| |
Verhoor van den heer W. Ansing.
1326. De Voorzitter: Wilt gij opgeven uw naam en voornaam, uwe betrekking, uw ouderdom en uwe woonplaats?
A. Willem Ansing, smid, oud 50 jaren en wonende te Amsterdam.
1327. V. Zijt gij smidsbaas of werkt gij in dienst van anderen?
A. In dienst van anderen.
1328. V. Bij wien?
A. Op het oogenblik ben ik zonder betrekking.
1329. V. Reeds langen tijd?
A. Ik ben nu werkzaam bij de Koninklijke Stoombootmaatschappij.
1330. V. Gij zeidet dat gij zonder betrekking zijt en nu blijkt het dat gij toch werkzaam zijt.
A. Niet in het vak van smeden.
1331. V. In welke betrekking zijt gij dan werkzaam bij de Koninklijke Stoombootmaatschappij?
A. Als sjouwer.
1332. V. Was voor u geen plaatsing in uw vak, of verliet gij het uit eigen verkiezing?
A. Er was geen plaatsing; mijn tegenwoordig werk, het laden en lossen van schepen wordt beter betaald.
1333. V. Behandelt gij ook zaken van publiek belang?
A. Ja, ik ben voorzitter der IJzer- en metaalbewerkers vereeniging.
1334. V. Hebt gij uit de u toegezonden Schets gezien waarover wij u wenschen te hooren?
A. Ja, het zij mij vergund naar aanleiding van die schets een kort résumé te geven omtrent den toestand van de fabrieken en werkplaatsen op het gebied van ijzer- en metaal-industrie, hetwelk is van den volgenden inhoud:
| |
Aan de Commissie van Enquête.
Mijne Heeren!
Als antwoord op Uw gezonden schets van vraagpunten, betreffende den toestand van fabrieken en werkplaatsen, maar in hoofdzaak dat der kinderarbeid, deelt de ondergeteekende, voorzitter der ‘IJzer en Metaalbewerkersbond’, afd. Amsterdam, aan Uwe Commissie het volgende mede:
Dat hij in de eerste plaats hoopt, na het verlaten van hier, van zijne vereeniging den indruk te kunnen wegnemen, welke zij zich van Uwe Commissie voorstelt, als zoude Uwe plannen tot geen resultaat leiden, tot verbetering der maatschappelijke toestanden des volks.
En waarlijk, Mijne Heeren! de ondervinding van zoovele jaren, hebben zij het bewijs geleverd dat de Tweede Kamer zich voor het volk interesseerde?
Hoe vaak heeft het volk aan hare vertegenwoordigers zijne grieven niet bekend gemaakt? En is het niet altijd teleurgesteld?
Altijd kregen zij tot antwoord: ‘dit ligt niet op den weg van de Regeering, of het is van te weinig belang, enz. enz.’
Nimmer werd haar het bewijs geleverd van iets voor het volk te willen doen.
Het is waar, het zijn te allen tijde niet dezelfde mannen, die de vertegenwoordigers des volks zijn en men kan U, Mijne Heeren, niet aansprakelijk stellen voor de daden Uwer voorgangers.
| |
| |
Daarom nogmaals, Mijne Heeren! vergeef mij die openhartigheid; ik hoop, wanneer ik van hier weder in den kring mijner kameraden zal zijn, hun te mogen mededeelen, dat zij U, Mijne Heeren, verkeerd beoordeeld hebben.
Daarom, Mijne Heeren! willen wij ook antwoorden op de door U gestelde vragen, opdat ons niet naar het hoofd geslingerd kan worden: toen wij iets wilden doen, toen wildet gij niet en daar wij zoo getrouw mogelijk wilden blijven zijn uit onze vereeniging afgevaardigden gekozen uit de verschillende bij ons vertegenwoordigde vakken, om hieromtrent te onderzoeken.
Hunne rapporten zijn ingekomen op onze gecombineerde vergadering gehouden in de maand November jl.
De resultaten waren van den volgenden inhoud: Dat de arbeid door kinderen beneden de twaalf jaar niet zoo erg is, als voorheen, maar toch hangt het veel van den patroon af, of hij wel dan niet die kinderen verlangt. Van Staatstoezicht had nog niemand iets bespeurd; nog nimmer was op de fabriek of werkplaats een onderzoek ingesteld naar den ouderdom der jongens, door Staatsambtenaren. De noodzakelijkheid om jongenskracht aan te wenden voor de bevordering der ijzer- en metaalindustrie wordt door niemand beweerd, dan na een volbrachten leeftijd van 16 jaren, omdat de arbeid te zwaar en de werktijd te lang is voor kinderen van jongeren leeftijd Zelfs de ketelmakers beweerden, dat in sommige gevallen jongens voor het werk van tegenhouden tegenwoordig onmisbaar zijn, om de nauwere ruimte die die gelegenheden daartoe veel aanbieden, bij goede regeling der gereedschappen, best de leeftijd van 16 jaar gesteld kan worden. Veel te veel wordt er van de lichamelijke kracht der jongens geëischt, daar er zelfs op feiten kon gewezen worden, dat het voorslaan, waar flinke mannenkracht voor vereischt moest worden, vaak van jongens wordt gevorderd.
Dat de arbeidsdagen der volwassenen dikwijls veel te lang zijn, doch van de jongens of zij 12 of 16 jaar oud zijn de tijd niets korter, ja in sommige gevallen dikwijls van langer duur is.
Wel bestaat er verschil naar gelang der jaargetijden. Kachelsmeden moeten in den aanvang van den wintertijd soms 16-17 tot 18 uren per dag arbeiden en dan wordt het aan het Christelijk of humaan oordeel van den patroon of meesterknecht overgelaten om een jongen een uurtje korter te laten arbeiden. Schafturen worden soms niet aan gedacht ook niet voor kinderen van 12 jaren oud; terwijl zij die bij kleine patroontjes werken het slechtst bedeeld zijn.
Loodgieters, zinkwerkers, werken bij den winter, omdat deze terecht met de openbare lucht in betrekking staan, korter arbeidsdagen, soms 8 uren per dag.
Voor de opleiding van practisch onderwijs bestaat geen gelegenheid bijna en theoretisch in het geheel niet. Practisch niet, omdat niemand verplicht wordt het lot van een aanstaand werkman zich aan te trekken.
Theoretisch niet, omdat hiertoe geen tijd bestaat en de gelegenheid evenmin. Er bestaan uitzonderingen, maar de regel kan hierin worden uitgedrukt, dat de eenige flinke gelegenheid die bestond, de voormalige burger dag- en avondschool op de Westerstraat, moest opgeheven worden bij gebrek aan voldoende deelname.
De loonen der jongens zijn verbeterd, terwijl dat der gezellen begint te dalen; terwijl vroeger dat der jongens 50 cent per week was is nu het minste bedrag een gulden.
De verhouding der jongens tot de werklieden is veel vermeerderd. Allen waren het eens dat hoe meer de toepassing der machinerieën plaats vond, te meer jongens werden geplaatst.
Gemiddeld kunnen wij beschouwen dat een jongen op de 3 gezellen wordt gevonden.
Lichamelijk, verstandelijk en zedelijk wordt de toestand onzer a.s. werklieden verslecht.
Overgelaten aan allerlei ruwe werklieden, verschillend van karakter, zal hun niet veredelen.
Lichamelijk wordt te veel arbeidskracht en te lange arbeidstijd van de jongens geëischt.
Meestal opgesloten in eene bedorven atmosfeer, vooral in de koper- en blikslagerijen of in te kleine ruimten dewelke
| |
| |
nog in zich opnemen verpestende kolenen gasdampen.
De toestand der werklieden is zeer slecht; feiten te over dat te bewijzen. Scharen van werkeloozen of dag- en nachtarbeiders met een schamel loontje. Een normale arbeidsdag zou naar onze meening hieraan veel verbetering kunnen brengen. Eveneens uitbreiding der wet op den kinderarbeid. Allen waren het eens dat de ijzer- en metaal-industrie er niet door lijden zou, wanneer alle kinderen tot 16 jaar de school bezochten; natuurlijk vakscholen.
