| |
Verhoor van den heer P.H.A. Schröder.
1535. De Voorzitter: Welke zijn uw namen en voornamen?
A. Petrus Hendrikus Antonius Schröder.
1536. V. Uw beroep is?
A. Kleedermaker.
1537. V. En gij woont te Amsterdam?
A. Ja, in de Eerste Bloemdwarsstraat, 11.
1538. V. Hoe oud zijt gij?
A. 50 jaar.
1539. V. Zijt gij kleedermaker voor eigen rekening?
A. Ik werk voor bazen.
1540. V. Gij werkt dus bij u zelf te huis?
A. Ja.
1541. V. Hebt gij werklieden onder u?
A. Ik werk met mijnen zoon en mijne dochter.
1542. V. Dus gij werkt niet op eene werkplaats buitenshuis en er zijn geen vreemden bij u in dienst?
A. Neen.
1543. V. Komt gij soms op fabrieken?
A. Die komen bij ons vak niet voor.
1544. V. En daar komt gij niet?
A. Neen.
1545. V. Oefent gij buiten uw beroep van kleedermaker geen ander beroep uit?
A. Neen.
1546. V. Zijn er'ook fabrieken waar gij komt?
A. Neen.
1547. V. Of op werkplaatsen voor zoover uw vak betreft?
A. Ja, kleedermakerij.
1548. V. Wat noemt gij werkplaatsen die uw vak betreffen? Alleen heerenkleedermakerijen of ook dameskleeremakerijen?
A. Alleen heerenkleedermakerijen.
1549 V. Komt gij wel eens bij Hirsch?
A. Neen, wel bij De Gruyter en Van Deldon en dergelijke.
1550. V. Zijn dat magazijnen van gemaakte kleederen?
A. Neen werkplaatsen, die werk aannemen op de maat; geen confectie.
1551. V. Komt gij overigens in aanraking met werklieden?
A. Zeer veel, altijd met die welke tot mijn vak behooren.
1552. V. Geen andere?
A. Ook wel.
1553. V. Dus in het algemeen met werklieden of met bepaalde vakken?
A. Met werklieden in het algemeen.
1554. V. Onverschillig van welk vak dus?
A. Ja.
1555. V. Zijt gij in het bestuur van eene arbeidersvereeniging?
A. Op het oogenblik niet.
| |
| |
1556. V. Dus wel geweest?
A. Ja, zeer veel.
1557. V. In welke besturen dan?
A. In die welke op mijn vak betrekking hebben.
1558. V. Van de kleedermakersvereenigingen dus?
A. Ja, maar vroeger ook wel in andere werkmansbesturen. Bijv. toen de Internationale nog bestond, was ik daar in het bestuur; ook in de coöperatieve broodbakkerij.
1559. V. Daar waart gij lid van, omdat gij begreept dat gij daarin de belangen van uwe vakgenooten zoudt kunnen behartigen?
A. En het algemeen belang.
1560. V. Maar gij zijt daar uitgegaan?
A. Ja, eensdeels omdat de vereenigingen niet konden blijven bestaan door de weinige belangstelling, en anderdeels omdat ik mij niet geroepen gevoelde om altijd in die besturen te blijven, daar ik meende dat er eens werklieden van jongeren leeftijd in moesten komen, om ook eens te leeren hoe de zaken behandeld worden en wat in het algemeen belang noodzakelijk is, ten einde tot verbetering te geraken.
1561. V. Dus gij zijt lid van die vereenigingen gebleven?
A. Zeer zeker.
1562. V. Bezoekt gij nog altijd de bijeenkomsten dier vereenigingen?
A. Voor zoover mij dat mogelijk is, bezoek ik ze.
1563. V. Spreekt gij meer speciaal van de kleedermakersvereenigingen?
A. Neen, ik spreek in het algemeen; maar ik ben ook lid van de tegenwoordige kleedermakersvereeniging.
1564. V. Zijt gij ook lid van andere vereenigingen?
A. Ja, van den Sociaal-democratischen Bond, afdeeling Amsterdam.
1565. Zijt gij ook lid van het bestuur?
A. Neen.
1566. V. Stelde de kleedermakersvereeniging, waarvan gij bestuurslid geweest zijt, zich ten doel bevordering van de stoffelijke belangen van de leden der vereeniging?
