? A. Beneden 14 jaar zou ik niet gaan. 3839. V. Waarom niet? A. De jongelieden beneden dien leeftijd moeten den cathechismus nog bijwonen, want dan zouden zij op verschillende uren op twee plaatsen moeten zijn. Vóór dien tijd kunnen wij ze ook niet gebruiken. In onze vereeniging ligt eigenlijk eene abnormaliteit, wijl wij, strijdend voor de bevordering van het huiselijk leven, dat in onzen tijd te veel geschokt is, ze tot ons voeren; dan toch verbreken wij banden, die wij gaarne zouden willen toehalen. 3840. V. Dus op het oogenblik hebt gij een 120tal jongens van af den 14jarigen leeftijd onder uwe leiding? A. Ja. 3841. V. Gaan die op verschillende fabrieken, ambachten en werkplaatsen? A. Niet op fabrieken. Bij ons is het regel, dat jongelieden, die op fabrieken werken, niet worden toegelaten. Alleen zij die een handwerk op een fabriek uitoefenen, nemen wij aan. Wij maken verschil tusschen handwerkslieden en ambachtslieden. Wij nemen alleen hen die iets leeren moeten voor hun vak, maar bijv. een straatmaker zullen wij niet aannemen, die heeft een ambacht. Iemand die in den tuin werkt als knecht, heeft een ambacht, dat noemen wij niet een handwerk. Zij moeten bepaald iets leeren. 3842. V. Dus gij maakt eene scherpe distinctie tusschen handwerk en am bacht? A. Ja. 3843. V. Hebt gij ook in uwe statuten of reglementaire bepalingen eene uitdrukkelijke definitie van de beide begrippen opgenomen? A. Neen, want wij hebben onze eigen reglementen, waarin dat zoo nauwkeurig is omschreven; het staat niet in de statuten. 3844. V. Dus toch in de reglementen? A. Ja, van ons eigen gesticht. 3845. V. Aan welke distinctieve teekenen onderkent gij dan het onderscheid tusschen een handwerk en een ambacht? A. Dat is minder in theorie te geven, dan wel in de practijk. Komt een tuinman bij mij, dan neem ik den baas en zijn zoon dadelijk aan; is het een ander, dan vraag ik: moet gij tuinman worden? Wat moet gij leeren: snoeien en kweeken? Dan neem ik u dadelijk aan; wordt gij echter tuinknecht, die alleen voor het graven en spitten wordt gebruikt, dan neem ik u niet aan. 3846. V. Het laatste is dus een ambacht, het eerste, het hoogere, het handwerk? A. Ja. 3847. V. Dus wat meer intellectueele, degelijke, zaakkundige opleiding vordert, qualificeert gij als handwerk? A. Juist. 3848. V. En met de zoodanigen alleen houdt gij u bezig? A. Ja. 3849. V. Mag ik u eens een voorbeeld noemen. Een man, die - ik zal nu maar eens eene inderdaad ontwikkelde branche nemen - die letterzetter is, wat is dat: een handwerksman of een ambachtsman? A. Een handwerksman. Een schoorsteenveger ook, maar alléén in Amsterdam, buiten niet. Hij, die alleen het roet wegneemt, wordt bij ons niet als handwerksman beschouwd; maar de schoorsteenvegers zijn in den tegenwoordigen tijd meer metselaars en rookverdrijvers; zij soldeeren, maken pijpen en zoo voorts. 3850. V. En neemt gij ook metselaars aan? A. Den metselaarsbaas, diens zoon, diens knecht, maar niet den opperman. 3851 V. Dus gij houdt u alleen bezig met den beteren, hoogeren, meer ontwikkelden schicht. Hebt gij onder die 150 jongelieden, die bij u zijn, ook letterzetters? | |
[pagina 294]
| |