De veiligheid, gezondheid en het welzijn zijn zeer onvoldoende; in zeer kleine oppervlakte jagen vliegwielen, drijfriemen en kamraderen door elkander.
Lange arbeidsdag, onvoldoend voedsel, slechte huisvesting, ondermijnen gezondheid en welzijn.
Gevaar voor rampen en ongelukken zijn zeer groot. Lucht, licht en reiniging zijn dikwijls in zeer gebrekkigen staat,. waarvoor dringend noodig is, nauwkeuriger toezicht door Rijksinspecteurs als tot heden het geval is. En om nu te voorzien in de nooden en behoeften der jongens van 12 tot 16 jaar, voordat zij in de verschillende vakken worden opgenomen, wenschten wij aan Uwe Commissie in overweging te geven: het initiatief te nemen tot het oprichten van vakscholen, waar theoretisch en practisch onderwijs wordt gegeven aan de jongens voor die leeftijden.
Dat aan iederen leerling wekelijks een bedrag wordt gegeven overeenkomstig het loon wat thans op de fabriek of werkplaats wordt betaald.
Aan Uwe Commissie in overweging gevende dat, waar de Staat zooveel ten koste legt aan de leerlingen die het hooger onderwijs genieten, de ontwikkeling der arbeiders ook haar niet onverschillig kan zijn.
Alleen aan particulieren zulks overlatende, gaat niet. De edelste menschenvriend wordt door de gezegde vrije concurrentie soms een beul.
En nu ten slotte, Mijne Heeren, eene opgave der gemiddelde loonen van 12 verschillende werkplaatsen der stad Amsterdam, opgegeven door die leden onzer vereeniging, welke aldaar gewerkt hebben of nog werkzaam zijn. Verlangen de heeren dit in ontvangst te nemen of de mededeeling er van of van beide?
Amsterdam, 7 Januari 1887.
W. Ansing.
| |
Opgave van den loonstandaard van eenige fabrieken en werkplaatsen te Amsterdam, op het gebied der ijzer- en metaalindustrie.
No. 1. De fabriek van den heer H. Jonker, volgens de verklaring van het lid Van Beek:
Bankwerkers en draaiers van af f 1,60 tot f 2,10 per 11 uur.
Vuurwerkers van f 2,10 tot één enkele van f 2,75 per 11 uur.
Ketelmakers van f 1,70 tot f 2,20 per 11 uur.
Het gemiddelde loon op deze fabriek varieert op 16 cents per uur.
No. 2. Werkplaats van den heer Kranius, volgens de verklaring van het lid Grootkop:
Vuurwerkers van 20 en 19 cents per uur.
Bankwerkers van 19 tot 17 cents per uur.
Gemiddeld loon 18½ cent per uur.
No. 3. Werkplaats van den heer Smit, volgens de verklaring van het lid Labrie:
Bankwerkers en draaiers van af 18 cents tot een enkelen van 24 cents per uur.
Vuurwerkers van 20 tot 22 cent per uur.
IJzergieters van 15 tot 18 cents per uur.
Gemiddeld loon 19½ cent per uur.
No. 4. Werkplaats van den heer Van Harden. Volgens de verklaring van het lid Oudekerk.
1 vuurwerker 19 cts. per uur.
Bankwerkers van 14 tot 18 cts. per uur.
Gemiddeld loon 16 cts. per uur.
No. 5. Fabriek van ijzer, scheepsbouw en machinerieën van den heer Meurzing. Volgens verklaring van het lid Wijnbergen.
Vuurwerkers: |
1 van 24 cts. per uur. |
Vuurwerkers |
1 van 22 cts. per uur. |
Vuurwerkers |
1 van 18 cts. per uur. |
Vuurwerkers |
1 van 16 cts. per uur. |
Vuurwerkers |
1 van 13 cts. per uur. |
| |
| |
Voorslagers |
1 van 14 cts. per uur. |
Voorslagers |
1 van 10 cts. per uur. |
Voorslagers |
2 van 8 cts. per uur. |
Voorslagers |
1 van 6 cts. per uur. |
Bankwerkers |
1 van 24 cts. per uur. |
Bankwerkers |
1 van 21 cts. per uur. |
Bankwerkers |
1 van 19 cts. per uur. |
Bankwerkers |
1 van 17 cts. per uur. |
Bankwerkers |
1 van 16 cts. per uur. |
Draaiers |
2 van 20 cts. per uur. |
Draaiers |
1 van 15 cts. per uur. |
Draaiers |
1 van 8 cts. per uur. |
Ketelmakers |
1 van 24 cts. per uur. |
Ketelmakers |
1 van 21 cts. per uur. |
Ketelmakers |
2 van 18 cts. per uur. |
Ketelmakers |
1 van 14 cts. per uur. |
Koperslager |
1 van 21 cts. per uur. |
Kopergieter |
1 van 20 cts. per uur. |
Gemiddeld loon 16⅗ ets. per uur.
No. 6. Werkplaats van den heer Harms. Volgens de verklaring van het lid Henperman.
Vuurwerker: |
1 van 17 cts. per uur. |
Bank-en plaatw. |
1 van 18 cts. per uur. |
Bank-en plaatw. |
1 van 17½ cts. per uur. |
Bank-en plaatw. |
7 van 17 cts. per uur. |
Bank-en plaatw. |
3 van 16½ cts. per uur. |
Bank-en plaatw. |
1 van 16 cts. per uur. |
Bank-en plaatw. |
1 van 15½ cts. per uur. |
Sjouwerman |
1 van 14 cts. per uur. |
Sjouwerman |
1 van 10 cts. per uur. |
De meesterknecht f 18,00 per week.
Gemiddeld loon 16 cts. per uur (ruim.)
No. 7. Koninklijke fabriek van stoomen andere werktuigen, onder directie van den heer Van der Made, volgens verklaring van het lid Krieger:
Afdekkers (ketelscheepmakers) 18 à 19 cents per uur.
Bankwerkers 20, 19, 18, 17 en 16 cents per uur.
Klinkers 16 cents per uur.
Vuurwerkers 17 tot 20 cents per uur.
Aanhouders, voorslagers en sjouwerlieden van 13 tot 15 cents per uur; ook daar is het gemiddelde loon p.m. 16 cents per uur.
No. 8. Werkplaats van den heer Kitselaar, volgens verklaring van het lid Henperman:
1 vuurwerker 20 cents per uur. |
2 bankwerkers 18 cents per uur. |
1 bankwerker 10 cents per uur. |
Gemiddeld loon 16 cents per uur.
No. 9. Werkplaats van den heer Elsenburg, Fabriek van brandwaarborgkasten, volgens verklaring van het lid Grootkop:
Vuur- en bankwerkers van 14 tot 19 cents per uur.
Gemiddeld loon 16½ cents per uur.
No. 10. Werkplaats van koper- en blikslagers van den heer Elsenburg, volgens verklaring van het lid Gieling:
2 koperslagers 18 cents per uur. |
1 koperslager 13 cents per uur. |
1 blikslager 18 cents per uur. |
2 blikslagers 15 cents per uur. |
Gemiddeld loon 16½ cents per uur.
No. 11. Werkplaats van den heer Kampveld, volgens verklaring van het lid Kamman:
1 van 16 cents per uur. |
1 van 15 cents per uur. |
1 van 14 cents per uur. |
Gemiddeld loon 15 cents per uur.
No. 12. De fabriek van den heer Scholten, volgens verklaring van het lid Kamman:
Vuurwerkers 16 tot 20 cents per uur.
Bank- en plaatwerkers 13 tot 19 cents per uur.
Blikslagers 15 tot 17 cents per uur.
Ook daar kan men het loon op pl. m. 16 cents per uur aannemen.
In al deze tabellen zijn de loonen der jongens niet voornoemd.
Ook is het opmerkelijk dat in alle fabrieken en werkplaatsen de hoogste loonen aan slechts enkelen, de laagste loonen aan de meeste werklieden worden uitbetaald.
