zij uwe energie en de vrijheid van beweging?
A. Ja, maar het kapitaal is weg.
3154. V. Maar de zaken gaan nu ten slotte toch goed?
A. Ja.
3155. V. Wanneer is uw kapokfabriek in de wereld gekomen?
A. Voor een 20 jaren; de zeelui zijn er mede begonnen.
3156. V. Maar de heer Klütgen in Rotterdam wist er toch ook van?
A. Jawel, maar ik meen dat het toen in ons land werd ingevoerd. Mijn fabriek zuiverde het goed. Toen dat later gezuiverd uit lndië hier kwam, beteekende die zaak niet veel meer en ik zet haar alleen voort, omdat ik het doe met mijn gewone personeel.
3159. V. Hoe verhuurt gij uw molens?
A. Per schoft of 3 uren.
3160. V. Den geheelen dag door?
A. Van 8 tot 8, van 9 tot 9 of 7 tot 7 uren, al naar het jaargetijde.
3161. V. Werken die molens ook des Zondags?
A. Neen, want ik heb geen Jodenslijpers.
3264. V. Werken er veel jongens op uwe slijperij?
A. Ja, maar daar heb ik niet over te zeggen; mijn patroons komen met hunne knechts en jongens.
3165. V. Gij verhuurt dus molens en daar is die zaak mede afgeloopen?
A. Ja.
3166. V. Maar op de kapokfabriek is het anders, niet waar?
A. Ja, dat is mijne eigen zaak.
3167. V. Is uw fabriek niet een weinig benauwd en bedompt?
A. Volstrekt niet, het is er zeer licht.
3168. V. Dus is het een goed lokaal?
A. Zeer goed.
3169. V. Als ik mij niet vergis hebt gij bezwaar gemaakt om een van de leden van de Commissie toe te laten, wat overigens volkomen uw recht was?
A. Als ik geweten had waarvoor de heeren kwamen, dan had ik het wel toegestaan, maar ik heb het niet begrepen. Ik was dien dag erg geaffaireerd; bovendien komen er nog al eens veel menschen om de slijperij te zien en dat wordt wel eens vervelend. Als een van de heeren nog eens wil komen, dan zal ik de fabriek gaarne laten zien.
3170. De heer Goeman Borgesius: Heb ik u niet gezegd waarom ik kwam? Is het u zelfs niet tweemaal gezegd, eerst door den persoon die bij mij was en toen door mij zelf? Hebt gij dat niet verstaan?
A. Positief niet, want dan zou ik het niet geweigerd hebben. Als een van de heeren de fabriek zien wil, met veel genoegen zal ik er gelegenheid toe geven.
3171. De Voorzitter: Hoeveel mannen werken in uw kapokfabriek?
A. Er is maar een man en zes vrouwen.
3185. V. Heeft er onder uw vrouwelijk personeel eene sterke afwisseling plaats?
A. Neen, ik heb de menschen zeer lang in mijn dienst; drie hebben een horloge van mij ontvangen, omdat zij 25 jaren bij mij waren geweest.
3186. V. Van een schadelijken invloed op de gezondheid der menschen hebt gij nooit iets gemerkt?
A. Neen, nooit.
3187. V. Welke loonen betaalt gij uit?
A. Er zijn zes ongehuwde vrouwen van f 5 per week; de mannen verdienen veel meer.
3188. V. Maar gij hebt maar één man in dienst?
A. Ja, hij is tegelijk machinist en stoker in de slijperij.
3189. V. Werkt hij even lang als de vrouwen en krijgt hij ook f 5.
A. Hij werkt even lang maar hij verdient f 11.
3190. V. Vanwaar dit onderscheid?
A. De man moet goed oppassen dat de machine niet warm loopt, moet attent zijn; het komt er voor hem op aan. Wanneer ik hem niet goed betaal heb ik geen recht van spreken.
3191. V. Het werk van dien man vordert dus meer zorg. Maar, waarop komt nu het werk der vrouwen neer. Beschrijf dat eens?
A. Zij nemen de kapok uit de balen, waarin ze uit Oost-lndië komt, wrijven die op een tafel, waarin gaatjes zijn, zoodat de pitjes en korrels er doorvallen. Daarop werpen zij de kapok in de machine en pakken die, wanneer ze weer