A. Ongetwijfeld. 3852. V. Hoort gij die wel eens klagen dat zij te veel of te lang moeten werken? A. Ik heb er die op verschillende soorten van drukkerijen werkzaam zijn, maar een klacht vernam ik nooit. Ik heb zelfs ook drukkerijen bezocht, zooals die van de firma Langenhuyzen & Co. en Ellerman, Harms & Co. 3853. V. Hebt gij die laatstgenoemde drukkerij bezocht? A. Neen, de drukkerij ofzetterij niet. 3854 V. Gij hebt wellicht alleen het redactiebureau van De Tijd bezocht, een deur of vier verder? A. Ja juist; de drukkerij van Langenhuyzen heb ik echter wel bezocht. 3855. V. Andere niet? A. Neen. 3856. V. Gij weet dus zeker dat onder die jongelieden van 14, 16, 17 jaar in uwe instelling er ook zijn die op drukkerijen werken? A. Zeer zeker. 3857. V. Kunt gij ook eenige van die drukkerijen opgeven? A. Ik ben daarop niet voorbereid. Ik zou het wel kunnen nazien en zou dan wel 4 of 5 personen kunnen noemen, die op drukkerijen werkzaam zijn. Onder anderen de drukkerij van A. Oosterzee & Co., waar De Standaard gedrukt wordt. Meer kan ik er nu niet opgeven. 3858. V. Hebt gij nooit gehoord dat er te veel op drukkerijen moest gewerkt worden? A. Van letterzetterijen nooit. 3859. V. Komen de jongens te huis eten? A. Bij ons, ja. 3860. V. Hebt gij jongens die bij u in huis wonen en die op drukkerijen zijn? A. Dat geloof ik niet. 3861. V. Het spreekt dat gij oneindig beter op de hoogte zult zijn van de jongens die zich in het hospitium bevinden, dan van die welke eenvoudig leden der vereeniging zijn. A. Neen. Alle avonden zit ik met de jongens, en even genoeglijk alsof zij bij hunne eigene ouders waren. Wat er voorkomt vertellen zij ons, meer dan aan hunne ouders. Bij de eerste groote werkstaking, die bij van Langenhuyzen, was ik niet op de hoogte dat die werkstaking zou plaats hebben. Toen ik aan het buffet kwam, werd ik door een tien- of twaalftal jongens omringd, en toen heb ik alle grieven en op- en aanmerkingen gehoord; maar dat niet; daaromtrent geen enkel woord. 3862. V. Dus was het niet over lang werken, of slechte localiteiten, of gevaar voor lijf en leven met de machinerieën? A. Hoegenaamd niets van dien aard. 3863. V. Alzoo slechts over het loon? A. Ja. Bij het eerste bouwen van het huis in 1876 verdienden de metselaars f 2,50 per dag. Toen kwam een Keulenaar over, die zeide dat te Keulen f 3 werd betaald, en onmiddellijk was het te Amsterdam: wij werken niet meer voor f 2,50. 3864. V. Ik hecht zeer veel aan uwe mededeelingen; zoudt gij ons het genoegen willen doen op te geven de namen en de woonplaatsen van de jongelieden die gij kent en vertrouwt, hetzij ze nog bij u zijn of u niet al te lang geleden hebben verlaten? En zoudt gij willen nagaan of er daaronder zijn die hebben gewerkt of nog werken bij Ellerman, Harms en Co. en Holdert en Co.? A. Zeer gaarne, mijnheer de Voorzitter. 3865. V. Laat mij openhartig zeggen waarom ik dat vraag. Gij zegt herhaaldelijk jongens gehad te hebben die op drukkerijen werken; dat gij goed weet wat in hen omging, en dat gij van hen nooit klachten hebt vernomen omtrent te hard of te zwaar werk, en omtrent de onaangename conditiën waaronder zij moeten werken. Deze en de vorige week hebben wij hier menschen gehoord, die op ons den indruk maakten, de een meer de ander minder, van geene onwaarheden te zeggen en die ons heel zwarte en ongunstige tafereelen hebben opgehangen van het lot dier aankomende jongens op genoemde drukkerijen. Gij zult nu het doel begrijpen, waarvoor ik zoo vrij ben mij tot u te wenden; en gij begrijpt ook in welke richting wij u dat verzoek doen, daar het voor ons van hoog belang is door uwe medewerking tot de waarheid te komen. Gij zult geen bezwaar hierin zien, want indien het u mocht blijken dat gij u vergist hebt - uw standpunt is van | |
[pagina 295]
| |