1335. De Voorzitter: Wij dankenu voor de overlegging van dat résumé. Wij zullen nu eens met u spreken over sommige punten die gij ons daar voorgelezen hebt. Laten wij beginnen met te spreken over het werken van kinderen en aankomende jongens; met de meisjes hebt gij in uw vak niets te maken.
Gelooft gij dat er nog wel kinderen beneden de 12 jaar voor arbeid gebruikt worden?
A. Ja, dat geloof ik zeker.
1336. V. Kunt gij daarvoor feiten bijbrengen?
A. Bepaalde feiten niet.
1337. V. Hoe weet gij het dan?
A. Omdat wij nog nimmer hebben
| |
| |
vernomen dat op onze fabriek of werkplaats dienaangaande een onderzoek is ingesteld. Maar neem het mij niet kwalijk, ik meen hier wel gekomen te zijn om zaken mede te deelen, en geloof mij, ik zal trachten die zaken zoo trouw mogelijk weder te geven. Maar toch zou ik op dit oogenblik niet gaarne persoonlijke zaken daarbij aan willen halen, want om u nu bepaald te zeggen welke feiten er plaats hebben gevonden, daar zou ik op dit oogenblik voor staan.
1338. V. Dus op mijne vraag of gij feiten weet te noemen kunt gij geen antwoord geven, want gij kent ze niet?
A. Neen.
1339. V. Gij meent dus in 't algemeen dat er wel jongens beneden de 12 jaar werken, maar feiten weet gij niet te noemen?
A. Juist.
1340. V. Maar jongens van twaalf, veertien tot zestien jaar hebt gij wel in uw vak werkzaam gezien?
A. Ja, en ik zie ze nog steeds werkzaam.
1341. V. Wat voor werk doen die jongens van 12, 14 en 16 jaar?
A. Bij burgerbazen gaan zij met de knechts uit om kachels te zetten en te poetsen. In den winter moeten zij aan den blaasbalg trekken en dikwijls ook boodschappen voor het huishouden doen. Op fabrieken, waar die boodschappen voor het huishouden niet zoo voorkomen, moeten zij bijv. in ketelmakerijen dienen om tegen te houden, om aan kleine veldsmidsen te staan en nagels heet te maken, in de smederijen moeten zij dikwijls voorslaan enz. enz. enz.
1342. V. Als ik de zaken, die gij daar genoemd heb, naga: met de knechts uitgaan, boodschappen doen, kachels helpen zetten, aan den blaasbalg trekken, nageltjes heet maken en voorslaan, dan zijn dat, als ik het goed begrijp, geen van alle werkzaamheden van erg zwaren en afmattenden aard?
A. Neen, uitgezonderd het voorslaan en aan den blaasbalg trekken. Dat schijnt zoo licht; maar als een jongen van 12 jaar van 's morgens vijf tot 's avonds tien of elf uur dat geestdoodende werk doen moet, is het wel degelijk schrikkelijk zwaar.
1343. V. Worden dan die jongens soms een heelen dag aan den blaasbalg gezet, zonder iets anders te doen? Antwoord daarop eens eerlijk, zonder de zaak mooier of leelijker te maken.
A. Dat is geen uitzondering, maar regel.
1344. V. Zulke jongens doen dus niets, niets anders dan aan den blaasbalg trekken?
A. Neen. Vooral in fabrieken en in smederijen; andere jongens doen niets anders dan in den ketel zitten om de nagels tegen te houden.
1345. V. Goed, het zijn dus geen praatjes, niet waar, maar feiten die gij zelf hebt gezien, dat de jongens een heelen dag aan den blaasbalg trekken, en soms niet ouder zijn dan 14 jaar?
Wat noemt gij een heelen dag?
A. Van 's morgens 5 tot 's avonds 10 uur.
Toen ik als vuurwerker bij de firma Huygens in de Oosterburgerstraat werkte, had ik een knaap aan den blaasbalg, die daar aan stond van 's morgens 5 tot 's avonds 10 uur. Hij woonde aan het einde van de Tuinstraat, en de heeren die dien afstand kennen, zullen begrijpen hoe vroeg dat kind al op weg moest.
Wanneer het hoog noodig was, kon ik een bankwerker krijgen om te slaan, maar anders moest hij medeslaan met den voorhamer. Eens op een morgen kwam hij met een buil in zijn hoofd op het werk, omdat hij door slaperigheid tegen de Kattenburgerbrug was geloopen.
1346. V. Dit is dus een feit, dat gij dus goed weet? Dat duurde dan zoo met dat jongentje den geheelen dag?
A. Ja.
1347. V. Ging dat zoo de eene week vóór, de andere na?
A. Dat heeft winter en zomer geduurd.
1348. V. Hoelang zijt gij bij Huygens geweest?
A. Vier jaar.
1349. V. Hoelang hebt gij datzelfde jongetje bij u gehad?
A. Ongeveer 1½ jaar.
1350. V. Werd dat jongetje gedurende al dien tijd voor niets anders gebruikt?
A. In den regel deed hij hetzelfde werk.
1351. V. Deed hij dan toch soms wat anders?
| |
| |
A. Als ik wat anders deed, misschien wel, maar in den regel moest hij bij mij aan den blaasbalg staan.
1352. V. Hadt gij den geheelen dag van 's morgens vroeg tot 's avonds laat de hulp van dat jongentje noodig bij den blaasbalg?
A. Ja.
1353. V. Wat verdiende die stakkert?
A. Toen hij bij mij kwam had hij drie centen per uur, maar door mijne tusschenkomst, doordat ik gedurig bij den baas aandrong om hem meer te geven, is hij tot 4 of 5 cents opgesprongen.
1354. V. Dus gij deedt een goed woord voor hem bij den baas?
A. Ja, want ik mocht dat ventje gaarne lijden.
1355. V. Kunt gij den naam van dien jongen aan ons opgeven?
A. Zijn naam weet ik op het oogenblik niet, maar ik weet nog wel waar hij woont en zou hem kunnen opzoeken.
1356. V. Wat is er van hem geworden?
A. Hij werkt nu bij een man die oud ijzer opkoopt, zijn naam valt mij ook niet in en daar sloopt hij nu oude ketels en ander oud ijzerwerk.
1357. V. Wilt gij dan den naam van dien jongen aan ons schrijven? Gij hebt meer aan ons geschreven en weet dus den weg.
A. Jawel, maar het is nu geen kind meer.
1351. V. Natuurlijk, hij is elken dag wat ouder geworden, maar gij zult dan zijn naam opgeven. In welk jaar werkte hij zoo met u?
A. Dat is tien jaar geleden.
1359. V. Hoelang zijt gij bij Huygens geweest?
A. In 1877 heb ik er het laatst gewerkt.
1360. V. Gij zijt dus bij Huygens geweest van 1872 tot 1877. Kan die jongen dus met u hebben gewerkt vóórdat de nieuwe wet er kwam? Was hij beneden de twaalf jaren?
A. Neen, dat niet.
1361. V. Weet gij nog meer van die gevallen over het werken van die kleine, aankomende jongens? Gij hebt ons een feit verteld van 1877, 1876 of misschien 1875, maar zijn u geen feiten van lateren datum bekend?
A. Neen, want sinds de 6 jaren dat ik sjouwer ben, doe ik persoonlijk niets meer aan het smeden.
1362. V. Gij ziet dus niet meer wat er voorvalt?
A. Als voorzitter van de ‘IJzer- en Metaalwerkersvereeniging’ hoor ik nog wel eens over die zaken spreken, maar persoonlijk heb ik er geen ondervinding van
1363 V. Zoudt gij met uwe vrienden nog eens over deze zaak willen spreken en ons dan, tegelijk met het adres van dien jongen, nog eenige van die feiten opgeven?
A. Zeer zeker, Mijnheer de Voorzitter!
1364 V. Gij moet ons dan opgeven de fabrieken of werkplaatsen met naam en ligging, waarin in den laatsten tijd dergelijke dingen zijn voorgekomen, en tevens de namen der jongens en der knechts die daaromtrent iets kunnen zeggen.
Weet gij ons nu ook nog iets te zeggen over dat harde, lange afmattende, geestdoodende werk van aankomende jongens, zooals het steeds aan den blaasbalg trekken enz.?
A. Wat zal ik u daarvan zeggen. Feiten zijn er te over, maar wij hebben er juist niet zulk eene bepaalde notitie van genomen. U begrijpt wel dat de jongens overgeleverd zijn aan de willekeur van patroons, bazen en meesterknechts. De werklieden moeten zomer of winter, wanneer het druk is, des morgens vroegtijdig op het werk komen, Wanneer het niet druk is, natuurlijk niet.
Maar wanneer het druk is en de werklieden moeten van 's morgens 5 tot 's avonds 10, 11, ja 12 uur aan den arbeid zijn, dan wordt nimmer eene uitzondering gemaakt met kinderen, om van de jongens nog niet eens te spreken.
1365. V. Gij wilt dus zeggen, dat de kinderen even lang werken als de volwassenen?
A. Dikwijls nog langer.
1366. V. Dit wilde ik juist vragen. Welke is de langste tijd geweest, dat gij een kind hebt zien werken?
| |
| |
A. Dat is wel eens 36 uren geweest.
1367. V. Zoo hebt gij ook geschreven, maar waar en wanneer hebt gij dat gezien? Vertel eens wat meer bijzonderheden.
A. Ik heb dat gezien bij een Israëlietischen baas. Daar werd 36 uren aan een stuk gewerkt. Ook is het daar wel gebeurd, dat er geen schafttijd werd gegeven, waarop voor de jongens geen uitzondering werd gemaakt.
Maar dit is ook zeer logisch, want er bestaat volstrekt geen verordening. Het hangt enkel van de humaniteit - zooals men het noemen wil - van den baas af, of de jongens een uur vroeger naar huis gaan. Heeft men een baas die volstrekt geen gevoel vanmenschelijkheid of achting voor kinderen heeft, och dan laat hij ze even lang werken als de volwassenen.
1368. V. Weet gij goed wat gij ons zegt, dat gij gezien hebt, dat zulk een aankomende jongen (al is het eene uitzondering geweest, dan is het toch al erg) 36 uren achtereen op het werk werd gehouden?
A. Ja, en dat gebeurt vaak als het noodig is, bijv. in den drukken tijd der kachels.
1369. V. Hebt gij het in later tijd nog bijgewoond?
A. In persoon niet, maar op onze vergaderingen heb ik er dikwijls van gehoord.
1370. V. Als zulk een jongen zoo langen tijd op het werk blijft, gelijk gij zelf hebt bijgewoond dat hij al dien tijd naast u aan den blaasbalg stond, zorgt de baas dan wat voor hem? Krijgt hij wat eten van den baas?
A. Volstrekt niet.
1371. V. De baas kijkt dus naar zulk een stumpert niet om?
A. Er zijn sommigen die een menschelijk hart bezitten; maar zoo de baas dat niet bezit, neemt hij volstrekt geen notitie van zulk een jongen.
1372. V. Die jongen, waarvan gij ons den naam zult opgeven, dat een aardige jongen schijnt geweest te zijn, en die van 5 uren 's morgens tot 's avonds op het werk moest blijven, kreeg die wat van den baas?
A. In het geheel niet. Ik heb hem dikwijls op schafttijd naar mijn huis medegenomen en hem wat gegeven.
1373. V. Geen mensch anders deed dat dus?
A. Neen.
1374. V. Als die jongen 's morgens kwam, slaperig en wel, bracht hij dus zeker zijn boterham mede?
A. Ja, in een zakje.
1375. V. En kreeg hij over dag ten minste wat koffie?
A. Van niemand.
1376. V. Op die boterham moest hij dus den geheelen dag teren?
A. Ja.
1377. V. Van 's morgens 5 tot 's avonds laat?
A. Ja, de patroon gaf hem niets.
1378. V. En centen om wat te koopen had hij niet?
A. Neen. Die lange werktijd is in de drukke tijden geen uitzondering, maar regel. Men moet niet in aanmerking nemen de tegenwoordige tijden, nu er slapte is in het werk, maar in drukte vraagt men niet of het werk door gezellen of jongens moet worden verricht, dan moet ieder blijven.
1379. V. Gij zeidet dat gij uit medelijden den jongen wel medenaamt naar uw huis en hem daar wat eten gaaft. Dus gij hadt een schaftuur?
A. Ja.
1380. V. Hadt gij vroeger als smidsgezel een vast schaftuur?
A. Ja, van 12 tot 1½ uur. Dit is de gewoonte op alle groote fabrieken. Vroeger was daar de schafttijd van 12 tot 1 uur. De particulieren handelen naar omstandigheden en geven soms een schafttijd van 2 uren.
1381. V. Hadt gij bij Huygens een schafttijd?
A. Ik kwam om 5 uren, dan had ik rust van 8 tot 8½ en een schafttijd van 12 tot 1 uur
1382. V. Bleef dan de jongen waarvan gij gesproken hebt in de smederij aan zijn lot overgelaten?
A. Ja, hij had geen centen om in een schafthuis te gaan. De jongen kon niet in een uur naar huis loopen.
1383. V. Gij hadt dus van 12 tot 1½ uur schafttijd. En hoe verder op den dag?
A. Ook hadden wij schafttijd van 4 tot 4½ uur, maar dan bleven wij aan de smederij tot 10 à 10½ uur.
| |
| |
1385. V. Hadt gij dan koffie?
A. Ja.
1385. V. Hoe kwaamt gij daaraan?
A. Ik bracht ze meê.
1386. V. Dat beginnen des morgens te 5 uren was dat des zomers?
A. Ook in den winter.
1387. V. Was de jongen er dan ook al?
A. Ja. Het is gebeurd dat de heer Huygens het zeer druk had; hij had van de marinewerf aangenomen een paar scheepsbokken gereed te maken en te leveren, drie loodskotters voor de marine en twaalf klipbakken voor het Noordzeekanaal; het was dus zeer druk. In dien tijd hebben wij veel geld verdiend, maar ook winter en zomer voortdurend van 's morgens 5 tot 's avonds 10 uur gewerkt.
1388. V. Was toen die jongen voortdurend bij u?
A. Ja.
1389. V. Gij spraakt van een soortgelijk geval bij een Israëlietischen baas in de Weesperstraat. Weet gij den naam niet van dien man?
A. Hij heet Nater, maar ik geloof dat hij tegenwoordig niet meer in zaken is. Daar heb ik gezien dat een jongen 36 uur achtereen arbeidde. In mijne vereeniging hoor ik dit vaak van werklieden vertellen.
1390. V. Daar zult gij over spreken met uwe vrienden en ons die feiten opgeven, niet in het algemeen, maar de puntjes op de i, zoodat er bepaalde gevallen bewijsbaar worden?
A. Ja.
1391. V. Gij spraakt van loodgieters, die soms 8 uur per dag moeten werken. Vindt gij dat zoo hard?
A. Somtijds, bijv. in dit seizoen, omdat zij dan blootgesteld zijn aan den invloed van regen en wind, en dan kunnen zij zoolang niet werken. Maar in den zomer is de werktijd langer, evenals die van metselaars en schilders, die ook, omdat hun werk buiten is, niet bij licht kunnen werken.
1392. V. Dus uwe bedoeling is meer, dat zij in den winter maar acht uur kunnen werken?
A. Ja.
1393. V. Is het gebruik van jongens in den laatsten tijd toegenomen?
A. Dat animeert erg om jongens te nemen. Hoe meer het gebruik van machines in toepassing komt, hoe meer men de groote werkkrachten schijnt te kunnen missen, en dus jongens aanneemt.
1394. V. Die behoeven de bazen minder te betalen, niet waar?
A. Ja, en men kan het den bazen niet kwalijk nemen.
1395. V. Is dat zoo sterk als gij het ons geschreven hebt, dat er hier en daar wel 20 jongens zijn op één volwassen gezel?
A. Ja, onder anderen op de fabriek van Scholten in de Plantage.
1396. V. Dat zullen wij eens even nazien Maar zeg ons ondertusschen eens, wat wordt daar gemaakt?
A. Allerlei klein goed voor huiselijk gebruik, vogelkooien enz.
1397. V. Weet ge nog meer fabrieken of werkplaatsen, waar in verhouding zooveel jongens gebruikt worden?
A. Neen, direct niet; maar ik geloof dat na mij wel andere getuigen zullen komen, die meerdere feiten op dit gebied zullen kunnen mededeelen.
1398. V. Van wie verwacht gij dat?
A. Vooreerst van den secretaris Henperman.
1399. V. Die is reeds door ons opgeroepen voor de volgende week.
Welke personen weet gij nog meer in Amsterdam, die daaromtrent licht zouden kunnen verspreiden? Schrijf die vraag eens op; dan is dat het derde punt, dat gij voor ons zult nagaan.
A. Het gaat zoo moeilijk om personen te vinden, die genegen zijn voor u te verschijnen.
1400. V. Waarom?
A. Och, uit kleingeestigheid, en ook omdat zij bang zijn om, wanneer zij hier alle gegevens mededeelen die zij hebben, zij bij hunne patroons en bazen in discrediet zullen vallen, en aan den dijk gezet zullen worden.
In den toestand van malaise waarin wij verkeeren is het den werklieden niet kwalijk te nemen dat zij daarmede rekening houden.
1401. V. Dus gij houdt het er voor, dat de patroons bang zijn dat de werklieden dingen zullen mededeelen die minder goed zijn?
A. Daar houd ik het niet voor, maar dat is positief waar.
1402. V. En uit vrees dat de patroons
| |
| |
zich daarover zullen wreken zijn zij huiverig om zich aan te melden?
A. Zóó is het.
1403. V. Ik doe de vraag, omdat wij alle moeite gedaan hebben om werklieden te krijgen en toch komen zij zoo schaars op.
A. Is dat niet een bewijs dat het is zooals ik zeg?
1404. V. Wel zeker; wij zijn het volmaakt eens.
A. Ik zal dus wel maken dat ik namen krijg, want zij durven niet.
1405. V. Maar nu, wat zoudt gij Ansing, indien gij het eens voor het zeggen had, wenschen dat er voor die aankomende jongens moest gebeuren?
A. Op het gebied van metaal- en ijzer-industrie bedoelt u?
1406. V. Ja.
A. Dan zou ik wel willen voorstellen, zooals ik in mijn schrijven gedaan heb, om het initiatief te nemen, dat het verbod van kinderarbeid uitgestrekt werd tot jongens beneden de 16 jaar, maar dat er scholen werden opgericht, waar zij practisch en theoretisch onderwijs konden genieten. Men zou de ouders echter moeten helpen, want dit is zeker, wanneer de kinderen maar even kunnen, dan zijn de ouders verplicht om ze naar het werk te zenden, al was het maar om de helft van de huur te verdienen, want het zit er zoo schraal aan. Als er vergoeding in geld gegeven werd, gelijkstaande met hetgeen de kinderen nu op de fabrieken en werkplaatsen verdienen, dan zou er geen bezwaar zijn voor de ouders om hunne kinderen naar school te sturen.
1407. V. Stel nu eens, dat er in de ruimte van die theoretische en practische scholen werden opgericht, zooals gij dat noemt, en dat tevens het verbod kwam, dat de jongens tot hun 16de jaar niet in de fabrieken en werkplaatsen mochten komen, maar zonder dat de ouders geld kregen voor de jongens, die dan naar die scholen gingen, wat zoudt gij dan denken, dat de ouders zouden doen? Zouden zij hunne kinderen naar die scholen zenden, of zouden ze hen op straat laten loopen?
A. Dat zal van die ouders afhangen wier nood zoo dringend nijpt, dat de jongens iets moeten verdienen.
1408. V. Maar wij nemen aan dat het verboden was om de jongens vóór het zestiende jaar te laten werken voor loo. Verwacht gij nu - gij kent het volk - verwacht gij nu dat de ouders in den stand waarover wij nu spreken, zooveel hart en zorg voor hunne kinderen zouden hebben, dat zij ze naar die scholen zou den zenden?
A. Neen, dat verbod om te werken zouden zij dan een misdaad achten.
1409. V. Dus eerlijk gezegd, de ouders zouden het als een misdaad beschouwen als de kinderen niets meer mochten verdienen voor hun zestiende jaar, en ze zouden de kinderen niet naar school zenden? Zij zouden het geen goeden maatregel vinden? Men moet de menschen nemen zooals zij zijn; zeg uwe opinie.
A. Daarom heb ik er bijgevoegd: wanneer het kon zijn met dat geld. Maar het geldelijk bezwaar neemt gij niet weg. Ik heb gezegd dat men den jongens een loon in geld moest kunnen uitbetalen op de scholen, overeenkomstig hetgeen zij thans in fabrieken of werkplaatsen hebben. Dat is het groote bezwaar en dat neemt gij niet weg.
1410. V. Dat onderstelde ik hier met u pratende, maar gij wilt niet alleen verbod om voor loon te werken tot het zestiende jaar, en vakscholen, maar ook dat men aan de jongens voor het daarkomen zal betalen?
A. Ja.
1411. V. Zooals gij demenschen kent, zou die betaling noodig zijn, want anders zouden zij er toch niet komen, niet waar?
A. Ja, niet zonder betaling. Zij zouden het als een misdaad beschouwen en er niet mede gediend zijn Dit is volstrekt niet te verwonderen, want waar de maag spreekt, zwijgt het verstand.
1412. V. Beschouwen zij de wet van 1874 op den kinderarbeid ook als een misdaad?
A. Sommigen doen dat.
1413. V. Dus er zijn lieden, die het als een misdaad beschouwen dat zij hunne kinderen voor hun twaalfde jaar niet mogen afbeulen?
A. Er zijn er, die, wanneer het niet verboden was, hunne kinderen desnoods op hun achtste jaar naar de fabriek
| |
| |
zouden sturen, om zoodoende een gulden of een halven gulden, dien zij maar al te goed gebruiken kunnen, meer te ontvangen.
1414. V. Dat zijn toch slechte en onverstandige ouders, die voor geld een kind van acht jaren zouden vernielen?
A. Ja, zooals wij hier zitten hebt u volkomen gelijk, maar men moet rekening houden met den honger der menschen. Die doet alles vergeten: menschelijkheid en recht.
1415. V. Maar wat kan de wel daaraan doen? Ziet gij geen kans om door de wet in die richting iets te verbeteren.
A. Ik heb dit in mijne schets uiteengezet.
1416. V. Ik begrijp u. Het eenige redmiddel is volgens u: schoolgaan met gelijktijdige geldelijke belooning aan de ouders der schoolgaande kinderen, opdat het nadeel voor hen worde weggenomen, dat zij lijden door het niet zenden van hunne kinderen naar de fabriek.
Maar weet gij er soms iets anders op. Wij zouden dit zeer gaarne van u hooren?
A. Neen, wat betrekking heeft op do kinderen niets.
1417. V. Gij zult de wet van 1874 toch wel goedvinden, haar niet willen vervallen zien?
A. Volstrekt niet.
1418. V. Ge zoudt er zelfs niet tegen opzien wanneer die wet eenigszins werd uitgebreid?
A. Positief niet. Integendeel.
1419. V. Wat hebt gij onsin uw brief verteld van een draaier, die zijn vak pas geleerd heeft toen hij getrouwd was?
A. Ik heb daarmede het bewijs willen geven, dat de patroons of bazen zich volstrekt niet interesseeren voor de werklieden.
Wanneer een knaap op de werkplaats komt. hangt het speciaal van de omstandigheden af of hij met één en denzelfden man te doen krijgt of er kans bestaat dat hij iets leert. Is deze namelijk iemand van humane beginselen, dan kan het gebeuren, dat hij achting voor zoo'n ventje krijgt en alles doet, wat in zijn vermogen is om hem vooruit te helpen. Anders is er niemand, die zich om het kind bekommert.
1420. V. En vertel nu eens van dien draaier.
A. Met die draaier is dit hetzelfde geval, dat nog op onze vergadering ter sprake is gekomen. De man was reeds grijs geworden, vóórdat hij naar een flinke kolossale draaibank had gegrepen, hoewel hij als knaap in de fabriek was gekomen. En hoe was dat nog gegaan? Hij waagde het maar op zijn eigen houtje die draaibank te hanteeren.
1421. V. Gij wilt dus zeggen dat hij het maar uit zich zelf probeerde te leeren, zonder dat hij onderricht ontvangen had?
A. Juist, Mijnheer.
1422. V. En die man was, voordat hij nog iets van zijn vak wist, reeds getrouwd?
A. Ja
1423. V. Hij had dus ondertusschen al maar een huishouden opgezet? Gij lacht er zelf om.
A. Ja, het was zoo dom mogelijk.
1424. V. Maar dat doen zij, en dan komt de ellende, niet waar?
A. Ja.
1425. V. Nu, wij hebben nu eens de opgave laten komen van die fabriek van Scholten, waarvan gij straks gesproken hebt. Gij kunt u daarin toch niet vergissen? Scholten is de Nederlandsche Metaalwerkersfabriek aan de Plantage? Gij weet wel, dat alle fabrieken en werkplaatsen in Amsterdam voor ons opgenomen zijn en nu staat hier dat daar werken boven de 18 jaren 60, vrouwen 10, jongens beneden de 18 jaar maar 2, en meisjes geene.
A. Is dat op dit oogenblik?
1426. V. Zoo is het opgegeven. Is dat misschien veranderd? Zult gij er eens naar zien? want dat komt niet uit. De verhoudingen die gij opgeeft zijn bijna omgekeerd. Krijgen wij er een brief over van u?
A. Ik beloof het u.
1427. V. Hebt gij nog iets over dit punt? Ge moogt over deze zaken hier zeggen wat ge wilt.
A. Neen.
1428. V. Nu over den toestand in de fabrieken, wat betreft het gevaar voor lijf en leven van de werklieden. Is die toestand slecht?
A. Ja.
| |
| |
1429. V. Vertel.ons eens wat.
A. Op de meeste fabrieken is veelal eene te beperkte ruimte. Vlieg- en drijfwielen jagen dooreen. Vooral bij drukte van werk is alles in spanning en ieder wordt opgezweept, en niet het minst wanneer de werklieden aangenomen werk hebben. Daarvan zijn kinderen de dupe; die worden dan vooral aangedreven door de werklieden die het werk aangenomen hebben. Wanneer de fabrieken behoorlijk onderzocht werden door Staats-inspecteuren, dan zou men tot de gevolgtrekking komen dat in vele fabrieken de toestand veel te wenschen overlaat.
1420. V. Er komen toch wel geneeskundige inspecteuren in de fabrieken om te zien of alles voor de gezondheid gedaan wordt wat mogelijk is?
A. Het is mogelijk dat dit gebeurt, maar ik heb er nimmer een gezien. Op onze vereeniging is er dikwijls over gesproken, maar niemand had iets bemerkt van dergelijke bezoeken.
1431. V. Welke fabrieken staan u voor den geest waar gij weet dat het oogpunt van gevaar er zeer kwaad uitziet?
A. Zelfs in de Koninklijke Fabriek van Van der Maden; ook bij Suyver en Jonker.
Een enkele oogopslag in de werkplaats is voldoende om te doen zien dat ze veel te eng is.
1432. V. Wat bedoelt gij met het zoo straks door u gebruikte woord ‘tegenhouder’, waarvoor kleine jongens worden gebezigd?
A. Wanneer de stoomketels benageld moeten worden, worden de jongens in die ketels gezet om de nagels die geklonken worden tegen te houden.
1433. V. Heeft men daarvoor geen machines?
A. Neen; u begrijpt welken indruk dat op de hersens van zulke kinderen moet maken: zij zitten den ganschen dag in zoo'n ketel; het is om gek te worden. Hoewel geen ketelmaker zijnde ben ik zelf er doof van geworden.
1434 V. Dat merk ik! Hebt gij het bijgewoond dat de jongens een geheelen dag in zoo'n ketel doorbrachten?
A. Dat gebeurt dagelijks.
1435. V. De stumpers! Maar versta ik u wel goed dat de jongens den geheelen dag in den ketel zitten?
A. Den geheelen dag, terwijl met twee kolossale hamers op de nagels geslagen wordt.
1436. V. En dat zijn jongens van 12, 14, 16 jaar?
A. Ja, dat is positief.
1437. V. Gij zult ons dus de namen van jongens opgeven met wie zulke dingen gebeuren?
A. Ik zal daarvoor zorgen.
1438. V. Gij zult ons helpen aan feiten, want aan praatjes hebben wij niets?
A. Ja
1439. V. De heer Van Alphen: Worden er maatregelen genomen om de nadeelige gevolgen te voorkomen voor ooren en hersenen van die jongens, die in den ketel worden gestopt om klinkbouten tegen te houden?
A. Neen. Ik begrijp echter de noodzakelijkheid daarvan, en men zou door het toepassen van machinerieën er wel iets op kunnen vinden om dat tegenhouden op eene andere manier, zonder jongens, te doen plaats hebben. Maar stel dat het niet anders kon, dan vind ik het eene mishandeling die men zelfs dieren niet zou aandoen, om een kind een geheelen dag in een ketel te laten.
1440. V. Ik geef toe, dat het wenschelijk zou zijn om een jongen niet den geheelen dag in een ketel te laten. Maar ik ken mannen, die van hun 13de tot hun 16de jaar dat werk hebben verricht vóór zij aan de bank kwamen, en die nu heel flinke werklieden zijn, die van dat werk geen hinder hebben ondervonden. Maar ik durf niet beweren, dat zij den geheelen dag in den ketel gezeten hebben. Zou er echter niets tegen te doen zijn, bijvoorbeeld door watten in de ooren te stoppen? Bazen, die hart hebben voor hun volk, zullen wel iets doen willen; is het u niet bekend, dat bazen iets doen om kwade gevolgen tegen te gaan?
A. Neen. Maar wat u zegt, om watten in de ooren te stoppen, gaat niet aan, omdat de jongens ook moeten luisteren naar hetgeen hun door de mannen die buiten staan gezegd wordt.
1441. De heer Van Alphen: Ik heb toch bijgewoond dat het gebeurde.
1442 De Voorzitter: Zijn er nog andere tegenhouders in uw vak?
| |
| |
A. Neen, dat gebeurt alleen op de ketelmakerijen.
1443. V. Is er nog geen tegenhouden, waarbij de jongens achter het wiel van de machine gejaagd worden?
A. Daarvan heb ik niet gehoord.
1444. V. Zijt gij voor uw vak wel op drukkerijen geweest?
A. Neen.
1445. V. Zijt ge nooit uit werken geweest - het kon zijn - op andere fabrieken buiten uw vak gelegen?
A. Neen.
1446. V. Als er een ongeluk gebeurt, kijkt de baas of patroon dan daarnaar om? Zorgt hij voor de menschen een beetje of niet?
A. Dat is uitzondering, geen regel. Dat hangt geheel af van de humaniteit van den patroon. Ik heb het zelf bijgewoond op de Koninklijke Fabriek van stoom- en andere werktuigen van Van der Made, dat er een ongeluk gebeurde, waarop onmiddellijk de dood volgde. Het ongeluk gebeurde kwart voor drieën - zal ik maar zeggen - en de weduwvrouw kreeg betaald tot drie uur.
1447. V. Gebeurde dat ongeluk geheel buiten eigen schuld?
A. Ja. Ik heb gezien dat de weduwe naar huis ging met dat loon, tot drie uur betaald, en dat de werklui Zaterdags onder mekaar een collecte voor haar deden.
1448. V. En hebt gij ook het goede wel eens bijgewoond, namelijk dat een patroon de zorg op zich nam voor een gezin van iemand die ziek of ongelukkig was geworden?
A. Ik moet eerlijk verklaren dat zulk een geval mij niet bekend is.
1449. V. Laten we eens zien, staan u gevallen voor den geest dat een werkman een ongeluk kreeg?
A. Ja.
1450. V. Nu, werd in dat geval iets voor het gezin gedaan?
A. Niets.
1451. V. Weet gij dat?
A. Ja, dat kan ik constateeren.
1452. V. Maar hebt gij nooit bijgewoond dat er wel iets werd gedaan?
A. Zulk een geval herinner ik mij niet.
1453. V. En hoe gaat het als de werklieden oud worden? Wordt er dan iets voor hen gedaan?
A. Niets; zij worden eenvoudig weg gezonden. Als iemand over de 50 komt wordt hij in den regel spoedig zwakkelijk en oud; de bazen begrijpen dat spoedig en dan is het gedaan.
Ik moet u zeggen, dat mij geen geval bekend is dat er iets voor zulke menschen gedaan werd, ik zou het anders eerlijk zeggen. De patroon gaat in dergelijke gevallen hakken en vitten om den man zoodoende weg te krijgen. Dan wordt er gezegd: oude jongen, ik kan je niet langer voor dat geld gebruiken, en dan wordt het loon verminderd. Een jaar of een paar jaar later, als de man nog zwakker is geworden, dan wordt het loon weer verminderd. Wanneer nu de patroon niet geheel gedemoraliseerd is, om den man direct uit den dienst te ontslaan, dan gaat hij hem toch zooveel mogelijk plagen en in loon verminderen.
1454. V. Dat zijn nu immers geen praatjes?
A. Dat is de positieve waarheid.
1455. V. Dit zegt gij met het oog op feiten, die gij bijgewoond hebt?
A. Ja.
1456. V. Gij hebt toch zeker ook wel eens goede patroons ontmoet, die voor hun menschen bleven zorgen?
A. Ik ben geen pessimist en toch moet ik u zeggen, ik moet het antwoord schuldig blijven, ik zou het niet weten te geven.
1457. V. Gij zoudt dus geen voorbeeld weten te noemen; gij hebt nooit zoo iets bijgewoond?
A. Neen.
1458. V. Hoe komen die menschen dan aan hun einde?
A. Door de philantropie, door de hulp van liefdadige inrichtingen. Dikwijls is de werkman de medehelper, in dusdanige gevallen ondersteunen wij elkander.
1459. V. Dus dan doet gij het onder elkander?
A. Mag ik even uitspreken? Is het niet een feit wat ik u zoo straks mededeelde, dat het gebeurd is dat waar een werkman, niet door dronkenschap of door onverschilligheid een ongeluk heeft gekregen, zijn weduwe dien dag, dat de man toch in dienst is geweest, niet eens krijgt uitbetaald? En moet dan niet tot schande van den patroon Zaterdags, bij het ontvangen van het loon,
| |
| |
een van de mede-werklieden met een busje of een boterhammenzakje geld voor de weduwe inzamelt?
Is dat geen schandaal voor den patroon? Moest hij zich niet schamen, wanneer hij een klein weinigje menschelijk gevoel bezit?
1460. V. Hebt gij onder elkander iets blijvends tot ondersteuning opgericht?
A. In sommige vereenigingen bestaat een vast fonds.
1461. V. Bij u niet?
A. Neen.
1462. V. Wordt gijlieden wel eens beboet door de patroons of door de bazen onder de patroons voor het te laat komen of niet goed werken?
A. Ja vaak. Er zijn helaas werklieden die veel te wenschen overlaten. Ik ben niet van plan, omdat ik zelf werkman ben, bepaald mijne werkliedenklasse te verdedigen of te kennen te geven dat aan hen niets ontbreekt. Zeer veel, helaas.
Zoo is het op sommige fabrieken en werkplaatsen de gewoonte om de werklieden, die 's Maandags morgens een half uur te laat komen, twee of drie dagen, soms de geheele week te doen verzuimen.
Ik vermoed dat de patroons zulk eene zware straf hierop stellen, ten einde zooveel mogelijk te voorkomen dat de werklieden 's Maandags morgens in een abnormalen toestand verkeeren.
In andere fabrieken moet men voor vijf minuten of tien minuten te laat komen één uur of een half uur verzuimen. Het gevolg daarvan is dat een werkman, die vijf minuten te laat komt liever weggaat en het volgende schaft terugkomt dan een uur te moeten missen.
1463. V. Bestaan er voor die boeten reglementen op de fabrieken en werkplaatsen, of is de toepassing er van aan de willekeur van den werkbaas overgelaten?
A. Op slechts eene fabriek heb ik zulk een reglement gezien, namelijk op de marine-werf.
1464. V. Dus past men de boete willekeurig toe?
A. Neen, dit gaat in den regel van den patroon of van den directeur der fabriek uit.
1465. V. Maar weet men daarvan dan niets vooruit?
A. Neen dat niet. Vooruit wordt ons een geschreven papier met de bepalingen voorgelegd.
1466. Het is dus dan toch vooraf bekend, geen bloote willekeur naar den luim van den baas?
A. Neen.
1467. V. Wat gebeurt er met die boeten?
A. Dat weet ik niet, dat weet geloof ik niemand; de werklieden ten minste niet. Ik heb nooit kunnen bespeuren dat die boeten werden aangewend in het belang der werklieden, al was het slechts ter ondersteuning van vrouwen wier mannen een ongeluk hebben gekregen.
1468. V. Daarvan hebt gij dus nooit iets gemerkt?
A. Nooit.
1469. V. Hoe is het daarmede aan de Koninklijke Fabriek van stoom- en andere werktuigen gesteld?
A. Daar gaan de boeten geloof ik in eene ziekenbus.
1470. V. Er zijn er dus wel, gij hebt er dus wel opgemerkt?
A. Ja, maar die ziekenbus wordt ook door de werklieden in stand gehouden.
1471. V. Die boeten en die bus staan toch onder het beheer van den patroon of van den directeur?
A Ja, mijnheer.
1472. V. Zoodat het geld dan toch tot een dergelijk doel gebruikt wordt. Of kan het ook in de handen van ondergeschikten blijven?
A. Ik weet het niet; ik kan er niet over oordeelen.
1473. V. Wordt er in dat opzicht dan nooit opening van zaken gegeven?
A. Gedurende de 25 jaren, dat ik op fabrieken en werkplaatsen bezig ben geweest, heb ik het nooit ondervonden.
1474. V. Gij hebt straks zelf goed gezegd, dat gij hier niet zat om de toestanden mooier te schilderen dan zij zijn en van uw menschen ‘Brave Hendrikken’ te maken. Is 't met het Maandag-houden en het te laat komen op dien dag niet wat erg grof? Spreek de waarheid!
A. Neen, mijnheer, ook in dit geval wordt de duivel zwarter gemaakt dan hij wel is.
| |
| |
1475. V. Zijn er dan geen vakken waarin het daarmede erger gesteld is?
Bij voorbeeld de sigarenmakers?
A. Ik geloof dat de kwaal nog het meest heerscht onder de metselaars, opperlieden en stukadoors, althans voor zooverre Amsterdam betreft.
1476. V. En hoe staat het met het gebruik of misbruik van sterken drank?
A. Er wordt tamelijk misbruik van den drank gemaakt. Positief is het, dat, hoe armer de werklieden zijn, hoe meer gebruik of misbruik zij van sterken drank maken. Wilt ge wel gelooven, Mijne Heeren, dat de werklieden, wier positie een weinig dragelijk is, er lang niet zooveel misbruik van maken als zij die er slecht aan toe zijn. De dagelijksche ondervinding heeft mij geleerd, dat, hoe armer en ongelukkiger de menschen zijn, hoe meer zij hunne toevlucht nemen tot den sterken drank. Ik heb geen kinderen en ben met mijne vrouw alleen, eene flinke gewillige vrouw die er ook nog iets bij verdient; ik heb nog het slechtste lot niet; ik bewoon eene knappe kamer, die voor eene werkman tamelijk goed gemeubileerd is; maar als ik bij kameraden kom, die in eene achterkamer of een kelder of onder de dakpannen wonen, die dikwijls 4 of 6 kinderen hebben, jongens en meisjes, die bij elkander moeten liggen, woningen waar eene slechte atmosfeer heerscht, dan vraag ik mij af, of hot wonder is dat zulk een man, als hij iemand is die niet gewoon is een nuttig boek in handen te nemen of iets te schrijven en terwijl hij geen troost in huis vindt, dien troost zoekt in den drank? Die menschen zijn te beklagen, niet te verachten.
1477. V. Gij hebt dus meermalen opgemerkt dat juist de talrijkheid van de gezinnen een bron van ellende is?
A. Dit is positief waar.
1478. V. En het onberaden opzetten van een huisgezin als er nog geen middelen van bestaan zijn?
A. Ja, zeker.
1479. V. Hoeveel verdient gij tegenwoordig als sjouwer?
A. Ongelijk. Het is mogelijk dat ik heden omdat ik voor de commissie moest komen f 6 gemist heb, want ware ik te Amsterdam geweest dan had ik van nacht gewerkt. Maar het gebeurt ook dat ik in 2 of 3 dagen niets verdien.
1480. V. Was er een boot aan?
A. Een boot voor de Middellandsche Zee, de Mars, moest geladen worden. Ik kon, omdat ik heden in den Haag moest zijn, niet heden nacht werken, en daarom heb ik mijn chef verzocht gisteravond om 6 uur naar huis te gaan en een ander in mijn plaats te zetten.
1481. V. Hoe lang werkt die man nu die in uwe plaats is gekomen?
A. Tot de boot geladen is, denkelijk tot heden avond 8 uur.
1428. V. Dus 26 uren achtereen?
A. Ja.
4183 V. Hoeveel verdient die man?
A Van gisteren avond 6 uur tot heden morgen 6 uur 25 cent per uur en verder 20 cent per uur.
1484 V. Maar gij hebt ook dagen zonder verdiensten?
A. Ja.
1485. V. Wordt onder u geld in de spaarbank gebracht?
A. Die vraag is overbodig; hoe kunnen de menschen sparen!
1486. V. Maar is er dan bij goede verdiensten in den zomertijd, bij druk werk, geen gelegenheid om wat te sparen?
A. De menschen zijn door den winter te ver ten achter geraakt.
1487. V. Het ware beter zoo zij in den zomer voor waren; maar ga voort.
A. Neemt men een huisgezin met vier kinderen, waarvoor enkele weken van het jaar f 20 wordt verdiend, dan verzeker ik u dat die geheel opgaan, zonder dat de vrouw van nuttelooze uitgaven kan beschuldigd worden, want dan gaat zij dit kind voorzien van schoenen, het andere van een hemd, enz. Die twintig gulden gaan in de eene week evengoed op als de twaalf gulden in eene andere, omdat men dan in allerlei behoeften heeft te voorzien.
1488 V. En dan wordt er geborgd ook?
A. Dat gebeurt vaak, maar het borgen kan zoo lang niet duren, want in de buurten, waar de werklieden wonen, vindt men slechts kleine winkeliers.
1489. V. In uwe kringen kan dus van sparen niet inkomen?
A. Neen dat is een wassen neus. Een huisgezin met acht, negen kinderen, dat f 8 tot f 20 's weeks ontvangt houdt niets over.
| |
| |
1490. V. Hebt gij nog wat op uw hart.
A. Niets anders dan de verzekering dat ik met groote voldoening van hier ga. Wanneer ik aanstaanden Zondag in den kring mijner Vereeniging ben teruggekeerd, zal ik hun een geheel anderen indruk kunnen meedeelen dan zij en ik van deze Commissie verwachtten.
1491. V. Wat hadt gij dan eigenlijk verwacht?
A. Om u eerlijk te bekennen - en dit is niet mijn persoonlijk gevoelen, maar dat van het volk - verwachtte men volstrekt geen resultaten van deze enquête; men stelde geen vertrouwen in de heeren dat zij werkelijk iets ten beste voor het volk wilden doen.
1492. V. Waarom?
A. Omdat nog nooit gebleken is dat de leden van de Tweede Kamer, die men volksvertegenwoordigers noemt, iets voor het welzijn van het volk gedaan hebben.
1493. V. Maar gij vindt toch goed dat men er van op de hoogte trachtte komen?
A. Wel zeker, en ik ben er u dankbaar voor. Ik hoop dat u maatregelen zult nemen, waardoor iets in het belang van het volk gedaan kan worden, want er bestaat werkelijk behoefte aan.
1484. V. Hebt gij het wel bijgewoond dat sterke drank in fabrieken of werkplaatsen gebruikt werd?
A. Ja, op geheimzinnige wijze.
1495. V. Als de patroons het bemerkten mocht het dus niet?
A. Er zijn wel werkplaatsen, waar de patroons eens eene enkele maal een borreltje schenken.
De heeren begrijpen toch dat op geen enkele fabriek of werkplaats het gebruiken van sterken drank is toegelaten.
Vroeger was dat anders; toen had men in vele fabrieken - ik heb er zelf gewerkt - den zoogenaamden ‘tap’. De man die als concierge fungeerde, belastte zich met het verkoopen van sterken drank. Dat bestaat tegenwoordig niet meer; dat is geheel afgeschaft.
1496. V. Noteer nu de punten, die gij voor ons zoudt nazien:
1o. de geschiedenis van dat jongentje dat den heelen dag bij u stond aan den blaasbalg;
2o. de quaestie van die vele jongens op de fabriek van Scholten, die wij daar in onze opgave niet gevonden hebben;
3o. de jongens, die in die ketels moeten tegenhouden; en
4o. het leveren van meerdere feiten van overmatigen kinder-arbeid, die door getuigen geconstateerd kunnen worden.
Gij hebt nu bemerkt wat wij weten willen, en dat wij den tijd nemen om het aan te hooren. Maar wij willen feiten en geene redeneeringen. Gij hebt mij goed begrepen?
A. Ja.
1497. De heer Beelaerts van Blokland: Gij vindt in verschillende opzichten den toestand der werklieden treurig, en de Vereeniging waarvan gij voorzitter zijt, heeft toch zeker de strekking om daarin verbetering te brengen.
Vertel eens wat zij alzoo doet om tot die verbetering te geraken, wat haar eigenlijke werkkring is?
A. Wij willen elkander opwekken tot zelfstandig leven en er in de eerste plaats elkander attent op maken, dat wij plichten hebben te vervullen in de maatschappij en dat, als wij die plichten goed nakomen, wij ook rechten hebben te vorderen. Wij willen zooveel mogelijk, en daartoe hebben de werkliedenvereenigingen veel bijgebracht, die grofheid en ongebondenheid, welke, helaas! nog te veel heerschen onder den werkenden stand, bestrijden en doen verdwijnen.
1498. V. Door welke middelen?
A. Door het houden van voordrachten, besprekingen, opwekkingen en onderling hulpbetoon; niet zoozeer door ondersteuningskassen en ziekenfondsen, als wel door raadgeving. Vroeger ondersteunden wij wel, maar het is ons gebleken, dat dan de leden niet op de vergadering kwamen; zij zonden alleen iemand om de wekelijksche bijdrage te betalen. Het is bij ons meer te doen om elkander op te wekken, om met elkander te redeneeren over economische toestanden en, voorzoover wij er wat van weten, over staathuishoudkunde en den politieken toestand. Verder hebben wij op onze vergadering eene vrije tribune voor ieder die spreken wil, en dan houden wij discussie over het gehoorde. Wij letten niet op vorm of kleur, maar
| |
| |
geven een ieder de gelegenheid om te zeggen wat hem goeddunkt.
1499. V. Hoeveel bedraagt de contributie?
A. Die is zeer weinig, 15 cents per maand.
1500. V. Hoeveel leden hebt gij?
A.P. m. 100 in Amsterdam; daar bedoel ik dan de lieden mede, die netjes hunne contributie betalen. Volgens het stamboek van den secretaris zijn er wel 200.
1501. V. Hoe dikwijls houdt gij vergadering?
A. Eens in de maand, dan houden wij eene zoogenaamde cursusvergadering.
1502 De Voorzitter: Uw verhoor is thans gesloten, en wij danken u voor uwe inlichtingen.
A. Ik dank de heeren voor de wijze waarop zij mij in de gelegenheid hebben gesteld om mijne bezwaren mede te deelen.
W. Ansing. |
|