Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 285]
[p. 285]

Verhoor van den heer H.L. Sloots.

(Verkort.)

 

3733. De Voorzitter: Welke zijn uw voornaam, naam, qualiteit, woonplaats en ouderdom?

A. Hermanus Lambertus Sloots, pastoor te Amsterdam, 48 jaren oud

3734. V. Gij komt waarschijnlijk door uwe betrekking veelvuldig in aanraking met arbeidersgezinnen, mannen, vrouwen, kinderen, aankomende meisjes en aankomende jongens en gij zijt daardoor wellicht in de gelegenheid ons daarvan het een en ander mede te deelen. Zijt gij reeds sinds langen tijd in Amsterdam?

A. Ongeveer 8 jaren.

3735. V. Waar waart gij vóór dien tijd?

A. In Gouda.

3736. V. Zijt gij daar lang geweest?

A. Een 11 jaar. In Amsterdam 8 jaar en daartusschen nog even in Haarlemmermeer

3737. V. Hebt gij soms eenige bepaalde ervaring opgedaan omtrent den arbeid van jonge kinderen in fabrieken of werkplaatsen?

A. Op welk gebied bedoelt u? Wat in de Schets staat? daaromtrent heb ik geene ervaring.

3738. V. Gij waart toch in 1874 in Gouda?

A. Neen, toen was ik juist naar Haarlemmermeer vertrokken,

3739. V. Hebt gij als pastoor te Gouda niet de gelegenheid gehad waar te nemen, dat er van kinderen veel gevergd werd?

A. Zeker, er werd zeer veel van hen gevergd, maar dat is na de wet van 1874 verbeterd.

3740. V. Gij hebt dit vroeger dus wel waargenomen?

A. Ik geloof niet dat er eene stad is waar zooveel van de kinderen gevergd werd als juist in Gouda.

3741. V. In de touwslagerijen?

A. Ja. Kinderen van 6 jaar werden door hun moeder naar de baan gedragen om te draaien.

3742. V. Dit is echter eene oude geschiedenis, die nu door de wet van den heer Van Houten sedert 1874 geëindigd is?

A. Ik denk het wel.

3743. V. Het is althans nu verboden. Dit was dus een maatregel dien gij kunt goedkeuren?

A. Ik achtte dien zeer noodzakelijk.

3744. V. Gelooft gij naar uwe ondervinding, naar hetgeen gij zoo dagelijks ziet, dat daarmede genoeg is gedaan, of acht gij het raadzaam dat de wet verder uitgebreid wordt? Keurt gij den twaalfjarigen leeftijd die thans in de wet gesteld is, goed?

A. Wanneer ik mijne ervaring raadpleeg, dan vind ik het verbod om tot voor 12-jarigen leeftijd op de fabriek te komen een zeer goeden maatregel. Na dien tijd echter heb ik bij den fabrieksarbeidersstand altijd nog de beste resultaten ondervonden, wanneer de jongens van den ochtend tot den avond werkten.

3745. V. Maar dat kan toch te grof loopen?

A. Het moet met mate zijn.

3746. V. Zegt gij dat soms met het oog op het doen van werk onder gezonde omstandigheden?

A. Natuurlijk.

3747. V. Zegt ge het misschien met het oog op een jongen, die varende is?

A. Ik zal u zeggen met welk idee ik spreek. Ik ben in de buurt van het Aloysiusgesticht voor verwaarloosde kinderen, in de Elandstraat. Daar is een broeder, broeder Andreas, die zich sedert 25 jaren uitsluitend met het opzicht over de jongens belast en die, toen ik er hem verleden week over sprak, mij antwoordde: Ik heb in al die 25 jaren ervaren, dat niets beter is voor de jongens van 12 of 13 jaren dan dat zij goed doorwerken van den ochtend tot den avond; dan houd ik ze het best.

3748. V. Het zal toch wel uw idee zijn, dat dat flinke doorwerken gepaard moet gaan met zekeren rusttijd er tusschen en op zijn tijd eten?

A. Natuurlijk; daar gaat alles geregeld.

3749. V. Die uitspraak van broeder Andreas, waar uwe overtuiging tamelijk wel mede overeenstemt, onderstelt dus dat er, naast dat harde en flinke werken, ook voor den jongen gezorgd wordt; dat wil zeggen dat hij 1 of 1½ uur rusttijd krijgt en op zijn tijd behoorlijk eten? En als aan die conditie voldaan

[pagina 286]
[p. 286]

wordt, acht gij het wenschelijk dat de jongens flink werken?