dien aard, dat het voor u geen het minste bezwaar zou opleveren om ons dat eenvoudig mede te deelen. A. Het is mogelijk dat een der jongens hier zal meedeelen wat die anderen u hebben gezegd. Gij, Mijnheer de Voorzitter, hebt mij gevraagd: hebt gij daarvan ooit iets bespeurd? Ik antwoord daarop: nooit. Toen uwe Commissie mij verschillende vragen gesteld had, heb ik rondgevraagd, zonder de reden te zeggen, omdat het mij alleen te doen was om de waarheid. Er waren geene aanmerkingen. Nog iets anders: uwe Commissie heeft waarschijnlijk huisvaders gehoord, en dezen denken dieper en spreken meer dan de jongens. Deze jongens die ik op het oog heb, zijn allen ongehuwd. 3866. V. Ik wil niets zeggen van het goede hart van de huisvaders op wie gij doelt, maar de jongens, die het nare leven lijden, zijn er toch het naast aan toe om het te voelen? A. Och een jong mensch, die op zijn tijd zijne vrijheid heeft, gevoelt dat zoo niet. 3867. V. Hebt gij nooit bemerkt dat de jongens, die op drukkerijen zijn en in uw hospitium te huis behooren, des avonds laat te huis komen doordat zij door hun werk opgehouden zijn? A. Met uw verlof, ik heb niet gezegd dat in ons hospitium jongens zijn die op drukkerijen geplaatst zijn. 3868. V. Gij weet dus niet, dat de jongelieden laat op drukkerijen moeten werken? A. Alleen weet ik dit, dat Hendrik Wesseling, dien ik sedert 10 jaar in de vereeniging heb, bij Ellerman en Harms geplaatst is. Ik heb dien wel eens gevraagd: wat zijt gij bleek? Het is een letterzetter, een uitmuntende en nette jongen; ik heb drie broeders van hem, ook uitmuntende jongens, een kleermaker, een letterzetter en een timmerman, die reeds jaren bij ons in het koor zingen en in de harmoniemuziek medeblazen. Ik heb hem meermalen over zijn bleek uiterlijk onderhouden. Het antwoord was altijd dat het de invloed was van het lood; de letters zijn van lood, waarover hij gebogen staat, maar hij klaagde nooit over te lang werken. Ik zie den jongen geregeld alle weken; hij komt steeds op de muziek. Alle Dinsdag- en Vrijdagavonden woont hij geregeld de repetitiën derkopermuziek om 9 uur bij. 3869. V. Weet gij ook - om even op een punt terug te komen, dat wij al aangeraakt hebben - of die jongens van de drukkerijen geregeld in de gezinnen thuis komen om te eten? A. Dat durf ik niet zeggen. 3870. V. Welnu, ziet omtrent deze zaak eens iets te weten te komen, want wij moeten de waarheid trachten te ontdekken, en hetgeen gij hebt medegedeeld brengt weer eenige onzekerheid teweeg. Gij hebt immers gezegd dat het mogelijk was dat, wanneer de jongens zouden komen, zij misschien niet hetzelfde zouden zeggen? A. Ja. Ik weet het niet; maar ik acht dat niet onmogelijk. 3871. V. Weet gij ook uit andere takken van bedrijf gevallen van beweerden overmatigen arbeid? A. Van overmatigen arbeid niet. 3872. V. Van voor de gezondheid schadelijken arbeid? A. Neen, in de gezellen-vereeniging heb ik daarvan niets kunnen bemerken. Vroeger heb ik daarvan wel voorbeelden gezien bij de suikerfabrieken. Op veertigjarigen leeftijd was zoo iemand versleten, werd met een klein loontje naar huis gestuurd en bleef met vrouw en kind zitten. Dat heeft mij wel eens doen opbruisen. 3873. V. En gebeurt het wel altijd dat zij nog een loontje medekrijgen? A. Dat geloof ik wel. Gij moet denken dat vroeger de Werkmansbode en later Recht voor Allen niet stil zitten en alles wat er aan te merken is op bazen en werkplaatsen wereldkundig maken. Vandaar dat in Amsterdam geen toestanden mogelijk zijn als in België. 3874. V. Dat wordt dus onmogelijk door de vrees van de publieke opinie, zoudt u meenen? A. Ja. Een jaar of 12 of meer geleden lagen de knechts hunne statuten van werkregeling aan de patroons voor. 3875. V. Maar die tijden zijn veranderd? Nu binden zij toch in? A. Niet zoo geheel nog. Niet lang geleden vertelde mij een patroon die werk had in de Rietlanden: de men | |
[pagina 296]
| |