A. De vereeniging waarvan ik bestuurslid geweest ben heeft zich ontbonden. Thans heeft zich eene nieuwe vereeniging georganiseerd, die zich ten doel stelt bevordering van de stoffelijke en zedelijke belangen van hare leden.
1567. V. Door welke middelen tracht men dit doel te bereiken?
A. Door middel van vergaderingen, door onderlinge bespreking en kon het zijn - maar daartoe ontbreken de middelen - ook door de materieele kennis van het vak, bij voorbeeld de snijkunst, te vermeerderen. Verder ook natuurlijk door mede te werken aan de algemeene beweging tot verbetering van den toestand in het algemeen.
1568. V. Als ik u dus goed begrepen heb, zou het uw wensch zijn dat die vereeniging ook bevorderlijk was aan verhooging van de eigenaardige kennis van het kleedermakersvak, de coupe. Maar daartoe ontbreken de middelen?
A. Veelal.
1569. V. Zijn er geen andere middelen aan te wenden om dit doel te bereiken?
A. In den Haag is daartoe eene poging aangewend, die echter schipbreuk heeft geleden, wellicht ook uit onkunde. Wanneer men eenige jaren in de beweging is geweest, dan heeft men natuurlijk nog al wat medegemaakt in het vak. Zooals ik zeide, de poging om hier een cursus in de snijkunst te openen is mislukt. Vraagt men mij waarom, dan moet ik de schouders ophalen. Ik geloof dat het voornamelijk daaraan te wijten is, dat men, helaas! niet aan gedeeltelijke verbetering gelooft, zoolang er geene algemeene verandering in den maatschappelijken toestand is gekomen.
Dan ligt het ook vooral hieraan, dat voor dergelijke cursussen bij de jongelui, waarvoor ze toch in de eerste plaats moeten dienen, geen animo bestaat om zich te bekwamen. Hun levensloop is daarvoor te los; zij komen gedwongen in hun vak en niet geleid door een gevoel van sympathie Zij worden in het vak als het ware ingedrongen. In hun jeugd worden zij bij een baas in de leer gedaan, omdat er, helaas, geen leerschool bestaat. Zij profiteeren daar zooveel mogelijk van de dubbeltjes die zij verdienen. Wanneer zij het dan eindelijk tot op eene zekere hoogte gebracht hebben, zetten zij zich zoo spoedig mo- | |
| |
gelijk neer om voor de confectie te gaan werken. Zij zijn dan vrij en niet meer op een leerschool, hoewel zij hun vak niet kennen.
Maar, zooals ik reeds zeide, dit komt omdat zij zoo loszinnig zijn; het gebrek aan vooruitzichten maakt hen losbandig en brengt hen er toe om maar wat werk in elkaar te knoeien, enkel om centen te verdienen. Daarbij komt nog dat er ook geen tijd voor hen overschiet om te leeren.
Ik geloof, als die menschen wat ouder zijnde, bijv. 18 of 20 jaar, in de leer gingen en tot hun 25ste jaar in de leer bleven om zich te bekwamen, zij verder in de wereld zouden komen; maar zij moeten hard werken om zooveel te verdienen, dat zij een bestaan krijgen. Zij moeten in den zomer werken van 5 of 6 uur 's morgens tot 12 uur 's avonds, soms alleen om te zorgen dat zij in de maanden Juli tot Maart te eten hebben. Maar zij verdienen zelfs zooveel niet en maken het zich dan soms nog niet ten nutte. Het gevolg is dus ellende, en daaruit vloeit weder voort dat zij geen lust meer in het werk hebben. Daar men overigens voor een leertijd geld en tijd moet hebben, geloof ik niet dat men langs dezen individueelen weg van opleiding der jongelieden tot verbetering in ons vak zal komen.
