Daarbij kwam dan nog dat wij bij de aflevering van een praam zaagsel een gulden met ons vieren deelden en dat wij vrij brand hadden en dat het sprokkelhout op een hoop gegooid en ten onzen bate verkocht werd. Toen mijn heer een stoommachine liet bouwen werden wel de loonen verhoogd maar de voordeelen vervielen. Toen toch was er geen quaestie van overmalen en het brandhout werd verstookt. Zoodoende is het voor het volk bepaald slechter geworden.
1511. V. Weet ge, nadat ge de houtzagerij verlaten hebt, tegenwoordig nog wat er omgaat onder de bevolking. Ik bedoel wat gij met eigen oogen gezien hebt.
A. Ik weet dit nog beter dan vroeger, nu ik voor mij zelf handel drijf en dagelijks onder het werkvolk kom. Van den toestand kan men zich geen denkbeeld maken.
1512. V. Wat hebt gij dan gezien?
A. Verleden week bracht ik nog olie bij een vrouw. Het mensch stond voor anderen met loog te wasschen in koud water.
1514. V. Weet gij ook hoe het er uitziet in de fabrieken en werkplaatsen?
A. Daar kom ik niet meer.
1515. V. Daar zullen wij dan niet over beginnen, want uit eigen aanschouwing weet gij niets?
A. Niets.
1516. V. Zijn er werkplaatsen of ambachten waar gij komt?
A. Ook niet.
1517. V. Bemerkt gij wel eens iets van het te veel werken van aankomende jongens?
A. Ik zie hen wel loopen, maar werken niet. In de werkplaatsen, waar ik gewerkt heb, waren geen jongens en ook geen vrouwen.
1518. V. Hoort gij er wel eens over spreken, dat er veel van de jongens gevergd wordt?
A. Ja, maar die toestanden ga ik niet na.
1519. V. Daar kunt gij dus ook geen getuigenis over geven?
A. Neen.
1520. V. Merkt gij wel eens dat er veel misbruik van sterken drank gemaakt wordt onder de werklieden?
A. Ik zie het wel eens, maar om de waarheid te zeggen niet veel.. Ik heb dikwijls gezegd, dat ik als werkman mij moest schamen, dat er werklieden zijn die zich te buiten gaan; maar het gaat niet aan, wanneer er een paar zijn die te veel hebben gedronken, te zeggen dat het regel is.
1521. V. Zijt gij gehuwd en hebt gij kinderen?
A. Ik ben gehuwd en heb vier kinderen.
1522. V. Wat hebt gij van die kinderen gemaakt?
A. Het zijn dochters en allen gehuwd. Twee daarvan hebben goed hun brood, want een is gehuwd met een makelaar in effecten, en de andere met een gepensionneerd zeekapitein. Een derde is gehuwd met een kruideniersknecht, die soms een kwartje, soms twee kwartjes per dag verdient, maar soms ook niets. In dit gezin zijn zes kinderen, dus die hebben het niet breed. De vierde dochter is bij mij aan huis, daar zij weduwe is.
1523. V. Gij komt met uw petroleumhandel aan vele huizen. Hebt gij wel opgemerkt dat het in sommige gezinnen minder goed gaat omdat de vrouw uit werken moet gaan?
A Ja. Boven mij woont Gompelrnan, wiens vrouw geregeld uit werken moet gaan.
1524. V. Waarom moet die vrouw uit werken gaan?
A. Omdat de man, een schildersknecht, niet werken kan door rhumatiek. Dus de vrouw moet zorgen voor de behoeften van het gezin met zeven kinderen.
Zulke huisgezinnen moeten, omdat de vrouw geregeld van huis is, in de war raken.
1525. V. Kent gij huisgezinnen waarvan de vrouwen in de fabrieken werken?
A. Neen, wel die uit schoonmaken gaan.
1526. V. Hebt gij nog iets mede te deelen dat ons van nut kan zijn?
A. Een woord over de arbeiders in het algeneen. Niet alleen dat zij veel hebben te lijden door gebrek aan werk en slecht betaald werk, maar zij lijden ook door eene slechte rechtsbedeeling.