schen komen smeeken om brood, en als zij werk hebben is er niets mede te beginnen. 3876. V. Brengt uwe positie u ook wel eens persoonlijk op fabrieken of werkplaatsen? A. Op werkplaatsen wel, op fabrieken niet. 3877. V. Met werkplaatsen bedoelt gij zeker de kleine nijverheid? A. Ja, timmermans- en schilderswerkplaatsen en dergelijken. 3878 V. Hebt gij ervaringen gemaakt, die misschien dienstig kunnen zijn bij ons onderzoek? Hebt gij ook bijzondere misstanden opgemerkt? A. Van zedelijke misstanden heb ik in die 19 jaar veel vernomen, maar ik geloof niet, dat ik u veel zal kunnen mededeelen, dat verband houdt met deze zaak. Ik heb wel eens gehoord, dat de baas tot den jongen zeide: gaat gij niet naar de meretrices? Als de jongen verklaarde dat hij geen geld had, zeide de baas: dan zal ik u wat meer loon geven, maar dan moet gij niet aan uwe ouders zeggen, dat gij zooveel verdient. Zoo gebeurt het ook wel, dat de meesterknecht zegt: als ik een jongen van uw stand was, dan ging ik toch hier en daar eens naar toe. 3879. V. Zooals gij zelf aanstonds uit eigen beweging zegt, dat zijn zaken, waarover ik gaarne eens onder 4 of 6 oogen met u zou willen spreken, maar die toch minder betrekking hebben op ons onderwerp. Ik wensch nog even terug te komen op het onderscheid, dat gij maakt tusschen handwerkslieden en ambachtslieden. Waar rekent gij de bakkersknechten onder? A. Onder de handwerksgezellen. 3880. V. Neemt u die ook op? Ik bedoel de gewone knechts? A. Evengoed als zijn baas: het verschil ligt alleen in het bestuur, de administratie, maar beiden oefenen het vak uit. De jongen echter, die alleen het brood rondbrengt en de kunst, het bakken, niet uitoefent, dien nemen wij niet. 3881. V. Hebt gij in die lijn ook beschermelingen, leden in uwe vereeniging? A. Ja zeker. 3882. V. Hoort gij daar ook nooit van, dat het eene nachtwerk-geschiedenis is? A. Dat wel. De Duitschers gaan vaak bij ons heen, omdat zij zeggen dat in Duitschland de bakker alleen bakt en het brood niet behoeft rond te brengen, wat hier niet het geval is. Geheel juist is het overigens niet; het is alleen maar zoo in sommige streken. 3884. V. Maar de groote grief zit die niet in het verplichte nachtwerk? A. Ja; wij hebben er niet kunnen houden, omdat zij Zondags 's avonds in slaap vielen. 3885. V. Dat concordeert geheel en al, bevestigt geheel de mededeelingen, die wij van anderen hebben gekregen, omtrent den arbeid die in die lijn van de menschen gevorderd wordt. A. Ja, ik heb dat ook nog gezien van een machinist van de bierbrouwerij van Heineken. Dien hebben wij moeten laten varen, omdat hij altijd nachtwerk had. Dat kon niet anders. Ook is mij het geval bekend van een jongmensch die aan het Centraalstation werkte. Die kwam 's avonds om 12 uur thuis op zijn vroegst en kwart voor 6 moest hij aan het werk. Dat was niet vol te houden; hij kon zelfs geen godsdienstoefening bij wonen. 3886. V. Hetzelfde feit is ons van andere zijde ook medegedeeld. Weet gij in die richting nog andere feiten te releveeren? A. Ik herinner mij nog zwak een feit van een man, die slechts 3 uren per dag had om te slapen. 3887. V. In welk vak was die man werkzaam? A. Hij was voor een schoenfabriek en werkte met vrouw en kinderen bijna den ganschen nacht. Op die wijze verdiende hij f 4,50 of f 5 per week. Dat is beneden kritiek. Van de andere zijde moet men ook vragen: wat kennen die menschen? Wanneer er ooit een tijd is geweest, dat men op het aanleeren van een vak moet letten, dan is het thans; want in Amsterdam althans gaat men in dit opzicht steeds meer en meer achteruit. Sommigen kennen goed hun vak, maar de meesten slechts ten deele. | |