A. Ja.

3750. V. Maar wat zoudt gij er van zeggen, wanneer jongens van 14 à 15 jaren 's morgens vroeg - wij zullen het maar niet sterk nemen - om zeven uur naar de fabriek of de werkplaats gaan en daar in touw worden gehouden tot 's avonds 6 à 7 uren op niets anders dan een boterham, die zij van huis meebrengen, zonder eenigen rusttijd?

A. Dat is overdreven, maar die toestand komt niet voor bij die jongens die ik op het oog heb.

3751. V. Welke jongens bedoelt gij dan?

A. De jongens in de Elandstraat, die iederen dag werken op fabrieken en werkplaatsen in de stad.

3752. V. Komen die jongens in het gesticht om te eten?

A. Ja.

3753. V. Krijgen die jongens des avonds ook nog onderwijs in lezen en rekenen?

A. Dat denk ik niet, want dooreen zijn ze 12 à 13 uren werkzaam.

3754. Maar wanneer die jongens naar het gesticht gaan om te eten dan zijn zij in een anderen toestand dan vele anderen die des morgens vroeg door vader of moeder naar de fabriek worden gezonden, eenvoudig met een stuk brood in den zak, terwijl op de fabriek niemand naar hen omkijkt, en daar moeten blijven tot 's avonds laat. Nietwaar?

A. Dat noem ik exploiteeren, dat gaat niet.

3755. V. Zou het met het oog op die toestanden, niet met het oog op jongens die onder verstandige leiding in een behoorlijk ingericht gesticht zijn opgenomen, wellicht in aanmerking kunnen komen het verbod der wet van 1874, om voor geld te werken, uit te breiden, en de jongens daarvan tot hun 14de jaar af te houden?

A. Dat is een ander uiterste; zoo ik kon zou ik beletten dat zij gansche dagen op een stuk brood werken; maar een jongen die voor eene fabriek wordt opgeleid tot zijn 14de jaar op school te laten zou ik afkeuren.

Onderwijs op zich zelf is natuurlijk niet af te keuren

3756. V. Zoudt gij vreezen dat, al werd de wet in bedoelden zin gewijzigd, de jongens toch niet ter school zouden komen!

A. De wet verplicht niet tot schoolgaan; zij blijven dus rondloopen en doen allerlei kattekwaad. Vandaar dat ik met dien broeder volkomen eens ben: werken, niet overdreven werken, bezighouden, dat is het beste.

3757. V. Maar die opinie van u en van broeder Andreas slaat alleen op de georganiseerde toestanden van jongens uit een gesticht?

A. Ja, maar wat moet er komen van die jongens die tot hun 14de jaar langs de straat loopen; het is beter dat zij werken.

3758. V. Zoudt gij niet denken, dat het beter zou zijn indien die jongens tot hun 14de jaar behoorlijk lager onderwijs ontvingen?

A. Zeker, maar de jongens van wie ik spreek komen meestal uit huisgezinnen van waar zij naar de fabriek gezonden worden. Jongens van knappe werklieden gaan niet zoo licht naar eene fabriek, die laat men gewoonlijk een vak leeren en worden ook in den regel knappe ambachtslieden; die gaan naar vakscholen. Maar in fabriekshuisgezinnen denkt men er niet aan de jongens een vak te leeren, en als men die jongens tot hun veertiende jaar laat loopen, groeien zij op tot ik weet niet al wat.

3759. V. Is het er erg mede gesteld?

A. Ja.

3760. V. Erger dan vroeger?

A. Wat zal ik daarop antwoorden? In Amsterdam is het veel erger dan in Gouda, waar ik vroeger was; maar Gouda is ook bedaarder dan Amsterdam. In Amsterdam zijn zij bandeloos en baldadig. En dat schuilt voornamelijk onder de jongens van de fabrieken. De vakjongens - kinderen van ouders die een vak uitoefenen - zijn veel beter. Die gaan ook wel tot hun veertiende jaar op school.

3761. V. Hebt gij in Gouda wel te doen gehad met kinderen van de kaarsenfabriek?

A. Ja.

3762. V. Zeker waren dat ook niet uitgezocht beste?

A. Neen, hoewel ik niet wil zeggen,

[pagina 287]
[p. 287]

dat de jongens van de kaarsenfabriek in den regel nu juist de slechtste waren.