Ik verklaar u dat ons vak wat de kunst betreft, met rassche schreden achteruitgaat. Het zal zoo erg worden dat men geen bekwame werklieden meer kan krijgen, want indien het al gebeurt dat een jongen bij een goeden baas is, dan zal hij, wanneer hij daar niet kan blijven, gaan naar confectiewinkels, waar hij leert knoeien en nooit een bekwaam werkman wordt. Op dit oogenblik is alles bandeloos; de jongelieden hebben geen orde, omdat ze in alles vrijgelaten worden. Ieder zoekt zijn fortuin, zij verdienen wat zij verdienen kunnen, maar de kunst van het vak gaat verloren.
1570. V. Zijt gij altijd bij het vak geweest?
A. Ja.
1571. V. Was het in uwe leerjaren anders? Hoe hebt gij dan uwe opleiding ontvangen?
A. Ik heb mijne opleiding ontvangen bij een patroon te Amsterdam. Toen waren er niet vele confectiewinkels. Vier jaren heb ik gewerkt bij één patroon, waar ik het fijne werk, het maken van rokken en jassen, heb geleerd. Di is nu bijna eene onmogelijkheid. Ik ben nu 50 jaren en nog werk ik voor fijne winkels. Ik heb steeds geweigerd voor de confectie te werken. Men leert daar niet wat ik in mijn jeugd bij fijne patroons leerde.
Er is geen leerlingstelsel, zoodat van de jongelieden niets kan terechtkomen. Eene wet omtrent zoodanig stelsel ware zeer wenschelijk. Vraagt men mij naar de werking der wet van 1874, dan antwoord ik, dat zij bij ons vak in het geheel niet heeft gewerkt.
Wij werken niet op fabrieken, slechts enkelen onzer zijn op werkplaatsen zooals bij Wente, Hart en Bodenheim; maar het overige gros der werklieden te Amsterdam. ongeveer 4- à 5000 met de kleine baasjes mede, werkt thuis. In al de grootere winkels zijn er geen driehonderd bij elkaar te vinden, die bij de patroons aan huis werken. Bij Bodenheim bijv. zijn er twee, en dit zijn geen werklieden zooals ik, maarzij dienen om eene of andere kleine fout, bijv. het niet goed zitten van een jas, te verhelpen, of wel de laatste hand aan een kleedingstuk te leggen. Zoo heb ik twee patroons, die ieder twee, soms drie van deze menschen gebruiken. Dat zijn de werklieden van wie ik spreek, die een stuk afmaken als er iets aan mankeert. Voor het overige zijn het allen huiswerkers van het groote werk tot het kleine werk. Wanneer ik nu van kinderen spreek, dan heb ik het meest de kinderen van die tehuiswerkers op het oog, want degenen die op den winkel werken komen 's avonds dikwijls met werk tehuis en laten dan vrouw en kinderen wel ook iets in de latere uren doen, maar dat is niet noemenswaard tegenover hetgeen de kinderen der tehuiswerkers moeten doen. Welnu, die tehuiswerkers beginnen half Maart, tegen April aan hard te werken Het loon in die drie maanden verdiend moet dan goed maken de geheele 12 maanden van het jaar, want in de volgende negen maanden verdient men niet
| |
| |
meer dan een vierde van hetgeen men 's weeks in drie maanden ontvangen heeft, dat is waar, ik zou het uit mijn eigen boeken kunnen laten zien, want al ben ik knecht, ik houd er toch een werkboekje op na. Dus in die drie maanden moet hard gewerkt worden. Dat is de kwade tijd voor de kinderen; zij moeten naar school, de wet laat niet toe - en dat is eene fout natuurlijk - dat men het vaderlijk recht aantast door in het vaderhuis te zien, of de kinderen aan het werk gesteld worden...
1572. V. Dat vindt gij dus eene fout?
A. Ja. Die kinderen - als zij al naar school gaan - komen dus uit de school, en moeten dan aan het werk, omdat de vader een stuk werk heeft, dat klaar moet wezen, eensdeels omdat de patroon, door de concurrentie gedreven, daartoe dwingt - eischen mag ik het niet meer noemen - en anderdeels omdat hij zooveel werk wil afleveren als hij maar eenigszins kan, omdat de negen slechte maanden voor de deur staan.