[pagina 297]
| |
Gedurende mijne negentienjarige ondervinding is het slechts een enkele maal voorgekomen, dat de werklieden mij over hun vak spraken, hoewel ik toch vrij goed op de hoogte er van ben. Er is geen liefhebberij meer om het vak te leeren. Een der beste leerlingen is naar Amerika gegaan, en toen ik hem vroeg waarom hij dit deed, antwoordde hij: omdat hier alles zoo overspannen is, en dit kan zoo niet blijven. Het was een ferme jongen, die de zaken goed inzag; zijn vader, een bekwaam schrijnwerker, had ik ook zeer goed gekend. Maar over het algemeen zijn dit uitzonderingen. Enkelen slechts verstaan hun vak goed; met de rest is het treurig gesteld. 3888. V. Waar ligt dit aan, en hoe is die toestand te verbeteren? A. Dat zou ik niet durven zeggen. Ik heb daaromtrent wel diepgaande denkbeelden, maar ik geloof niet dat zij door eene commissie of door de wet verwezenlijkt kunnen worden. In onzen tijd, vooral in Amsterdam, is de verhouding tusschen patroons en knechts treurig. De baas heeft in den regel in de oogen van den knecht verkeerd gedaan; de knecht is een onafhankelijk wezen, hij laat zich zeer weinig zeggen; er is geen geest meer om iets te leeren of aan te nemen. Vele bazen ook weten van hun vak weinig af; er zijn velen die alleen baas worden om te genieten. Alles werkt ook tegen. Als een baas, zooals mij bekend is, gaat zeggen: laat de knecht maar buitenshuis, dan zijn we hem kwijt, ja dan zal het wel nog veel erger worden in de maatschappij, dan wij onlangs gezien hebben, want de mensch is toch altijd voor een huiselijk leven bestemd. De toestand is op het oogenblik zoo, dat de kinderen voor een groot deel bij de ouders in huis zijn als commensalen. De verhouding tot vader en moeder is deze: ik betaal mijn kostgeld. Dat maakt zulk een jongen onafhankelijk. Dit is een treurige toestand. Er is geen huiselijk leven meer. Ik heb zulk een jongen gekend die tot zijn moeder zeide: ik ben uw commensaal en gij hebt niets over mij te zeggen. In zulk eene verhouding is de jongen vrij. Hij komt bij een baas en vindt wederom niet een huisgezin, want hij verricht zijn werk, en als dat afgeloopen is doet hij wat hij wil. In zijn huis is hij onafhankelijk; hij betaalt zóóveel, en het overige behoudt hij, zijn baas heeft geen toezicht over hem, zijne ouders evenmin, en hij zit in cafés-chantants en elders. Hoe moet men in onzen tijd aan een jongmensch zeggen: gij verstaat uw vak niet? Hij zegt: ik versta het wèl. Maar daar is geen norm waaraan men toetsen kan, of hij zijn vak al of niet machtig is. Elken Zondag geven wij teekenles, maar men kan het bijna niet gedaan krijgen dat zij zich met vlijt op het teekenen toeleggen. Wij zijn soms met ons vijven tegelijk werkzaam onder de jongens. Alles is goed verlicht en verwarmd, de jongens houden van ons, en ondanks de grootste moeite kunnen wij het toch niet gedaan krijgen. In de middeleeuwen was het anders. Die knecht, die jongen en die baas hadden zware verplichtingen; maar nu loopt een jongen van den eenen baas naar den anderen; hoe kunnen zulke jongens iets leeren? Geen baas heeft er belang bij hun iets te leeren, er bestaat hoegenaamd geen band tusschen baas en jongen, geen bescherming van gene tegenover deze, wel groote onverschilligheid tusschen beiden. Geen punt heb ik te Amsterdam krachtiger aangevat en trachten te verbeteren dan dit, maar bij geen zaak heb ik ook meer fiasco gemaakt. Bijna niemand denkt aan die zaak, zelfs op het Congres te Luik werd er geen woord over gesproken. In andere landen, in Duitschland; den militärischen Staat, is het zoo niet, daar is de verhouding anders; maar