3763. V. Ik zeg het ook niet ten kwade van die fabriek - daarvoor is geen enkele reden - maar ik bedoel dat die jongens waarschijnlijk het minste geleerd hebben, omdat zij geen vak behoeven te kennen?

A. Natuurlijk. Wij weten allen dat in een huisgezin, waar man, vrouw, dochters en zonen allen op eene fabriek werken, weinig geleerd wordt. Dat is eigenlijk geen huisgezin. Dat is daar meer het geval dan in Amsterdam. Bij ons gaan getrouwde vrouwen wel uit schoonmaken enz., maar anders niet.

3764. V. En hebben uw collega's dezelfde ervaring?

A. Ja, dat valt ons bij het doen van huisbezoek vanzelf op.

3765. V. Maar aankomende meisjes toch wel?

A. Ja.

3766. V. En gij tracht haar daarvan altijd terug te houden?

A. Natuurlijk; wij trachten altijd den lust bij haar op te wekken om knappe dienstmeisjes te worden, doch als zij eenmaal het genot gesmaakt hebben van vrije avonden en Zondagen, dan hebben zij daar geen lust meer in, dan willen zij niet meer.

3767. V. Het werk in fabrieken is toch vervelend en duurt lang?

A. Zeker, wat zal dat al zijn? Koffielezen, nu wat is dat voor een werk? Die dat eenmaal doen, die zijn er altijd bij massa's. De meiden, die daar eenmaal zijn, blijven daar liefst, omdat zij goed geld verdienen en wat vrij zijn. Verder heeft men hoeden- en pettenmaaksters; daar zijn geen groote fabrieken van, het zijn alle kleine industrieën. Dan heeft men nog goudpolijsters en roosjesslijpsters op de diamantfabrieken. Bij Boldoot werken verscheidene meiden.

3768. V. Bij Boldoot in de Eau de Cologne-fabriek?

A. Ja, daar zijn verscheidene meiden; ook op de kaarsenfabriek.

8769. V. Werken daar geen getrouwde vrouwen?

A. Dat weet ik niet.

3770. V. Uwe geloofsgenooten onder de getrouwde vrouwen werken daar niet?

A. Neen, maar ik merk wel, dat er getrouwde vrouwen werken op de stoomwasscherij aan den Sloterdijk, dat is eene machinale bleekerij.

3771. V. Merkt gij veel van de gevolgen van den sterken drank?

A. Ja, dat blijft helaas altijd eene hoofdkwaal. Als die er niet was, waren de huisgezinnen veel gelukkiger. Maar het is het geheele land door zoo; het meest onder het fabrieksvolk, veel meer dan onder de vakarbeiders. De eersten eten weinig; staan veel in de hitte, drinken veel en dat wekt den lust op. De lieden op heete fabrieken, zooals op suikerraffinaderijen, staan veel voor het vuur en worden daardoor slap en dat leidt tot drinken.

3772. V. Van de loonen weet gij niet veel? Gij weet niet of zij veel of weinig verdienen?

A. Ach, die werk hebben, kunnen er met hun loon wel komen; het ongeluk is maar dat er zooveel zijn die geen werk hebben.

3773. V. Gij spreekt daar van de suikerfabrieken. Hebt gij bijzondere aanleiding om ons daaromtrent iets mede te deelen?

A. Neen, ik kwam er op omdat ik er een paar in mijne gemeente heb.

3774. V. Ziet gij daar niets wat van bijzonder belang is met het oog op deze enquête?

A. Van die fabrieken zie ik niets; alleen weet ik dat de menschen er hard moeten werken, dag en nacht, wat misschien. noodig zal wezen, en ook des Zondags.

3775. V. Dat ziet ge dus daar. Welke fabrieken zijn dat?

A. Die op het Leidscheplein en aan het Haarlemmerplein.

3776. V. Spakler en Tetterode en de Westersuikerraffinaderij dus?

A. Ik weet de namen niet; wij bemoeien ons daar zoo weinig mede.

3777. V. Hoe weet gij zoo, dat die lieden daar zoo slap worden?

A. Dat zie ik wanneer ik bij die menschen huisbezoek doe; dan bemerk ik dat zij er niet goed uitzien. Dat is een natuurlijk gevolg van de groote hitte, waarin zij werken.