1573. V. Hoe oud zijn de kinderen van wie gij nu spreekt?
A. Die beginnen soms met hun 9de of 10de jaar. Zulke kinderen moeten tusschen schooltijd en tot 's avonds 11 of 12 uur dikwijls medewerken De heeren zullen begrijpen dat, wanneer de kinderen ouder worden, bij voorbeeld 11 of 12 jaar, en iets meer van het vak leeren verstaan, zij harder mede moeten. Het gebeurt dan - ons vak is op dat punt onpleizierig - dat vooral Vrijdagsen Zaterdags-nachts doorgewerkt moet worden; dan gebeurt het al te vaak dat evenzeer de kinderen als de vader, als hun krachten het toelaten, een uur slechts slapen of in eens doorwerken tot Zondagmorgen 10 uur.
1574. V. En worden daarvoor ook wel vreemde kinderen gebruikt?
A. Zoover ik weet niet; trouwens die zouden het vak niet verstaan.
1575. V. Dus het kwaad zit tusschen de vaders en de eigen kinderen. Zulke kinderen van 9 jaar beginnen dus met het minste werk en worden voortgaande zoo vertrouwd ook met het betere, dat zij reeds op 12jarigen leeftijd even hard medewerken als vader zelf. Dat zijn geen redeneeringen, maar feiten?
A. Helaas feiten, waaraan ik mij, toen mijne kinderen nog jong waren, zelf heb moeten schuldig maken.
1576. V. Maar liet gij in dien tijd uwe kinderen ook halve of heele nachten werken?
A. Jk deed dat niet. Dat het gebeurt, daar ben ik zeker van. Het hangt er van af, of een vader meer of minder ontwikkeld is om te begrijpen, dat een kind rust moet hebben.
1577. V. Ik moet u eens iets vragen. Gij bemoeit u nog al eens met zaken in het algemeen, anders zou het misschien een vreemde vraag zijn, maar gij, die eerlijk bekent, dat gij zelf tegenover uwe eigene kinderen gedaan hebt wat gij begrijpt, dat eigenlijk niet behoorde, en die mededeelt, dat er vaders zijn, die misschien nog wel verder gaan in dat misbruik, begrijpt gij nu dat de wet daar iets tegen kan doen, en als gij begrijpt, dat de wet daar wat tegen kan doen, wat begrijpt gij dan, dat de wet daartegen kan doen?
A. Toen de wet van 1874 tot stand is gebracht, zijn wij in Diligentia bijeengeweest om er over te spreken, hoe of die wet consequent zou zijn toe te passen. Toen bestond er ook eene kleedermakersvereeniging, en die is tot de conclusie gekomen, dat door die wet niets kon uitgericht worden; leerplicht vonden wij veel beter.
Dat is ruim twaalf jaren geleden, en wij zeiden: wanneer de wet consequent zal werken, dan moet zij doordringen tot de ouderlijke woning; dan moet nagegaan worden of ook een vader zijn kind verwaarloost, evenals zoo dikwijls door een vreemde of zoogenaamden patroon gebeurt. En wij waren als de vrijzinnige werklieden dier dagen, ofschoon medewerkende aan de beweging om de wet te verkrijgen, toch flauw, omdat wij de overtuiging hadden, dat de wet nimmer consequent zou kunnen worden toegepast.
Wij zagen toen reeds de fout in, dat er geen inspecteurs waren om te zien, of de wet werkelijk werd uitgevoerd.
1578. V. Laat ons de punten uit elkander houden; op de inspecteurs komen wij straks. Beantwoord nu eerst mijne vraag. Gij zoudt hebben verlangd, en verlangt nog, dat de wet verbodsbepalingen in het leven zou roepen ook wat
| |
| |
betreft het laten arbeiden van de kinderen van 12-14 jaar en daar beneden door den eigen vader?
A. Zeker.
1579. V. Zoudt gij aan dergelijk verbod geen kwade zijden zien?
A. Ik zie er dus geen kwade zijde van, dat men het individueel recht moet aanranden, dat een vader heeft op zijn kind, en de huizen moet bezoeken want ik ben overtuigd dat men ingrijpende maatregelen neemt, wanneer men bij den vader, in zijn eigen huis komt zien of hij daar zijne kinderen aan het werk heeft.
