hen vroeger van de school nemen, doch dit raden wij hun natuurlijk af
1921. V. Wij hebben reeds verklaringen gehoord van werklieden uit meer dan één vak, die klaagden dat de jongens op 12- en 13jarigen leeftijd bij het ambacht kwamen, terwijl zij, wat het lager onderwijs betreft, slecht onderlegd waren. Bij die menschen bestond de gezindheid om door het verbieden van arbeid op jeugdigen leeftijd - ik zeg nu hier niet de verplichting, maar - de gelegenheid te geven langer lager onderwijs te kunnen genieten.
A. De ontwikkeling bij de jongens van de lagere klassen is zeer ongelijk. Sommige jongens van 14, 15 en 16 jaren staan dikwijls niet gelijk met anderen van 12 en 13 jaren. Men heeft soms kinderen die op 6 en 7 jaren reeds kunnen lezen; anderen die daaraan op 9 jaren nog moeten beginnen. Dit hangt veel af van de vroegere opvoeding die de ouders hunne kinderen hebben gegeven, of zij de jongens en meisjes vooraf naar de bewaarschool hebben gezonden, waar de kinderen de eerste beginselen van het lezen leeren.
1922. V. Laat in het algemeen de vroegere opvoeding bij de mindere klassen der maatschappij niet zeer veel te wenschen over?
A. Ja, en die vroegere opvoeding heeft een ontzaglijken invloed.
1923. V. Hebt gij wel eens den indruk ontvangen, dat van jongens van 12, 14 of 16 jaar in werkplaatsen en fabrieken te veel, te zware, te doodende arbeid wordt gevergd?
A. Zeer zelden; bij het bezoeken van gezinnen heb ik daaromtrent zeer weinig ongunstige resultaten op moreel en stoffelijk gebied bespeurd.
1924. V. Gij gelooft dus niet aan het vorderen van overdreven langdurigen arbeid van die jongens?
A. Naar hetgeen ik daarvan heb gezien, niet.
1825. V. Ons zijn feiten medegedeeld die inderdaad daarop wel wijzen.
A. In enkele fabrieken misschien, maar zeker niet bij het gewone ambacht.
1926. V. Hebt gij wel eens aanleiding om op drukkerijen te komen?
A. Ik heb eens een jongen van den door u bedoelden leeftijd op eene drukkerij geplaatst. Die jongen was eerst in 's lands zeedienst, doch brak zijn linkerarm door het vallen uit den mast. Van dien jongen wordt mijns inziens geen bovenmatige arbeid gevergd.
1927. V. Hebt gij geene gelegenheid gehad om de feiten waar te nemen, zoodat gij verklaren moet er niet voldoende mede bekend te zijn? of vindt gij vrijheid om te zeggen: ik ken dien toestand in zijn geheelen omvang, maar ik ontken het bestaan van het ergerlijke daarvan?
A. Van jongens op drukkerijen ken ik een paar gevallen. Nu wordt er in Amsterdam des nachts geen blad gedrukt, alleen het Handelsblad misschien. Anders heb ik er geen kwaad van gehoord.
1928. V. Maar gij vervult geene betrekking, die u in onmiddellijke aanraking brengt met den gang van den arbeid op drukkerijen, waardoor gij met stelligheid een oordeel kunt uitspreken?
A. Neen.
1929. V. De feiten kunnen dus bestaan terwijl ze u onbekend zijn?
A. Zeker.
1930. V. Hebt gij wel eens gehoord dat er zwaar gewerkt werd in andere takken van nijverheid, b.v. in ketelmakerijen, ijzer- en metaalfabrieken, in smidsen, enz.?
A. Neen. Ik heb een zoon, die van zijn 16de jaar af bij dat vak is geweest op een paar fabrieken, hij is nu chef op eene fabriek. Maar ik kan verklaren dat er nooit langer gewerkt wordt dan 's avonds acht uur.
1931. V. Hebt gij uw zoon de geheele campagne laten maken, van jongs af, om hem flink te laten leeren op het terrein zelf?
A. Ja, van zijn 16de jaar af.
1932. V. Op welke fabriek?
A. Op die van Suyver, eene ketelmakerij.
1933. V. Hoe lang is hij daar gebleven?
A. Twee jaar, daarna is hij naar België gegaan.
1934. V. Is hij in Amsterdam op geen anderen winkel geweest?
A. Neen.
1935. V. Dus behalve op de fabriek