3783. V. De heer Van Alphen: Er zijn zeker wel arbeiders van uw kerkgenootschap onder die ook des Zondags moeten werken?

[pagina 288]
[p. 288]

A. Zeker.

3784. V. Moeten zij daardoor hun kerkgang verzuimen?

A. Sommigen.

3785. V. Maar weet gij ook of het hun bepaald verboden is naar de kerk te gaan, of krijgen zij soms vergunning om naar een vroegeren dienst te gaan?

A. Ja, men kan die menschen niet altijd vertrouwen.

3786. V. Gij hebt dit niet gecontroleerd?

A. Ik vraag het wel eens, maar zij zeggen altijd dat zij niet mogen gaan.

3787. V. De Voorzitter: Gij woont vlak bij Nieuwer-Amstel?

Is er niet een zekere fabriek in uw buurt, waarvan gij last hebt?

A. Zeker, de salmoniakfabriok van Van der Elst en Matthes.

3788. V. Welken last hadt gij daarvan?

A. Hinderlijke uitdampingen, doch dat is nu wel wat beter geworden.

3789-3790. V. Gij hebt er met Dr. Saltet over gesproken?

A. Ja, toen hebben zij er wat tegen gedaan, naar aanleiding van een besluit van den Raad van State.

3791. V. Wanneer gij in uwe woning last hadt van de uitdampingen, hoe zal het dan wel gesteld zijn met het arme volk dat op die fabriek zelf werkt?

A. Ongelukkig! Het is werkelijk erg! Zoo weet ik bijv. dat in een jaar of tien zes dooden in die fabriek geweest zijn en dat, de arbeiders, wanneer ze niet zeer oppassen, bewusteloos neervallen en blij mogen zijn wanneer zij niet op eene verkeerde plaats terechtkomen, en nog gauw naar buiten kunnen gebracht worden.

3792. V. Is het daar zoo kwaad?

A. Het is er inderdaad zeer bar.

3793. V. Is dat nog altijd in vollen gang?

A. Altijd.

3794. V. Zijn die menschen in de fabriek zelve gestorven?

A. Zij zijn naar buiten gebracht; de meesten zijn ongeneeslijk. Het volk noemt het de zeere-oogenfabriek.

3795. V. Hebt gij er zoovelen gehad?

A. Ja, die niets meer kunnen doen.

3796. V. Worden die wat ondersteund door de fabriek?

A. Ik geloof het niet.

3797. V. Die menschen hebben hun gezicht bedorven, zijn ongeneeslijk, en zij worden naar huis gezonden zonder iets?

A. Ja. Het is eene zeer ongelukkige fabriek. Door de uitwasemingen vallen de menschen bewusteloos neder en de oogen lijden aanhoudend. De geneeskundige raad heeft er zich mede bemoeid, maar schijnt er niets aan te kunnen doen, ofschoon men nooit zoo iets hoort van de gasfabriek, waar ook salmoniak is.

3798. V. Bestaat deze fabriek reeds lang?

A. Sedert tien jaar, maar zij moet zeer primitief ingericht zijn.

3799. V. Nu die verbeteringen aangebracht zijn, waarop gij doeldet, heeft het voor u en uwe buren wat geholpen; maar weet gij ook of zij ten goede zijn gekomen aan het werk?

A. Men zegt van neen.

3800. V. Dus er werd wel voor de buren, niet voor het werkvolk gezorgd?

A. Juist.

3801. V. Werken zij lang op die fabriek?

A. Dat heb ik niet nagegaan. Ik denk het wel. Het schijnt of ze des Zondags harder werken dan in de week.

3802. V. Behooren werklieden van die fabriek ook tot uwe kerk?

A. Dat zal wel, maar ik informeer dit niet altijd. Alleen kan ik zeggen dat ik onlangs van een man, die er vroeger gewerkt heeft, vernam dat gedurende den tijd dien hij op de fabriek heeft doorgebracht, zes dooden zijn gevallen.

3803. V. Hoe heet de man, die u dat gezegd heeft?

A. Ik zal u dien naam schriftelijk opgeven.

3804. V. Zijn er nog punten in de Schets waarover gij ons iets zoudt willen mededeelen?

A. Ik heb dikwijls den indruk ontvangen dat het werkvolk nogal op verschillende wijzen geëxploiteerd wordt. De menschen zijn bijv. in ziekenfondsen of ze genieten vanwege de gemeente geneeskundige hulp, maar de doctoren komen eenvoudig niet en de zieken blijven hulpeloos liggen. Zoolang zij kunnen loopen moeten zij zich zelf naar

[pagina 289]
[p. 289]

de doctoren begeven, anders gaan de vrouwen, maar deze kunnen toch de tong van den zieke niet laten zien noch zijn pols doen voelen. Dat hindert ons steeds in de armenpraktijk. Het is inderdaad barbaarsch en onbarmhartig zooals de menschen in dat opztcht worden geëxploiteerd; zij moeten veel betalen, maar ontvangen zeer weinig. Dit geldt ook de begrafenisfondsen.