te Amsterdam is het al zeer erg. Wanneer de jongens er niet toe gebracht kunnen worden eenige jaren te leeren bij éénzelfden baas, krijgt men niets gedaan op den weg ter verbetering. Daarbij moeten dan degelijke bazen worden aangetroffen: wanneer de bazen niet beseffen wat eigenlijk baas zijn is, kan hij nooit eenige aantrekkelijkheid voor den leerling hebben. Léon Du Hamel heeft op het Congres te Luik over dat punt eene prachtige redevoering gehouden, dat namelijk de bazen niet weten baas te zijn. Dat is volkomen waar: de baas stelt geen belang in zijn knechts. Het huisgezin bestaat op het werk niet meer; het hui- | |
[pagina 298]
| |
selijk leven is geschokt. Nu zijn de karweien de pest voor alle fatsoenlijke jongens, want zij moeten daar staan naast iedereen die niets anders doet dan de grootste onzedelijkheid van 's ochtends tot 's avonds spreken. Het begint met den drank, en zoo gaat het verder en verder. Daar komt nog een groot ongeluk bij, dat nu de mindere maar al te goed heeft nagespeurd, nagewroet, ondervonden, begrepen, ja met zekerheid weet, dat het geld maken van de hoogere standen in het groot plaats heeft en dat dit menigeen op het kussen brengt. Dat weten die minderen uitmuntend, en dit werkt pernicieus. 3889 V. Maar, welke geneesmiddelen moet de wet nu aanbrengen tegen al die ellende? Ook dáárover zeker hebt gij nagedacht. A. Ik heb er dikwijls over nagedacht en met studie de wetten van Duitschland nagegaan; ik heb er zeer veel goede dingen in gevonden. Maar kan ons dat radicale genezing geven? Volstrekt niet. Radicale genezing verwacht ik van iets anders. Wij kunnen ons volk niet meer maken tot goede menschen, tenzij er eene zekere liefhebberij bestaat voor een bepaald vak. Wanneer een werkman geen zeker eergevoel heeft en liefhebberij heeft voor een vak en het als zijn plicht beschouwt te arbeiden, dan is hij een verloren werkman. Als hij meent dat de Zondag en Maandag eigenlijk zijne gloriedagen zijn, dan is hij verloren. En dat kan niet anders geschieden of de man moet gevoelens van godsdienst hebben; heeft hij die niet, dan is het niet mogelijk, en beschouwt hij het leven als een leven van pleizier, dan komt hij er toe te vragen: waarom ben ik werkman en waarom mag een ander zooveel tijd en geld hebben om te verteren en pleizier te maken? Waarom ben ik verplicht aan de schaafbank of in de smederij te staan? Dat is iets dat wij onmogelijk kunnen verbeteren, wanneer in onze maatschappij patroons daar staan te praten, zooals aan de Houthaven te Amsterdam: ‘dat hoerekind van een Christus, bemoeit ge u daar nog mede,’ wanneer een zeker geheim genootschap zegt dat ‘Hij is een kind van onwettige samenleving; dat de Heilige Geest de vrouw van een ander schendt.’ Dan wordt het volk per se slecht gemaakt, dan geschiedt hetgeen gebeurde, toen ik mijn eerste opzichter van mijn huis had, die zeide: gelukkig dat ik weer onder uwe leiding gekomen ben, want anders zou ik vergeten dat er nog iets anders dan deze wereld bestond. Ook verliezen wij veel jongens door herbergen en café-chantants. Ik heb een alleraardigste, lieve jongen, ook van uiterlijk, gehad. Hij zag er zoo fatsoenlijk uit dat ik plan had hem een postje bij onze vereeniging te geven. Om meerdere zekerheid te hebben, vroeg ik aan zijne moeder hoe hij het maakte. Zij antwoordde mij: nu, in den laatsten tijd is dat zoo best niet. Ik zelf had het nog niet bemerkt. Het duurde nog geen 3 maanden, of hij zat vol syphilis. Die cafés-chantants zijn ongelukkige dingen. In zulk een klein café-chantant zitten heele of halve meretrices. Zij, beginnen met de jongens te drinken; dat is de eerste kennismaking. Dan zijn er ook enkele herbergen met verborgen kamers, waar kennis gemaakt wordt. Die kennismaking wordt later op straat gemakkelijk voortgezet. Door dezen toestand der maatschappij krijgen de jongens het denkbeeld, dat zij 6 dagen in de week ongelukkig zijn en niet tot hun doel komen. Hoe is in die ongelukkige maatschappij iets met vrucht te doen? Daar staan wij steeds tegenover. Onze hoofdkracht is tegen de jongens te zeggen: dat is de zaak van het leven niet. De huisvaders, door ons gekweekt, hebben bijna allen uitermate voldaan. Er wordt in onze dagen niet geleerd, er is geen liefhebberij voor 't vak, men wil niet onder een baas staan; men vertrouwt niemand. Hoe kan men dan kundigheden opdoen? En dan die geldmakerijen! Wanneer er een makelaar staat op de veiling en een jongmensch een stukje land wil verkoopen voor de bouwerij, dan is er een ander die zegt: daar ginds staat een makelaar, aan hem kunt gij het wellicht verkoopen, maar voor die aanwijzing moet ik f 1000 hebben, - wat leert het volk dan? En hoe gaat het op 't karwei? Mijn jongens, die eerlijk zijn, zeggen: het gaat niet, ik wil geen baas wezen, want | |
[pagina 299]
| |
het kan er niet uitkomen als wij niet stelen. Een punt waarop de Commissie ook misschien invloed zou kunnen hebben betreft de bestekken van aanneming. Wordt niet dikwijls bepaald dat een gebouw in 3 maanden gereed moet zijn, dat minstens 5 maanden zou eischen? Mij staat een werk voor oogen, dat men had aangenomen voor een prijs, die er zoo even door kon. De aannemers waren eerlijke menschen. De opzichters moeten de teekeningen gereed hebben wanneer de aannemer ze noodig heeft, maar zijn deze niet te krijgen dan tegen een zeker douceur, dan moet hij zich daaraan onderwerpen of lijdt groote schade. Ten gevolge van de groote concurrentie is de aannemer verplicht om alles precies tot op een duim uit te rekenen. Nu kan de architect zulke bepalingen maken, dat er veel aan toegelegd moet worden. Dan heeft men het contract, dat de werkman niet altijd goed verstaat, maar de architect wel. Wat is dan het gevolg van dat alles? Dat de aannemer zijn werklieden niet betalen kan en dikwijls failliet gaat met 2 of 3 pct. Ik heb bijgewoond, dat menschen geld voorschoten, die misschien een kapitaaltje van 8- of 900 gulden hadden verdiend, dat is nu weg. Bij die spoedige wijze van arbeiden moet er dan 's nachts gewerkt worden bij petroleum-lampen tot 12-1 uur. Dan is het werk veel te spoedig afgeloopen en veel werk dat later had moeten geschieden is weg. Intusschen is er overmatig gewerkt en moet er ook veel verteerd worden; het meerder verdiende geld komt niet in de spaarbank, en er komt niets van te recht. Het huis is klaar en de Staat of de heer die het gebruiken moet, heeft het, maar wat heeft de maatschappij er aan gehad? Veel ongeluk, anders niet; want in plaats van 8 is het in 5 maanden gezet. Drie maanden langer hadden menschen er werk aan kunnen hebben, en nu hebben zij niets. 3891. V. Mijnheer Van Nispen, met veel interest hebben wij u gehoord; gij hebt ons zeer veel genoegen gedaan met te komen en uwe denkbeelden te geven, ook over punten die niet bepaald tot ons onderzoek behooren. Hebt gij ons nog wat mede te deelen? A. Ja, Mijnheer de Voorzitter, ik ben 19 jaar in deze dingen geweest en zou dus wel 4 of 5 dagen er over kunnen spreken; dat is voor de Commissie echter geen doen. 3892. V. Wij zouden u gaarne aanhooren. A. Maar er komt mij niets voor den geest. 3893. V. Dit laatste argument is van meer gewicht dan het eerste. Ik dank u dan zeer voor uwe komst en voor uwe inlichtingen. H. Van Nispen. |
|