Ik heb vroeger zelf in een enkele kamer moeten wonen en werken; thans heb ik gelukkig een werkplaats; maar ik herinner mij dat in een huis, waar ik woonde, boven mijn hoofd in een hokje van 4 meter in het vierkant en 2 meters hoogte, dus van 8 meters inhoud - buiten de schoorsteen en bedstede - een huisgezin woonde met 6 of 7 kinderen. De vader moest daar werken, de moeder er haar wasch doen en alle huiselijke bezigheden verrichten. Nu is dat klein hokje des vaders bezit. Daar zal de inspecteur, die volgens de ook door mij gewenschte wet, toezicht zal houden, moeten komen om te onderzoeken, of de kinderen àl dan niet werken.
Dergelijke moeilijkheden, welke het gevolg zullen zijn van de uitvoering van zulk een wet, zie ik niet over het hoofd.
Het is een ingrijpen in het individueele recht, dat men tegenwoordig den huisvader of liever den huisman toekent. En toch moet er aan die ellende een einde worden gemaakt. Maar hoe? Daarvoor is, mijns inziens, niets anders te doen dan het tehuis werken te verbieden. Men kan toch de inspectie niet te avond en ontijde houden, wanneer er God weet wat, in het huishouden gebeurt. De groote fout in ons vak, zoowel als in andere, binnengeslopen, is dat tehuis werken. Ons vak moet weder worden gereduceerd tot het werken in de fabriek. Een baas moest geen werk buitenshuis kunnen geven.
1580. V. Met dit reduceeren tot het werken in de fabriek bedoelt ge natuurlijk het werken in de werkplaats van den patroon. Ge zoudt willen hebben een algemeen verbod van werken bij uitwonende werklieden?
A. Natuurlijk bedoelde ik werkplaatsen. Ik zelf werk op dit oogenblik beter dan in eene werkplaats, maar wat ik voor mij zelven goedkeur, is daarom nog niet goed voor de groote massa.
De groote massa lijdt aan de kwaal, die ik genoemd heb. Al heb ik zelf op het oogenblik eene ordentelijke werkplaats, toch acht ik het oneindig veel beter, dat volstrekt geen werk meer tehuis gegeven wordt.
1581. V. Maar nu moet ik u toch eene vraag doen. Gelooft gij aan de practische uitvoerbaarheid van een dergelijk geneesmiddel, dat de wet aan u, aan mij en aan iedereen verbood om in eigen huis, op het eigen kamertje, naar eigen verkiezing het brood te verdienen.
Zoudt gij dat dulden? Zou zoo iets door ons volk gedragen worden? Zou ons volk zich aan dat juk onderwerpen?
Zou dit niet, naar uw inzicht, een ergerlijk ingrijpen zijn in de individueele vrijheid?
A. Men moet van twee kwaden het beste nemen. Of men moet ingrijpen in de vrijheid van elk burger afzonderlijk, of men men moet de burgers overlaten aan willekeur, en - zooals het in ons vak gaat - laten verteren in eigen vuil. Om de werklieden nu uit hun eigen vuil op te halen, is het noodig, dat men ze niet aan een individueelen toestand overlate, maar werkplaatsen make die gezond zijn en waar zij werken kunnen. Ik weet maar al te goed dat het moeilijk is dit in de wet te schrijven, maar ik weet ook dat wij jaren en jaren gewerkt hebben om de productieve associatie in het leven te roepen, dat zelfs de tehuiswerkers (waar ik zelf niet tot de slechtste onder behoor) genegen zouden geweest zijn met zulk eene coöperatie samen te werken. Ik zou mijne eigene werkplaats hebben willen opofferen, omdat ik weet dat het beter zou geweest zijn.
Maar die coöperatie hebben wij niet tot stand kunnen brengen. In 1874 of 1875, meen ik, hebben wij, daar er toen nog geene coöperatieve wet was, eene naamlooze vennootschap opgericht om te krijgen wat wij op dat gebied noodig
| |
| |
achtten. Wij wilden zelfs als knechts onderling het werk aannemen van de bazen, om het te maken coöperatief, in eene door ons ingerichte werkplaats. De vraag was, hoe zulk eene werkplaats naar de eischen der gezondheid in te richten; maar dat zou in de tweede plaats gekomen zijn. Wat was nu de hoofdreden, dat de zaak niet tot stand kon komen? Dat zal ik u zeggen. Om iets te noemen. De een verdient bijv. f 10, de ander f 20 per week. Hij die f 20 per week verdient, heeft een redelijker bestaan dan hij die slechts f 10 verdient. Nu kon hij die f 20 verdient, er niet in toestemmen om bijv. slechts f 15 te verdienen en daardoor is het denkbeeld gevallen. Had dit geschipperd kunnen worden, ware het mogelijk geweest dat hij die f 20 verdient f 5 kon laten vallen, of hij die f 10 verdiende kon opgevoerd worden tot f 15, dan had de coöperatie tot stand kunnen komen. Maar het is niet mogelijk geweest en daardoor is het denkbeeld gevallen. Verandering moet er komen, maar langs welken weg? Na alles overwogen te hebben ben ik sociaal-democraat geworden, want ik zie geene verandering voor er verandering is gebracht in den toestand van de maatschappij.
1582. V. Zoudt gij een algemeen verbod van huiswerk wenschen?
A. Ja.
1583. V. Dus omdat gij sociaal-democraat zijt, zoudt gij in plaats van de vrijheid, die nu ieder bezit, willen stellen de tyrannie der wet die aan ieder verbiedt om op elke eerlijke wijze, die hem goeddunkt, te trachten aan den kost te komen?
A. Neen, dat niet.
1584. V. Hoe zoudt gij het dan opvatten wanneer de wet u het verbod gaf om aan huis bijv. kleederen te maken?
A. Op mijn leeftijd zou ik voor mij zelf daaromtrent ongaarne verandering zien aanbrengen.
1585. V. Gij hebt straks gesproken van gebrek aan behoorlijke opleiding van jongelieden, van bandeloosheid, gebrek aan orde en overleg, alsook van wanordelijkheid in het leven. Gij meent dat een leerlingstelsel aan dat alles zal tegemoetkomen?
A. Ja.
1586. V. Hoe zoudt gij dat stelsel wenschen, gesteld dat gij het maar te decreteeren hadt?
A. In de geheele opvoeding van de werkende klassen ligt eene grootefout; als men den werkman tot degelijk werkman maken wil, behoort te worden nagegaan waarvoor hij geschikt is.
Men zal van iemand, die zeeman wil worden, nooit een werkman kunnen maken. De schoolgaande kinderen, vooral in groote steden, zouden niet op straat moeten gezonden worden, om de burgerij met allerlei kattekwaad lastig te vallen; maar op school zoude men speelplaatsen moeten hebben, hetzij binnenshuis, in den tuin of waar ook. Die speelruimten zouden eene soort van miniatuurwerkplaats moeten zijn, waar ieder kind naar hartelust speelt met hetgeen hij wil. Een toekomstig scheepmaker zal daar scheepjes maken, een aanstaand kleermaker, timmerman of smid zal er knutselen, al naar het vak waarin hij later wenscht te worden opgeleid.
De tegenwoordige onderwijzer heeft volstrekt geene kennis van opvoedkunde, zoodat hij ongeschikt is voor zijn ambt. Een opvoedkundig onderwijzer zal uit het spelen van den jongen kunnen nagaan tot welk vak zulk een jongen in staat is. Hij zal daaruit kunnen zien, of een jongen opgeleid moet worden voor zeeman, kleermaker, schoenmaker of wat dan ook. Ik ken de onbestendigheid der jeugd, dus een jongen zal een paar uren werken aan een bepaald voorwerp om het daarna in een hoek te gooien, maar wanneer een jongen genie heeft voor het scheepmakersvak bijv. dan zal hij weder zijn scheepje opnemen om het eindelijk klaar te knutselen. Aldus heeft men een leiddraad voor de opvoeding.
Nu is het een fout dat men de jongens tot hun 14de jaar op ééne school laat, omdat zij dan het ontzag voor hun onderwijzers verliezen. Zij moeten dus op hun 12de jaar van de school af om van het 12de tot het 14de eene andere school te bezoeken en nieuw ontzag te krijgen.
1587. V. Laat ons nu komen tot het leerlingstelsel voor uw vak; daar hebben wij bij uw verhoor meer belang bij.
A. Gij begrijpt dus wat ik in 't al- | |
| |
gemeen zou wenschen en onderstelt dus dat onder het zooeven gezegde ook mijn vak betrokken is.
Nu komt zulk een jongen van de school in het vak, waarin hij reeds als kind geknutseld heeft, en waarin men moet aannemen dat hij den meesten aanleg heeft Hij moet dan, naar mijn inzien, op zijn 14de of 15de jaar - liefst niet vroeger - op de werkplaats komen, waar allen werken, maar niet onder de algemeene leiding. Zij moeten niet door Jan en Alleman gedrild worden. Slechts één van de werklieden moet zulk een jongen onder zijne bepaalde leiding nemen.
1588. V. Gij wilt dus eene soort vakschool? Vak-onderwijs?
A. Als gij het zoo noemen wilt, ja. Men zou het knutselen in het vak tusschen de schooluren in de theoretische opleiding in het vak kunnen noemen.
Komen zij van school af, dan moeten zij, zooals ik reeds zeide, wanneer er op de werkplaats bijv. 10 kleermakers zitten, slechts onder het toezicht en de leiding van één dezer werklieden gesteld worden. Zijn zij dan zoover dat zij een naadje kunnen naaien en het besef krijgen dat zij eene hoogere wetenschap in het vak moeten bereiken, dan moet hij beginnen te teekenen, wat hij wel op school kan geleerd hebben. Dat moet voortgezet worden onder leiding van een anderen werkman en wat daar verder uit voortvloeit, het snijden.
In dien tijd zal hij een jaar of 18 zijn geworden en veel dingen hebben moeten leeren die vallen buiten den leeftijd van 12 tot 14 jaren, dingen ook buiten het vak om; u zult wel begrijpen wat ik bedoel. Als het op die manier gaat kan zoo iemand op 23jarigen leeftijd met succes als knecht in eene werkplaats optreden.
1581. V. Nu wil ik u nog een détailvraag doen. In den aanvang hebt gij verklaard, dat de groote kleermakers bijna geen werklieden meer aan huis hebben, behoudens een enkele voor kleine reparatiën of het dadelijk in orde brengen van het een en ander en dat buitenshuis wordt gegeven aan zoogenaamde ‘huiswerkers’.
Gij hebt met uw eigen kinderen gewerkt, die nu opgegroeid zijn, maar andere tehuiswerkers, die geen kinderen van zich zelf hebben, werken die met vreemde kinderen?
A. Zeker.
1590. V. Hoe gaan zij daarmede om moeten die kinderen hard werken, hoe gaat het daarmede?
A. Ik heb zelf in mijne jeugd - en daar heb ik alles mede gezegd - van Vrijdag morgen vóór Pinksteren tot de tweeden Pinksterdag altijd gewerkt en gedurende dien tijd misschien drie uur geslapen.
1591. V. Maar dat is nu 40 jaar geleden.
A. Maar het geschiedt nog.
1592. V. Zijn u feiten bekend, die ge met eigen oogen heb waargenomen?
A. Het zijn feiten. Gedurende het seizoen - in andere tijden is het een exceptie - werken de jongens van morgens 5 uur, half 6 tot 11 uur, half 12. Wanneer ik er een onderzoek nain wilde instellen zou het mij niet moeilijk vallen daar voorbeelden van op te geven?
1593. V. Maar dit is alles geschiedt op kleine schaal?
A, Ja, gewoonlijk werken er twee, drie, soms vier jongens van den leeftijd van 12 à 13 jaar. Wanneer zij 17 of 18 jaar worden, gaan zij al gauw naar de confectie; het wordt tegenwoordig niet veel ouder dan 17 à 18 jaar.
1594. V. Hebt gij nog een en ander mede te deelen omtrent de hoofdpunten die in de Schets zijn opgenomen, welke gij nuttig of noodig zoudt achten dat ons bekend werd?
A. Ik ben bereid u te antwoorden, mijn geheugen zal nog wel goed zijn.
1595. V. Geen van de heeren heeft u verder iets te vragen. Wij hebben uw mededeelingen gehoord. Uw verhoor is afgeloopen.
H.A.P. Schröder. |
|