3805. V. Wat ondervindt gij ten aanzien van het werken van vrouwen in het algemeen?

A. Vreeselijk; men moest getrouwde vrouwen niet op fabrieken laten werken.

3806. V. En ongetrouwde vrouwen?

A. Het was beter als het ook niet plaats vond.

3807. V. Waarom zegt gij zoo stellig dat het vreeselijk is gehuwde vrouwen op fabrieken te laten werken? Wat is de kwade kant van' het uit werken gaan van gehuwde vrouwen op fabrieken?

A. Die ligt voor de hand. Die vrouwen moesten huisvrouwen wezen en zij nemen het huishouden niet waar; zij gaan er 's ochtends uit en komen er 's avonds eerst in. Die huisgezinnen gaan dus bij den dag achteruit en worden verwaarloosd, want al verdient de man 25 gulden per week, het geeft niets; alles moet altijd nieuw gekocht worden; het goed is dadelijk op, de vrouwen kunnen niet verstellen en kunnen geen huisvrouwen wezen. En als er kinderen zijn, wat moet er dan van komen? De vrouw gaat de deur uit en brengt de kinderen voor een paar centen bij anderen zoolang ter bewaring. Dat groeit alles op voor fabriekskinderen, waarvan niets komt. Als eene vrouw niet in huis kan blijven dan vindt de man geen genoegen in huis en gaat naar de herberg, want als hij te huis komt vindt hij een rommel. Dat zijn verwaarloosde huisgezinnen, waarin armoede en dronkenschap worden gekweekt. Het zou een heele zegen zijn als getrouwde vrouwen niet behoefden te werken; het zou ook goedkooper zijn dan als zij werkten, want het kost heel veel geld aan de huisgezinnen: smerig zijn toch is veel duurder dan netjes zijn. Het kan niet anders, want die vrouwen kunnen niet naaien, breien of stoppen.

3808. V. Gij zoudt dus het op de fabrieken werken van getrouwde vrouwen peremptoir bij de wet verboden willen zien?

A. Ja.

3809. V. Wij kunnen dat gemakkelijk hier bespreken; maar ik zal ueens een geval vertellen, dat wij verleden week hier gehoord hebben.

Een man, die vijf jaar getrouwd is, en met vier kinderen gezegend is, zooals men het noemt, en die heet een ambacht te kennen, zegt geen werk te kunnen vinden. Hij zit het geheele jaar thuis op de kinderen te passen, zoodat er niets anders overschiet dan - willen zij eten - dat de vrouw naar de fabriek gaat om te werken. Hoe zoudt gij nu daartegen bij eene wet willen waken?

A. Die toestand zou nooit zijn ontstaan, als bepaald verboden was dat vrouwen op fabrieken werken, want onder die mannen zijn aartsluiaards.

3810. V. Gij gelooft dus dat, wanneer het aan de vrouwen verboden was naar de fabriek te gaan, de man wel werk zou vinden?

A. Natuurlijk. Er zijn luilakken onder, die niet willen. Zij blijven maar achter de kachel zitten. Ik heb aan dergelijke mannen wel eens betrekkingen aangeboden, waar zij slechts op uit hadden te gaan; maar zij vonden het gemakkelijker om vrouw en kinderen te laten werken. En als er geen eten is, gooien zij de vrouw een bord naar het hoofd. Vreeselijke tirannen zijn er onder die lui; zij moesten gegeeseld worden.

3811. V. Maar nu toch nog eens over eene andere schaduwzijde van uw verbod dat getrouwde vrouwen in de fabrieken zouden arbeiden. Zou dat het aangaan van wettige huwelijken niet een beetje tegengaan?

A. Och neen, zoover redeneeren zij niet; er is geen quaestie van dat er minder om getrouwd zou worden.

3812. V. Die vrees bestaat dus niet?

A. Neen.

3813. V. Gij blijft er dus bij, dat de wet verbieden moest, dat getrouwde vrouwen in fabrieken werken?

A. Ja, en dat wel op grond van mijne ondervinding in Gouda opgedaan, dat het de pest is voor een huisgezin.

[pagina 290]
[p. 290]

Hier in Amsterdam zie ik het niet, daar ken ik er geen. Ik raad de jongens altijd af om een fabrieksmeid te nemen; het zijn dure vrouwen en toch smerig. Zij kunnen niet naaien, breien of koken en hebben geen lust om te huis te blijven, en daardoor geraken de mannen in de herberg en aan den drank.

3817. V. Merkt gij wel eens iets van den minder goeden zedelijken toestand van de ongetrouwde meisjes, die op fabrieken werken?

A. Ja, dat gaat er natuurlijk mede gepaard.

3818. V. Onechte geboorten, of trouwen zij dan nog?

A. Ja, nog onzedelijker dan dat.

3819. V. Wat noemt gij nog onzedelijker?

A. Dat zij zoo doorleven. Ik vind het nog zedelijker als zij nog maar gewoon bevallen. Er zijn er velen die nog niet zoo zedelijk meer zijn; zij zijn zoo verdorven. Ik heb het ondervonden dat de middelen op tafel stonden. Dat onzedelijke gaat er hoe langer zoo meer in. Dat is wel treurig. Ik ondervind dat onder de gehuwde vrouwen ook. Gij zeidet daar iets van 5 jaar getrouwd en 4 kinderen, maar de menschen worden zóó onderwezen en krijgen zooveel boekjes, dat zij zoo onbeschaamd worden op die punten, zoo contra-naturam, dat het treurig is.

Op dit punt zou ik nog wel wat kunnen zeggen.

3820. V. Ja, maar dat ligt buiten ons bestek. Ik moest u vragen naar de zedelijkheid bij de ongetrouwde fabrieksmeisjes; nu is zoo het eene woord na het andere gekomen en ik heb u daarin niet willen stuiten, maar nu komen wij tot eene quaestie die buiten onze lijn ligt.

Hebt gij niet nog eenig punt te bespreken dat behoort tot onze Schets?

A. Het fabrieksleven vind ik het onhebbelijkste en ongelukkigste leven dat er is; maar dat is niet te veranderen, er moeten fabrieken zijn en dus fabriekarbeiders. Dit neemt echter niet weg dat die arbeiders in den regel nogal tevreden zijn, mits zij maar werk hebben. Het is een goedig volk, doch zij zijn gemakkelijk ontevreden te maken. Zegt men tegen hen dat zij het beter zullen krijgen, dan willen zij het ook spoedig beter hebben.

3821. V. Zij hebben dus veel haast en weinig verstand en daardoor worden ze ontevreden?

A. Juist. Het werkvolk is in de laatste tien jaren zedelijk zeer veel verminderd.

3822. V. Maar, gelooft gij niet dat de ontevredenheid bij die menschen misschien niet zoo erg zou zijn toegenomen, indien er, voor zoover doenlijk en bereikbaar, wat meer in hun belang gedaan was?

A. Natuurlijk.

3823. V. En er wordt niet veel gedaan, getuige uw verhaal van de fabriek van Van der Elst?

A. Och! ik geloof wel dat de menschen tevreden zouden zijn als zij maar niet ontevreden werden gemaakt. Een werkman heeft zijn ideaal bereikt als hij geregeld werk heeft en zijn weekloon ontvangt, Als hij niet ontevreden werd gemaakt, zou hij er niet aan denken het te worden.

3824. V. Gij spreekt nu over het werkvolk in de fabrieken, niet van den werkman die een zeker vak verstaat?

A. Ja die ook. Als die werklieden niet opgezweept werden zouden zij ook niet ontevreden worden. Hun ideaal is eveneens het gewone weekgeld geregeld te ontvangen.

3825. V. Hoort gij af en toe van ongelukken in fabrieken?

A. Neen, daar hoor ik niet van. Alleen het daarstraks behandelde geval.

3826. V. Zijn er nog punten in de Schets waarover gij zoo iets kunt mededeelen?

A. Ik ben hier gekomen, dat ik over geen enkel punt iets te zeggen had.

3827. De Voorzitter: Maar dan is er langzamerhand toch wel wat voor den geest gekomen dat gezegd mocht worden. Wij danken u zeer dat gij gekomen zijt; uw verhoor is afgeloopen.

H.L. Sloots.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam