De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
A. 28 jaar. 1598. V. Zijt gij al lang hoofd eener school? A. 4½ jaar ongeveer. 1599. V. Zijn er veel kinderen op die school? A. Ongeveer 360, dan eens wat meer, dan eens wat minder. In den regel minder. 1600. V. Hebt gij buiten uwe betrekking van hoofd der school nog andere bezigheden? Bemoeit gij u met andere zaken soms? A. Jawel, voor zoover dat als burger van Nederland mijn plicht is, bemoei ik mij wel eens met politieke zaken, waarvan ik mij zoo goed mogelijk tracht op de hoogte te stellen om die ook aan anderen mede te deelen. 1601. V. Zijt gij ook gewoon lid of bestuurslid van de een of andere vereeniging, die meer op dit gebied werkzaam is? A. Ik ben secretaris van eene vereeniging, zich noemende Pax humanitate, gevormd naar aanleiding van de internationale beweging, die door Molkenboer op touw gezet is en die zich ten doel stelt de vredelievende gevoelens zooveel mogelijk aan te wakkeren door middel van de opvoeding. 1602. V. Wat is de heer Molkenboer? A. Ik meen dat hij een broeder is van den directeur van de Rijksnormaalschool voor teekenonderwijs en een zoon van een van de directeuren der Nederlandsche Bank. Verder ben ik lid van den Bond voor algemeen kies en stemrecht, en, in naam, lid van den Sociaal-Democratischen Bond. 1603. V. Maar het is uwe hoofdzaak om de jeugd op de stadsschool te onderwijzen? A. Dat is hoofdzaak voor mij. 1604. V. Komt u in die onderscheidene betrekkingen en bemoeiingen wel eens in aanraking met gezinnen uit den arbeidenden stand? A. Met de gezinnen als zoodanig niet. Wel met de werklieden, maar om het plastisch uit te drukken met werklieden op hun Zondags; d.w.z. op vergaderingen en ook als ik eens buiten Amsterdam was. Verder ook in zooverre ik in verband sta met de beweging over algemeen kies- en stemrecht en met de vereeniging Pax humanitate. 1605. V. Maar met de gezinnen uit den arbeidenden stand, waarvan gij kinderen op uwe school hebt, komt gij toch zeker ook wel in aanraking? A. Natuurlijk, voor zooveel ieder hoofd van een school daarmede in aanraking moet komen. 1606. V. Als zoodanig, dus ook uw school wordt toch zeker grootendeels bezocht door kinderen uit bovengenoemden stand? A. Mijne school wordt bezocht door leerlingen uit de minste wijk van Amsterdam. 1607. V. Hebt gij gelegenheid gehad om de eischen, die, wat arbeid betreft. aan aankomende jongens en meisjes van 12 tot 16 jaren gesteld worden, te onderzoeken? A. Ik zou u daarover wel eene vraag willen doen, voordat ik hierop een practisch antwoord geef, namelijk of het ook veroorloofd zou kunnen worden om de inlichtingen, die ik met het oog op mijn verschijnen verzameld heb, achtereenvolgens mede te deelen. In hetgeen u dan nog verder wenscht te weten, zal ik u naar mijn beste weten van dienst trachten te zijn. 1608. V. De ééne getuige heeft liever dat men hem vraagt, de andere wenscht liever eerst zijn gedachten over de zaak achtereenvolgens uiteen te zetten. Ieder kan daarin zijn zin verkrijgen. Ik zalu daarom gaarne de gevraagde gelegenheid geven, mits u geen geschreven stukken gaat voorlezen. A. Zeker niet, Mijnheer de Voorzitter, ik wensch geen misbruik van uw tijd te maken. 1609. V. Laten wij elkander goed verstaan. Van weigeren van tijd is hier geen quaestie. Wij hebben allen tijd en zouden niet willen, dat gij meendet uit vrees voor tijdsgebrek mededeelingen achterwege te hebben moeten laten. De reden waarom ik tegen voorlezen ben, is eenvoudig deze, dat ik uit eigen ondervinding weet, dat men minder bij een getuige gediend is met een antwoord dat komt van een stuk beschreven papier. Als gij nu maar wilt voortgaan. A. Ik wensch dan mede te deelen, dat ik 4½ jaar geleden, toen ik mijne | |
[pagina 134]
| |
school opende, begonnen ben aanteekeningen te maken, waarvan ik toen nog niet wist tot welk doel zij zouden dienen, maar die nu misschien van nut kunnen zijn. Ik heb in die 4½ jaar 823 leerlingen, jongens en meisjes, ingeschreven, waaronder ook de 353 leerlingen van dit oogenblik behooren. Van die 823, waarvan ik nu nog 353 over heb, zijn in dien tijd. 211 verplaatst naar andere openbare lagere scholen, ook wel naar bijzondere scholen, en er zijn er ook wel afgeschreven naar andere steden. Onder die 211 zullen er ongetwijfeld verscheidene zijn die thans geen onderwijs meer genieten, maar die heb ik niet kunnen nagaan. Zij vallen dus geheel buiten mijne beschouwing. Ik heb er in dien tijd 259 ontslagen van de school, waarvan ik zeker weet dat zij geen onderwijs meer ontvangen. Onder die 259 zijn er slechts 12 (6 jongens en 6 meisjes) waarvan ik getuigen kan, dat zij den cursus geheel voldoende doorloopen hadden. Bovendien zijn er nog 14 jongens en 12 meisjes die het gebracht hebben tot de hoogste klasse, maar den cursus niet volledig hebben afgeloopen. Ik houd dus over het getal van 223 leerlingen, die in geen enkel opzicht voldoende onderwijs hebben genoten, die de school te vroeg hebben verlaten, sommigen zelfs na eerst de laagste klasse te hebben afgeloopen. Bovenstaand getal van 259 leerlingen heb ik verdeeld in zes rubrieken, namelijk: 34 jongens en 58 meisjes, te zamen 92 kinderen die beneden de 12 jaren waren; 41 jongens en 38 meisjes, te zamen 79, die 12 jaren waren of enkele maanden er boven; 40 jongens en 48 meisjes, te zamen 88, die 12½, 13, 13½ en enkelen 14 jaren waren. Van die 34 jongens zijn er 10 bij een baas gegaan. Dit wil nu niet zeggen dat de overige 24 dit niet hebben gedaan, maar daaromtrent verkreeg ik geen zekerheid, ondanks mijn onderzoek daarnaar. Het treurigste verschijnsel betreft die 41 jongens van ongeveer 12 jaren. Met zekerheid weet ik dat 28 de school verlieten omdat zij 12 jaren of iets ouder waren; op de overigen heb ik niet bijzonder gelet. Velen verlieten de school omdat zij boven den leeftijd waren en, wegens den toenemenden druk der tijden ‘naar een baas moesten’, de typische uitdrukking. Het opmerkelijkst is, dat verre de meesten mijne school tusschentijds verlieten. (Onder ‘tusschentijds’ versta ik tusschen het begin en het einde van een cursus.) Nu zijn er zeer weinigen, die het einde van een cursus afwachten, zoodat ik bij voorbeeld eene klasse met 34 kinderen begon en haar eindigde met 9 leerlingen. Eenige gevallen, die mij nog al opmerkelijk voorkwamen, heb ik verzameld. In het einde van 1883 was een jongen in het begin van 1872 geboren, maanden achtereen weggebleven. Ik liet van tijd tot tijd bij zijne moeder, eene weduwe, naar hem vernemen. Men kwam met allerlei bezwaren: hij moest zijne moeder helpen, thuis werken, kortom de gewone oorzaken. Eindelijk ontving ik het officieus bericht, dat hij voor goed zou wegblijven. Toen werd het mij bekend, dat hij schoenmaker geworden was; maar uit de geruchten, die ik van tijd tot tijd vernam, bleek mij, dat die jongen stellig reeds van zijn tiende jaar af bij een schoenmaker was werkzaam geweest. Dergelijke gevallen zijn mij meermalen voorgekomen, dat de jongens reeds geruimen tijd bij een baas waren geweest, maar dat ik eerst bij hun 12de jaar min of meer officieus het bericht ontving, dat zij bij een baas geplaatst waren. Zoo herinner ik mij, dat ik bij een soortgelijk geval den vader bij mij deed komen. Ik ontving de volgende nog al tamelijk teekenende uitlegging van de zaak: ja, mijnheer, ziet u, de jongen is nu elf jaar, zijne moeder moet tot 's avonds uit werken en ik ben op eene fabriek waar moet ik den jongen laten, ik kan hem toch niet langs de straat laten zwerven; nu is er een buurman, die schoenmaker is, die is zoo vriendelijk om zoolang voor mij op den jongen te passen; en waar kan hij nu beter op den jongen toezien dan in zijne werkplaats? Daar bleef de jongen dus zitten en daar die schoenmaker de luiheid niet wilde bevorderen, liet hij den jongen het een en ander doen, opdat hij zich niet zou vervelen; uit de aardig- | |
[pagina 135]
| |
heid liet hij den jongen een eind pekdraad bereiden, volgens de eischen van de kunst, en ander licht werk doen. Zoo was die jongen van de straat af. Hij werd nuttig bezig gehouden; en de baas zette de kroon op al die vriendelijkheid, door dien jongen 's Zondags een paar kwartjes in zijn spaarpot te vereeren. Ik vermoed dat tegen dit bezwaar geen enkel bruikbaar voorschrift in de wet voorkomt. Er zijn meer dergelijke gevallen. Ik heb eene familie gekend, die achtereenvolgens drie jongens en één meisje op mijne school gebracht heeft. Dat huishouden heeft het tot eene belangrijke hoogte gebracht in de kunst van de kinderen te doen verzuimen. Die kinderen waren niet misdeeld met vermogens; zij waren ten minste geen idioten. De eerste jongen besteedde eerst zijn tijd tamelijk goed; maar na eenigen tijd zeide de onderwijzer van zijne klasse: ik kan met dien jongen niets beginnen; hij is lastig, vervelend en zit te slapen. Ik neem zelf den jongen onderhanden en ik bemerk ook dat hij werkelijk aan slaapzucht schijnt te lijden. Ik vorsch natuurlijk naar de oorzaak daarvan, en kom tot de ontdekking dat de jongen iederen morgen voor een even vriendelijken melkboer als de zooeven aangehaalde schoenmaker, van 5 tot half negen uur bezig is met melk rond te brengen. De klanten maken het zulke jongens, zooals men weet, ook niet bijzonder gemakkelijk. Het is een algemeen bekend feit, dat zij soms een half uur moeten wachten voordat zij opengedaan worden. Een gevolg daarvan is dat die jongen 's morgens feitelijk veel te vroeg begint. Als hij om 8½ uur op school komt, heeft hij al 3½ uur geloopen; na twaalven is hij weder op de been tot de school begint en ook 's avonds blijft hij dikwijls tot laat slenteren. Dat de kinderen op die wijze niet genoeg slapen is duidelijk, evenzoo dat de werkzaamheden buiten de school daaraan meer schuld hebben dan het schoolgaan zelf. Ten slotte kan men het zoo'n jongen niet al te kwalijk nemen dat hij zit te slapen. Een treurig gevolg van dien toestand is dat de jongen niet kan vorderen. Dit zijn bijzonderheden die voor mij als onderwijzer groot gewicht hebben. Wat volgt er verder? Dit alles werkt nadeelig op het kind, dat ten slotte komt in eene klasse waar kinderen zitten beneden zijn leeftijd. Dit werkt alweder slecht op zijn lust en ijver; de onderwijzer die over hem is gesteld, kan er geen hart voor hebben omdat het weinig uitvoert, en de jongen, die vroeger wezenlijk tamelijk geschikt en ijverig was, eindigde met in eene lage klas te blijven en van school af te gaan, omdat hij naar een baas ging. Ik had ook een broertje van dien jongen op school, een aardig kind. Maar ik behoef de geschiedenis niet te herhalen, die jongen is denzelfden weg opgegaan. Ik heb het derde broertje van die familie op school en die kan de klasse tamelijk wèl volgen. Met dien jongen heb ik het zoover gekregen, omdat ik het den vader heb lastig gemaakt, door hem te dreigen met de wet. Ik zeide, hetgeen mij later gebleken is niet juist te zijn, dat de vader ƒ 25 boete moest betalen, als hij den jongen liet werken. Op die wijze heb ik den jongen gehouden. Ik dacht het nu gewonnen te hebben, toen ik hoorde, dat de melkboer, die zulk een jongen niet scheen te kunnen missen, een ander van mijne school had in dienst genomen. Ik heb nog twee jongens gehad, waar het al zeer treurig mede afgeloopen is, die zijn het bedelvak gaan uitoefenen. De voorbeelden, die ik aangehaald heb, betroffen jongens, die de school reeds verlaten hebben. Den 29sten Juli 1885 kwam eene moeder bij mij, wier kind den vorigen dag jarig was geweest, om mij te zeggen, dat zij haar jongen van school afnam. Ik vroeg haar: om wat te doen? Zij antwoordde mij: om couranten-ombrenger te worden van De Echo. Die Echo en dat Vliegend Blad zijn fatale couranten in dit opzicht. Zij hebben altijd ten minste 6 of 7 jongens van mijn school; één is er boven den leeftijd, maar in den regel zijn zij beneden de twaalf jaren. Ik dacht natuurlijk dat zulk een blad dat niet zoo gemakkelijk zou kunnen doen, maar ik heb ten slotte | |
[pagina 136]
| |
begrepen hoe de zaak in elkander zit. De eigenlijke courantenrondbrengster is do moeder - die is natuurlijk boven de twaalf jaren - en zij past, zooals ik meen dat in de wet staat, de vergunning van persoonlijke diensten toe en gebruikt de jongens elk voor de helft. Maar dat is met volkomen kennis van het Vliegend Blad, dat, voor zoover ik kan nagaan, hoewel dat niet volkomen voor mij vaststaat, een zeker loon uitbetaalt ten behoeve van de jongens, maar aan de moeder natuurlijk. Die jongen, waarvan ik sprak, heeft nog een broertje dat er op het oogenblik ook aan doet. 's Maandags, 's Woensdags en Vrijdags ben ik hem daarvoor kwijt. De moeder is bij mij geweest om verlof voor den jongen te vragen. Hoewel ik in mijn ziel overtuigd was - 't is eene weduwe - dat al wat de jongen verdient meer dan hoog noodig is, kon ik geen verlof geven, want ik heb alleen te rekenen met het belang van mijn jongens en niet met dat van vader of moeder. Ik moest den jongen dus tot ontslag voordragen of trachten hem zooveel mogelijk nog op school te houden. Als ik hem tot ontslag had voorgedragen, zou dat wel toegestaan zijn, maar dan had de jongen niets meer geleerd, want het stond als een paal boven water, dat de jongen couranten zou blijven rondbrengen. Dat dit nadeelig op het leeren van dien jongen werkt spreekt vanzelf. Ik heb op dit oogenblik nog een jongen in de hoogste klasse, die boven de 12 jaren is en ook aan dat courantenombrengen doet Die jongen blijft echter slechts één middag en één avond per week van school. Daar hij 's avonds slechts tweemaal per week op de school behoeft te zijn, kan hij die eene avondles op een anderen avond inhalen. Doch dat werk buiten de school werkt nadeelig op zijn gedrag; want ten gevolge van den dagelijkschen omgang met jongens van allerlei slag, die voor zulk een courant werk verrichten, krijgt hij een gevoel van bandeloosheid, dat op school tot conflicten aanleiding geeft. Het treurigste geval deed zich verleden jaar voor. In de hoogste klasse had ik een jongen, die in 1873 geboren en een van de beste leerlingen van mijne school was. Hij had ook toegang gekregen tot den cursus in het Fransch aan de avondschool - hetgeen ik nu niet als een voortreffelijkheid beschouw - maar het toont dat het een flinke jongen was. Die jongen zou stellig met een loffelijk ontslag de school verlaten hebben, hij leerde met lust en ijver, als ik niet plotseling den 6den Maart eene boodschap van den jongen bad gekregen: Mijnheer, ik ga van school af. Ik stuur onmiddellijk een brief aan de moeder, maar het feit was beslist, hij was reeds bij een baas. Binnen twee dagen was de geheele zaak beklonken. Hij was bij een diamantslijper gekomen. Ik trachtte den jongen met kracht en geweld tegen te houden, hij bleef nog een week op de school, maar er was niets meer met den jongen te beginnen, hij was bepaald bedorven geworden, terwijl hij anders zeker wel tot eene andere inrichting van onderwijs had kunnen overgaan. Hij had nu inderdaad zijne toekomst verspeeld. En dit ten gevolge van de mogelijkheid om op 13-jarigen leeftijd op eene diamantslijperij te kunnen komen. Dit schijnt vooral een gevolg te zijn van den eigenaardigen toestand, dat de jongens daar binnen betrekkelijk korten tijd zekere inkomsten kunnen genieten. Het kan zijn nut hebben er op te wijzen, dat ik in 1882 voor dat vak geen enkelen leerling verloor, in 1883 ook geen, in 1884 vier, doordat zij familieleden hadden onder diamantslijpers, in 1885 geen een, in 1886 tien. Dit kwam hierdoor, dat, in 1885 naar ik meen, in mijne schoolwijk eene diamantslijperij werd opgericht, die meer kwaad deed dan de andere, want zij sleepte er verscheidenen weg. Ik spreek natuurlijk hier alleen van de gevallen die ik in de gelegenheid was te ontdekken. Uit de genoemde daadzaken blijkt nog iets anders, namelijk dat de wet van 1874, door het stellen van een minimum van 12 jaren, bij de ouders de meening ingang heeft doen vinden, dat de gewone leeftijd voor het verlaten der school die van 12 jaar is. Ik heb jongens op school gehad, die tot op hun 12de jaar uitstekend mede- | |
[pagina 137]
| |
deden, maar bij wie zich dan de invloed van andere jongens, die reeds bij een baas of op een werk waren, deed gevoelen. Meermalen heb ik opgemerkt, dat jongens van 12, 12½ of bijna 13 jaren begonnen te meenen dat zij te lang op school waren en naar een baas moesten. Somtijds is dit niet te wijten aan den invloed der ouders, maar dikwijls is de invloed der jongens, waarvan ik zooeven sprak, reeds krachtig genoeg om het laatste gedeelte van den leertijd niet zoo vruchtbaar te doen zijn, doordat veel te veel door het hoofd blijft malen dat hij ook bij een baas moet, want voor kinderen schijnt het een der idealen te zijn om ten slotte bij een baas te komen. Op het oogenblik zijn er in mijne school nog eenige gevallen, een stuk of elf, die op de eene of andere wijze met deze zaak in verband staan. Mijne school heeft 8 afdeelingen; de 4de is dus geene hooge. In die 4de afdeeling zit een jongen, die wel is waar laat op school is gekomen; de 3 eerste afdeelingen heeft hij flink doorloopen, maar in de 4de begon hij te verzuimen, meer dan gewoonlijk. Dat nam voortdurend toe. De onderwijzer begon te klagen en zeide dat hij met dien jongen zoo weinig kon doen, want soms bleef hij 3 of 4 dagen weg. De jongen begon ook te suffen. Ik trachtte te ontdekken wat er de oorzaak van was, maar dat ging niet gemakkelijk, want dikwijls instrueeren de ouders de kinderen wat zij bij een onderzoek moeten zeggen. Ik heb echter de zekerheid verkregen, dat de jongen (of liever zijn patroon), die nu buiten het bereik der wet is daar de jongen den 26sten December 12 jaar is geworden, waarna ik hem niet meer heb gezien, vóór dien tijd op eene sigarenfabriek is geweest. 1610. V. Welke? A. Ik geloof dat die fabriek eene der eerste is welke aan een onderzoek moet worden onderworpen. 1611. V. Noem den naam. A. Ik verzoek u in aanmerking te nemen dat het bij mij slechts eene moreele zekerheid is, die ik verkregen heb door omzichtig, soms langs omwegen, de kinderen te ondervragen. Mijne mededeelingen berusten dus op verklaringen van kinderen. Ik hoop dat de Commissie dit in het oog zal willen houden. Maar ik ben overtuigd dat ik uit mijne leerlingen gehaald heb wat ik weten wil. De fabriek, die ik bedoel, is van den heer Roelofsen, sigarenfabrikant op den Nieuwezijds Voorburgwal. Het kind deed daar een afschuwelijk werk, tabakstrippen, dat is het uithalen van de dikke, harde tabaksteelen. De jongens, die met dit werk bezig zijn, zitten daarvoor voortdurend boven de tabaksbladen en verkeeren onophoudelijk in eene atmosfeer, die bezwangerd is met fijne tabaksstoffen. Die jongen zat daar gedurende vier dagen van 4 tot 8 uren, des Woendags van 12 tot 8 uren en des Zaterdags van 12 tot 6 uren, dus 4 × 4 + 8 + 6 = 30 uren en in die 30 uren verdiende hij 70 centen. Uit hetgeen ik van den jongen vernam bleek dat er ook nog 4 of 5 andere jongens op die fabriek werkten. Dat dit werk nadeelig is voor de gezondheid begrijp ik, al ben ik geen medicus. Een andere vorm. Een jongen, geboren 16 November 1875, dus thans 11 jaar, moet elken morgen van 4 tot 8½ uur met eene kar naar de markt om daar de verschillende zaken te halen door zijne moeder, eene groentenvrouw, opgedaan. Des namiddags moet hij bij de klanten rondgaan, een persoonlijke dienst die voor zoover ik weet niet in de wet tehuis behoort. Nochtans moet zoodanige arbeid een zeer nadeeligen invloed op den knaap hebben. Hij moet echter een veerkrachtig gestel hebben, want hij is steeds gezond, wellicht te danken aan den arbeid buitenshuis; slaperigheid, de gewone kwaal, heb ik niet kunnen bespeuren bij hem. Een derde jongen, in Februari 1876 geboren, dus nog geen volle elf jaar, schijnt - zeker weet ik het niet - ook bij het strippersvak te zijn geweest. Zijn vader is stripper thuis, en nu zit die jongen, wat de vorige in de fabriek van Roelofsen deed, ten behoeve van zijnen vader, thuis te doen. Het geval verschilt dus in het essentieele weinig van het andere. Zijn broeder, een vroegere leerling, dien ik in 1883 verloren heb, zat op één na in de hoogste klasse. Hij had zeer goede vermogens, maar toen hij ongeveer 12½ jaar oud was, kwam zijn vader, on- | |
[pagina 138]
| |
der zeer beleefde en hartelijke dankbetuiging voor het genoten onderwijs, mij vertellen, dat de jongen behanger werd. Dit geval komt veel overeen met den vorigen leerling, die de school verlaten heeft, omdat hij zijne moeder moest helpen om groenten te verkoopen. Zoo heb ik ook een meisje op de school, dat in den loop van deze maand 12 jaar worden moet. Haar moeder heeft 's avonds een handel in gekookte of gebraden peren of iets dergelijks. Zij moet haar moeder helpen in het koken en verkoopen tot 10 uur, half elf, zoolang er kans op koopers bestaat. Zij is dus het grootste deel van den tijd dat zij buiten de school is, aan het werk. Daarenboven blijft zij verscheidene keeren van de school weg om allerlei redenen, als ziekte enz., die meer pour le besoin de la cause worden opgegeven. Ik heb nog een jongetje, dat dit jaar elf jaar moet worden. Dat jongetje zit in de vijfde afdeeling van de acht, die er zijn. Toen hij van eene andere school op de mijne kwam scheen hij niet heel veel te willen deugen, want hij sloeg zijn moeder wel eens, liep soms weg en verzuimde de school zoo vaak hem dit lustte. Maar in den laatsten tijd scheen hij eenigszins veranderd, ten minste sedert geruimen tijd komt hij getrouw ter school. Ik schreef dit eerst aan mijn invloed toe en dacht ik den jongen ijverig-gemaakt had. Het bleek echter dat een barbier het hem geleverd had, want daar komt hij alle avonden en ook des Zaterdagsmorgens om de klanten in te zeepen. Het ventje is, meen ik, 12 à 13 decimeter hoog. Hij doet werk alle avonden, 's Zaterdags en ook 's Zondags, tegen 50 cent per week. Hij was, toen hij daarmede begon, dus nog geen volle 11 jaar oud. Toen hij de school verzuimde, gebeurde het vaak, dat hij niet vroeger dan 10 of 11 uur 's avonds durfde te huis komen, uit vrees voor de straf, die hem wachtte. Bij den barbier heeft hij echter een soort van gevoel voor orde gekregen. Dat is een zeldzaam geval, waarin ik meen, dat de overtreding van de wet tot beteugeling van den kinderarbeid goeds heeft uitgewerkt. Dat inzeepen schijnt op den jongen geen gunstigen invloed uit te oefenen. Hij is ten minste zoo stomp mogelijk. 1612. V. Merkt gij dat aan het thuiswerk dat hij moet doen? A. Neen. Ik laat nooit thuis werken. Maar ik schrijf het stompzinnig worden van dien jongen toe aan de 50 cents 's weeks, die hij verdient, waardoor hij er toe gebracht wordt om dat inzeepen bij den barbier als zijne belangrijkste taak te beschouwen. Zoo spoedig hij maar kan, gaat hij na vier uur naar den winkel, en 's avonds blijft hij daar nog al lang, zoodat hij veel minder slaapfijd krijgt, dan onder gunstige omstandigheden behoort. Ik heb nog een anderen jongen die in October jl. 11 jaar is geworden. Hoe het daarmede zit ben ik nog niet te weten kunnen komen; maar dat ventje is sterk achteruitgegaan en dit moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan het zakjesplakken. Dit herinnert mij aan iets wat hier misschien wel thuis behoort. Ik meen in 1884, het 2de jaar dat ik als hoofd der school werkzaam was, bleek het mij, dat eenige kinderen die, ofschoon zij op school nog vrijwel hun werk deden, toch dikwijls te laat kwamen en als zij dientengevolge school moesten blijven, op allerlei wijze trachtten te ontsnappen. Ik was dat niet van hen gewoon, en ging dus zoeken naar de oorzaak van dit verschijnsel En inderdaad bleek het dat zij bij een baas aan de Kinkerkade zakjes gingen plakken. Daar die man nog al streng was en zij de centen niet gaarne misten, stelden zij zich liever bloot aan mijn toorn dan aan den zijne. Twee dier kinderen waren beneden de 12 jaar. Zonder iets te vertellen ging ik onder schooltijd naar de Kinkerkade, trad het bewuste huis binnen en zag daar een paar kinderen zitten, die mij te vroeg bekend maakten. Zij fluisterden: ‘de bovenmeester.’ De baas kwam en toen moest ik direct met de deur in huis vallen. Ik vroeg, den man of hij wel wist, dat de wet op den kinderarbeid het gebruik maken van kinderen beneden de twaalf jaar verbood? Hij beweerde bij hoog en bij laag dat de ouders hem hadden voorgelogen en dat hij dacht, dat de kinderen boven de twaalf jaar waren, | |
[pagina 139]
| |
maar hij beloofde dat het niet meer zou gebeuren. En, inderdaad, het gebeurde niet meer. Maar pas veel later kwam ik tot het vermoeden, dat de zakjes, die vroeger op de werkplaats werden geplakt, nu op stukwerk werden gegeven. Dat zakjesplakken, daar moesten velen mijner leerlingen zich mede bezig houden. 1613. V. Moesten? A. Ja, maar in plaats van op de werkplaatsen, hielden zij er zich te huis mede bezig, want de ouders wilden die winst niet derven en zij trachtten dus op allerlei wijzen daarin te voorzien. Ik kan natuurlijk dat zakjesplakken tehuis niet nagaan, maar dat het gebeurt is zeker; zij werken dan voor een baas of helpen een ouderen broeder. Nog een ander geval is in de maand November voorgekomen. Toen had ik een jongen in de 7de klasse, met wien het tamelijk wel ging. Die jongen was boven de twaalf jaren en plotseling kwam hij niet meer op school. Op mijn onderzoek naar de reden waarom hij verdwenen was, bleek mij dat hij bij een baas was gegaan. Het werk dat hij daar te doen had, was nog al typisch. Hij is - ik herhaal, deze verklaringen heb ik door middel van kinderen gekregen, maar ik acht ze voldoende betrouwbaar - op een vuurmakersmakerij. Die inrichting is eene week geleden juist afgebrand. Dat afbranden beschouw ik nu juist niet als een essentieel detail van mijne inlichtingen, maar omdat het gevolg van die ramp geweest is dat deze inrichting - 't is in de Haarlemmerhouttuinen - veel minder jongens aan het werk heeft dan vroeger blijkbaar het geval was. De jongens werken van 7-9 uur, met een schafttijd van 2-3½ uur, dus een goede twaalf uur daags, in een laag vertrek, iets beneden den beganen grond. Welke ingrediënten voor die vuurmakers noodig zijn, weet ik niet precies, maar wel weet ik dat de jongens daar in een atmosfeer werken, die met vreemdsoortige stoffen is bezwangerd. Er schijnen in der tijd 20 jongens te zijn geweest, maar er is toch ook een man werkzaam, die belast is met het indompelen van de vervaardigde voorwerpen in de hars. Die man verdient daar ongeveer f 6 per week; maar de jongens worden per stuk betaald. Zij krijgen voor de 1000 stuks f 0,35, zoodat een broertje van dien jongen, op wiens eergevoel ik werkte, mij met zekeren trots vertelde dat zijn broeder wel eens twee gulden in de week verdiende. Daarvoor moest die jongen 6 dagen per week en meer dan 12 uren daags werken. Onder die jongens waren er die 3000 stuks vuurmakers per dag maakten: hoe zij dit kunnen doen, weet ik niet. 1614. V. Weet gij ook den naam van dien fabrikant? A. De naam is mij niet bekend, maar de fabriek is in de Haarlemmerhouttuinen. Ik meen dat ik reeds gewezen heb op den nadeeligen invloed die de vaststelling van den leeftijd van 12 jaar uitoefent op het bezoeken der school. Ik wensch nog even de aandacht er op te vestigen, dat het getal meisjes beneden de 12 jaar die de school hebben verlaten aanmerkelijk grooter is dan dat der jongens. 58 meisjes tegen 34 jongens. Ik schrijf dit daaraan toe, dat de meeste meisjes thuis moeten blijven omdat de moeder buitenshuis werken moet. Ik ken verscheidene huishoudens waar de moeder soms zes dagen per week moet werken gaan, waar kleine kinderen zijn en waar geen oppassing bekostigd kan worden. Dan moet daarvoor het oudste meisje gebezigd worden. Het is opmerkelijk dat ik altijd in mijne school bemerken kan of een meisje de oudste in huis is of niet. Ik heb drie kinderen uit een huisgezin gehad. No. 1 en 2 kwamen trouw school. no. 3 verzuimde herhaaldelijk om eindelijk de school voor een dienst te verlaten. Thans bleef no. 2 verzuimen en nu zij in dienst getreden is begint het gescharrel met no. 1, die nu ook weldra zal verdwijnen. Zoo heb ik zeer veel meisjes verloren onder den algemeenen naam van hulp te bewijzen in het huishouden. De oorzaak is in den regel deze, dat de moeder het huis verlaat om elders te arbeiden. Vooral in dit jaar, nu de werkeloosheid toegenomen is en verscheidene vaders geen winst meer te huis brengen | |
[pagina 140]
| |
en de moeders dus hunne plaats moeten vervullen, heb ik verscheidene meisjes moeten ontslaan. Wat nu mijne school in het bijzonder betreft, moet ik, ter vergoelijking van het groote cijfer er nog op wijzen, dat de kinderen nooit anders op de school zijn kunnen komen dan ver boven den leeftijd, waarop zij tot de school kunnen toegelaten worden, aangezien de candidaten voor mijne school altijd verreweg het aantal beschikbare plaatsen overtroffen. En die candidaten zijn met elken cursus toegenomen. De laatste maal waren er 123, terwijl er slechts een 50tal konden geplaatst worden. Natuurlijk worden de oudste het eerst uitgezocht. Als die pas op hun 8ste jaar op de school zijn gekomen, schijnen de ouders niet te bedenken dat zij er zooveel langer moeten blijven. Daarbij hebben zij reeds zoo lang op straat geloopen, dat zij soms feitelijk verdwijnen of in eene lagere klasse de school moeten verlaten, omdat zij eenmaal den leeftijd van 12 jaren bereikt hebben. Onomwonden moet ik verklaren, dat toen ik mijne aanteekeningen, die ik met het oog op dit verhoor van gewicht achtte, bijeenbracht, ik zelf verrast werd door het reusachtig getal leerlingen die ik in dien tijd heb moeten ontslaan; en ik ben innig overtuigd dat als zulk eene statistiek opgemaakt werd door de onderwijzers van alle andere openbare lagere scholen, de bijzondere armenscholen niet te vergeten, men verbaasd zou staan over het groote getal kinderen die jaarlijks in Nederland de scholen verlaten, die dus geacht kunnen worden niet meer te behooren op de lijst van kinderen tusschen 6 en 12 jaar, maar die min of meer worden beschouwd voldoend onderwijs gehad te hebben, terwijl een groot aantal de school bezocht hebben zonder eenig voldoend onderwijs te hebben genoten. Ik ben als onderwijzer nog altijd een tamelijk groot voorstander van leerplicht, maar door de verkregen resultaten heb ik tevens de overtuiging dat, werd de leerplicht ingevoerd op eene wijze, dat die een wezenlijk resultaat zou verschaffen, wij zouden staan voor een onder wijzers- en een schoolnood, zooals men nu kwalijk vermoeden kan. Wanneer al die leerlingen die ontslagen zijn, op school geplaatst hadden moeten worden, dan zou, vooral wanneer de leerplicht zich uitstrekte tot den 14jarigen leeftijd, het aantal candidaten te Amsterdam angstwekkend groot zijn, ik zou durven zeggen driemaal zoo groot zijn als thans. Dat dus de schoolnood op dit oogenblik nog niet grooter is, is alleen te danken aan het niet invoeren van leerplicht. Indien men ooit ernstig aan de invoering daarvan mocht denken, dan zal men tegelijk zeer omvangrijke maatregelen moeten nemen, die de gelegenheid geven om aan alle aanvragen te kunnen voldoen. Hiermede heb ik alle zaken besproken, die ik naar vermogen in het belang van het onderwijs heb verzameld. Wellicht wordt het door mij gezegde van niet groote belangrijkheid geacht, maar ik heb mijn best gedaan een en ander te kunnen mededeelen aan deze Commissie. Als hoofd der school heb ik uitgesproken. 1615. V. Bedoelt gij iets met het leggen van den nadruk op die laatste woorden? A. Als hoofd eener school gehoorzaam ik aan mijn ambtelijken plicht om zooveel mogelijk mede te werken tot bevordering van het onderwijs. Deze Commissie is echter niet alleen geroepen om de wenschelijkheid van leerplicht te beoordeelen, zij heeft de omvangrijke beteekenis van Commissie van Enquête aangaande het arbeidersvraagstuk in zijn geheel. 1616. V. In die opvatting vergist gij u: wij zijn geene Commissie voor leerplicht, noch voor het arbeidersvraagstuk in den geheelen omvang. Gij hebt dit wellicht door onjuiste courantenberichten vernomen. Ik geef u echter gaarne de gelegenheid om voort te spreken, en wij zullen u aanhooren; maar die dwaling wenschte ik terstond te releveeren. A. Ik ben in die dwaling gebracht, door de schets, die mij is toegezonden en waarin het arbeiders-vraagstuk is beschreven. 1617. V. Ik zou meenen, dat er belangrijke punten in dat arbeiders-vraagstuk zijn, waarvan in die Schets geen woord gerept is. A. Daarin hebt gij gelijk. 1618. V. Zeg ons nu wat gij in anderen zin wenscht mede deelen? A. Ik zou moeten beginnen met het | |
[pagina 141]
| |
antwoord mede te deelen, dat mij voor den geest kwam omtrent de vraag: welke wezenlijke beteekenis de huidige Commissie hebben kon? Eene hoogst gewichtige vraag, die in den mond van een leek misschien vermetel klinkt, maar ik ben daartoe eenigszins gedwongen, aangezien ik, op de persoonlijke uit-noodiging van mr. Kerdijk om mij als getuige voor deze Commissie aan te melden, dat na rijpe overweging geweigerd heb. Ik kon mij niet als getuige voor de Commissie aanmelden. Dit neemt niet weg dat, waar ik geroepen werd als getuige, het der Commissie uit mijne mededeelingen zal gebleken zijn, dat ik geene moeite geschroomd heb om uiteen te zetten, wat ik uit eigen ervaring belangrijks kon vertellen. Maar om zich vrijwillig als getuige op te geven voor eene Commissie moet men van twee zaken overtuigd zijn. De eerste en allerbelangrijkste is deze, dat men overtuigd is iets te kunnen mededeelen dat de moeite waard is gehoord te worden, dat is een conditio sine qua non. En ik kon niet inzien dat ik veel merkwaardigs ten opzichte van concrete gevallen kan mededeelen, aangezien ik, hoeveel belang ik ook in het arbeidersvraagstuk stel, door mijn werk, studie en omgeving, misschien wel met Multatuliaanschen hoogmoed kan zeggen een diep inzicht te hebben verkregen in het organisme zelf, maar zonder de verschillende feiten van nabij te kennen, terwijl de Commissie voornamelijk waarde moet hechten aan concrete gevallen. Maar behalve dit is er nog iets. Men moet innig overtuigd zijn dat de werkkring van de Commissie, waarvoor men zich vrijwillig aangeeft, de meest practische is, de meest afdoende om wezenlijke resultaten te verkrijgen. En aangezien u mij daareven zeidet, dat u mij wildet vergunnen mijne opvatting van de zaak mede te deelen, zal ik de vrijheid nemen mijne opvatting eenigszins nader te omschrijven. Wanneer de Commissie van Enquête eenigen belangrijken arbeid zal kunnen verrichten, moet men, dunkt mij, op den voorgrond stellen, dat de inlichtingen die zij verkrijgt, moeten zijn: 1o. zoo onafhankelijk mogelijk; 2o. zoo uitgebreid mogelijk, en 3o. zoo vertrouwbaar mogelijk. Zoodra ik van deze Enquête hoorde. spoorde ik de wet op de enquête op, Ik begreep daaruit, dat het niet de eigen verkiezing van de heeren was om hier op het Binnenhof de getuigen te hooren, maar dat dit een wettelijk voorschrift was. Ik acht dit echter een van de ongelukkigste maatregelen in een zoo teer vraagstuk als de verhouding tusschen arbeiders en werkgevers, waarop de geheele zaak feitelijk neerkomt. Toen mr. Kerdijk ons, hoofden van scholen, verzocht hem inlichtingen te geven - enkele daarvan, die ik heb opgegeven, zoudt gij ook van den heer Kerdijk, aan wien ik ze vroeger reeds heb opgegeven, kunnen vernemen - werd er bijgevoegd, dat wij werden uit-genoodigd om voor zooverre wij uit ervaring ook personen zouden kunnen aanwijzen, die ernstige inlichtingen zouden kunnen geven, dat vooral niet na te laten. Ik meende mij tegen dat verzoek onmiddellijk te moeten verzetten op grond van deze alles afdoende vraag: kan de Enquête-commissie aan de getuigen de verzekering geven dat voor hen alle nadeelige gevolgen van hunne inlichtingen zullen voorkomen worden? Dit is eene zeer bedenkelijke en teere zijde der quaestie. Want onloochenbaar is het, dat uit de noodzakelijkheid der optreding eener Enquête-commissie blijkt, dat er verhoudingen zijn tusschen arbeidgevers en werklieden die niet deugen, dat er werkgevers zijn die niet deugen, - van de arbeiders spreek ik thans niet -, die volstrekt niet schromen om tegen een werkman die hier zou optreden te zeggen: Maandag gaat ge naar den Haag, kom dus Dinsdag maar niet terug. Wanneer ik iemand opgeef, kan de Commissie hem doen oproepen en heeft zij de bevoegdheid, als hij daaraan niet spoedig genoeg gevolg geeft, hem daartoe te doen dagvaarden. Zulk een getuige komt dus in strijd met de Enquête-commissie of, hetgeen voor hem nog erger is, met zijn patroon. Nu kan hij wel zeggen tot zijne verontschuldiging dat hij zich zelf niet heeft aangegeven, maar daarmede is dat voor zijn patroon nog niet bewezen, tenzij de | |
[pagina 142]
| |
Commissie bij iederen brief dit deed uitkomen. Bovendien, de patroon, zoo hij hem al niet dadelijk wil ontslaan, heeft in den tegenwoordigen tijd van werkeloosheid wel wegen open om een werkman weg te sturen. Het is er mij niet om te doen een al te bar licht op de patroons te doen vallen, maar ik herhaal, het bestaan dezer Commissie staaft reeds dat er verkeerde verhoudingen aanwezig zijn tusschen werkgevers en arbeiders. Die verkeerde verhoudingen wijzen dus op patroons die niet billijk en rechtvaardig handelen. Den weg, dien deze Commissie heeft ingeslagen om inlichtingen te verkrijgen, acht ik een van de meest onzekere. Er is nog iets anders. U kunt mijne inlichtingen vertrouwen of niet, u heeft niet de minste zekerheid, dat ik niet voor de aardigheid eens getallen bedacht heb om er een verrassend effect door te verkrijgen. Ik kan u verzekeren, dat mijn getallen tot op eenheden uitkomen, maar al de inlichtingen die u verkrijgt, moet u verkrijgen van personen, die hier voor deze tafel komen. De beste inlichtingen, die u verkrijgen kunt, zijn op de plaats zelve te bekomen. De Commissie van Enquête, die niets anders heeft te doen dan feiten te verzamelen, zal tot de ervaring komen, dat zij geen duidelijk inzicht zal krijgen in de zeer verkeerde verhoudingen. Men vergeve mij de onparlementaire uitdrukking, maar de Commissie spant de paarden achter den wagen, zij kan niet meer te weten komen, dan een ieder in het land reeds sedert lang weet. De heeren zullen zeggen: arme leek, die daar even wat zit door te slaan, maar die inlichtingen hebben wij noodig om te weten in welke richting wij verbeteringen zullen voorstellen. Maar dan meen ik met volle overtuiging te kunnen verklaren dat, al hebt gij al de 146 getuigen gehoord, gij nog niets meer zult kunnen weten van de verbeteringen, die in de wetten zullen zijn aan te brengen, want de inlichtingen zullen onvoldoende zijn en loopen over te weinig schijven. Er is een derde punt. De verhoudingen zooals de tegenwoordige maatschappij die aanbiedt, zijn reeds - dit is dunkt mij niet meer tot de phrasen te rekenen - tamelijk onhoudbaar geworden. Een ernstig man mag dat zeggen zonder van phraseologie verdacht te worden. Welnu die verhoudingen worden niet verbeterd, doordat uit het hoogste Regeeringslichaam een stem opgaat, die zegt: laat ons onderzoeken of er gebreken zijn, terwijl er allerwege gezegd wordt, in bladen, geschriften en artikelen: de toestand deugt niet. Wanneer uit het hoogste Regeeringscollege de stem was opgegaan, niet om te onderzoeken waar de fouten zitten, maar om van heden af onmiddellijk de hand aan de ploeg te slaan om verbeteringen aan te brengen, dan had stellig de Commissie eene geheel andere richting ingeslagen en vooral betere resultaten kunnen krijgen. Wanneer de couranten-berichten juist zijn, dan heeft de Commissie uit Amsterdam en Maastricht te hooren 146 getuigen van den meest uiteenloopenden aard, over allerlei verschillende dingen. Wanneer nu deze Commissie later, volgens het gerectificeerde bericht, na de eigenlijke zittingen der Kamer, gedurende welke haar arbeid afgebroken is, weder aanvangt, zal zij na afloop van dien tijd - men vergeve mij de onparlementaire uitdrukking - een warwinkel van inlichtingen verkregen hebben, waartusschen weinig of geen verband zal kunnen bestaan en die zeer weinig licht zullen kunnen verspreiden over de eigenlijke verbeteringen, die aangebracht zullen moeten worden. Zoo zouden mijne inlichtingen verbonden met dergelijke inlichtingen van hoofden van andere scholen zeer stellig veel kunnen bijbrengen tot verbetering. Maar mijne inlichtingen zullen, afgescheiden als zij zijn, onmogelijk een duidelijk denkbeeld van den toestand kunnen geven; want het is mogelijk dat mijn school in een ongunstigen toestand verkeert en ook wel dat er op andere scholen nog erger dingen zijn waar te nemen. Het beste ware dat deze Commissie dezen arbeid eindigde om dien onmiddellijk op eene andere wijze aan te vangen. Het is gemaklijker phrases te verkoopen dan grondstellingen voor eene goede maatschappelijke organisatie saam te stellen. Elke wettelijke toepassing kan | |
[pagina 143]
| |
onmogelijk een krachtig beslag krijgen, wanneer de beginselen van wetgeving gegrond zijn op phrases. Maar de beginselen moeten erkend worden als eene algemeene waarheid, ten slotte nedergelegd in een beginsel van wetgeving en eindelijk verwerkt in eene bepaalde wet, zoodat die phrases tot op zich zelven beteekenis krijgen. Nu komt het mij voor, dat in verband met hetgeen ik hier zeer verkort heb medegedeeld - onbekend met parlementaire usantiën, duide men het mij niet ten kwade wanneer ik eenigszins van den gewonen weg afwijk - men op dien ongewonen weg zeer goed toteene oplossing der quaestie kan komen. Ik zou wenschen dat deze Commissie aan de Tweede Kamer voorstelde haar van haar opdracht te ontslaan en dat er evenals voor de grondwetsherziening eene Staats-commissie werde benoemd, niet om eene Enquête te houden, maar met de opdracht om een ontwerp van wet samen te stellen, onder geheel andere voorwaarden echter dan de Staatscommissie voor de grondwetsherziening. Ik zou wenschen dat de Kamer den Minister van Binnenlandsche Zaken, tot wiens competentie het behoort, de opdracht gaf om eene Commissie samen te stellen wier taak het zoude zijn een wetboek op den arbeid in het leven te roepen, voornamelijk in de gewichtigste punten. De leden der Commissie moesten ook niet aangewezen worden door den Koning of den Minister van Binnenlandsche Zaken, maar dan zou zij op eene andere wijze samengesteld moeten zijn. Twee wegen staan daarvoor open, die, dunkt mij, beide overweging verdienen. De Staatscommissie tot het ontwerpen van een wet op den arbeid in zijn geheelen omvang, zou of met volstrekt algemeen kiesrecht gekozen, òf door alle al of niet officieel erkende arbeiderscorporatiën aangewezen moeten worden. Ik bedoel niet alleen de gewone arbeiders-corporatiën, maar alle, hetzij officieel hetzij niet officieel bestaande vereenigingen, zoowel van patroons en fabrikanten als van arbeiders. In het eerste geval, bij algemeen stemrecht, zal natuurlijk in het oog moeten gehouden worden, dat hoogstwaarschijnlijk geen wetsgeleerden zouden worden verkozen (of misschien toch wel), en de Tweede Kamer zal zich dus het recht moeten voorbehouden om aan de Commissie, die wel de beginselen der wet kan vaststellen, maar niet de voldoende wetskennis bezit om een organisch statuut in zijn geheel tot stand te brengen, eenige leden toe te voegen. Onverschillig of nu de Tweede Kamer verandert of wel het Ministerie aftreedt, wat, dunkt mij, al lang had behooren te geschieden, behoort de samenstelling dier Commissie een der eerste zaken te zijn die in de Kamer behoort ter sprake te komen. Ik wensch er dus op te wijzen, dat, hoe noodig ik grondwetsherziening ook achte, hoe onvoorwaardelijk voorstander ik ben van algemeen kies- en stemrecht, de practische zaken steeds voor mij de hoogste blijven; en al ben ik overtuigd dat door algemeen kiesrecht (Amerika levert ons het voorbeeld) ten slotte alle wenschen en behoeften van een volk zullen bevredigd worden, verkeeren wij op het oogenblik in een toestand dat ook andere zaken aan een onderzoek moeten onderworpen worden, maar een onderzoek gehouden niet alleen door mannen die kennis van de zaak hebben, maar ook door de belanghebbenden die er direct en voor een niet gering gedeelte bij betrokken zijn. De voornaamste zaken die dan in eene ontwerpwet zouden dienen opgenomen te worden, zouden in de eerste plaats moeten zijn eene regeling van den kinderarbeid, natuurlijk veel absoluter dan in het wetje van den heer Van Houten heeft kunnen geschieden, minstens met een minium van 14 jaar en leerplicht tot dien tijd; en helaas, ik kan het niet ontkennen, wat er noodwendig bij behoort, bepalingen waardoor de groote bezwaren worden weggenomen die ik heb leeren kennen ten opzichte van de voeding en het onderhoud der kinderen tot zoodanigen leeftijd van Staatswege. De wet zou dit moeten bepalen op zoo krachtige wijze als mogelijk is. Zoodra eene wet - eene van de belangrijkste - is tot stand gekomen, dan zou die Commissie voort moeten gaan met onderzoeken om zoo op de hoogte te komen van elken tak van arbeid. Die Commissie zou dus eene permanente moeten zijn, niet eene par- | |
[pagina 144]
| |
lementaire commissie, maar eene Commissie die gaan kan, waar en wanneer zij wil en zelf beslist wat zij aan haar onderzoek zal onderwerpen. Bovendien zou die Commissie het recht moeten hebben zich zoo vele sub-commissies toe te voegen als zij zelve wenschelijk acht. Ik meen dat op die wijze een hoogst belangrijk vraagstuk, de arbeidersquaestie, niet alleen eene schrede verder gebracht zal worden, maar - de heeren houden het mij ten goede - grooter gewicht zal verkrijgen, omdat daardoor bij het volk het vertrouwen zal worden gewekt dat inderdaad de arbeid van de Tweede Kamer het belang van het volk bedoelt, want de vloek van onvruchtbaarheid, waartoe deze enquête is gedoemd, kan niet anders dan bij het volk, dat, helaas! nog zoo weinig gelegenheid heeft gehad om vertrouwen te stellen in het hoogste Regeeringscollege, de meening vestigen dat deze enquête de quaestie geen stap verder brengt. 1619. V. Hebt gij uitgesproken? A. Ik hoop niet te veel van uwe aandacht gevraagd te hebben. 1620. V. Hebt gij niets meer te zeggen? A. In het algemeen zou ik nog willen opmerken, dat de maatschappelijke wanverhoudingen niet zullen worden opgelost door eene verzameling van wettelijke voorschriften ten aanzien van den arbeid in zijn geheel. Er zijn zaken die niet behooren bij eene Commissie als deze, maar bij het hoogste regeeringscollege, de Staten-Generaal, dat alle vormen waarin zich de maatschappij openbaart en die zoo nauw ineen geweven zijn, heeft na te gaan. De Tweede Kamer, moet naar beslist radicale beginselen zich bezighouden met de vraag die vóór alles dringt, de vraag omtrent het algemeen kiesrecht. Dat algemeene kiesrecht is voor mij niet datgene, waardoor het volk per se tot iets beters zal geraken, niet eene van de verbeteringen der maatschappelijke verhoudingen; voor mij is het slechts één van de radicale middelen waardoor in de Maatschappij verbeteringen tot stand kunnen komen. 1621. V. Ik heb u laten doorspreken met groote ruimte, maar nu wenschte ik u toch te verzoeken, u te bepalen tot het onderwerp, waarvoor gij hier geroepen zijt; een onderwerp dat minder te maken heeft met het algemeen kiesrecht. A. Mijne onbescheidenheid is alleen hieraan te wijten, dat ik u niet duidelijk begrepen heb. Ik zeide dat ik omtrent het arbeidersvraagstuk feitelijk niets meer had bij te voegen, omdat ik in andere deelen daarvan, bijv. het werken van vrouwen in fabrieken, een leek ben. Toen zeidet gij dat, indien ik nog andere zaken had mede te deelen, de Commissie die gaarne hooren zou. 1622 V. Nu, de instelling dezer enquête is voor u dan eene aanleiding geweest om de wet op de enquête op te sporen. Dat is nuttig voor u geweest, hoop ik. Maar gij zult wel begrijpen dat deze uwe tamelijk vluchtige eerste kennismaking met die wet, nu niet zoo vruchtbaar kan wezen dat met alle talenten, die u gegeven mochten wezen de opmerkingen, door u over die wet of over hare onderwerpelijke toepassing, gemaakt, van dien aard kunnen zijn, dat zij voor deze Commissie eenereden kunnen zijn om met u verder in deze quaestie in te gaan. Laat ons dus liever spreken van die punten, waarvan gij wel iets afweet, van het onderwijs. Gij zijt er nog niet heel lang bij, eerst vier of vier en een half jaar staat gij aan het hoofd eener school. Maar op dàt gebied althans hebt gij gelegenheid gehad eenige ondervinding op te doen. Ik heb met genoegen gezien, en ik apprecieer het, dat gij u de moeite hebt gegeven eenige feiten bijeen te brengen, die licht konden geven bij het daartoe betrekkelijke deel van ons onderzoek. Gij hebt met zorg nagegaan de redenen die bij verscheidene leerlingen bestaan hebben om te vroeg de school te verlaten en dingen te gaan doen, die beter waren dat op hun leeftijd niet gedaan werden. Nu wilde ik deze vraag doen. Uwe school-ondervinding is nog niet zoo heel rijk en lang. Wij hebben deze week hier een collega van u uit Amsterdam gehad, die eene vijftigjarige ervaring achter zich had. Die man kon spreken van den toestand vóór 1874, waarover gij natuurlijk niet kunt oordeelen. Maar zoudt gij uit uwe ondervinding en naar aanleiding | |
[pagina 145]
| |
van de besprekingen die gij af en toe met de ouders van uw kindertjes gehad hebt, geen reden hebben om hiervoor bang te zijn - gesteld dat men er toe overging, om den leeftijd van 12 tot 14 jaar uit te breiden - dat de prikkel om de kinderen hoe dan ook, aan de school te onttrekken om ze betaalden arbeid te doen verrichten, sterker zou worden, zoodat misschien de practische toepassing van de wet veel te wenschen zou overlaten? Nu reeds is die prikkel bij vele gezinnen zeer sterk - want moeders en vaders zullen niet uit baldadigheid, om hunne kinderen kwaad te doen, ze van school nemen - om uit de behoefte van het gezin kinderen van 11 jaar te zenden naar een zakjesplakkerij, eene courantenvouwerij (zooals andere getuigen ons verzekerd hebben) een barbierswinkel, alleen om dat weinigje geld in het huishouden te krijgen. Maar als die leeftijd nu eens werd uitgestrekt tot 14 jaren, zou de prikkel dan nog niet veel grooter worden; zouden de onderwijzers dan nog niet meer te kampen hebben om de kinderen op school te houden? A. Dat is zoo zeker als 2 × 2 = 4. 1623. V. Gij zoudt dus vreezen, dat daadwerkelijk en practisch nut alleen van de wet zou te verkrijgen zijn, ja, door het aanwenden van bedenkelijke dwangmiddelen? A. Mag ik vragen, wat u eigenlijk van mij wilt weten? 1624. V. Ik meen dit. Gij hebt uit uwe ondervinding verscheidene voorbeelden opgenoemd van kinderen, die een verkeerden weg werden uitgestuurd, hetgeen u dikwijls gelegenheid heeft gegeven, om dit aan de ouders onder de oogen te brengen. Gij hebt getracht, en dat is heel braaf van u geweest, de ouders door overreding daarvan terug te brengen, gij hebt dus de gelegenheid gehad om kennis op te doen omtrent de stemming in die kringen, in die standen van de maatschappij, in die betrokken gezinnen, gij hebt dus als zoodanig eenigerlei aanleiding gehad, al is het niet van lange jaren her, om, wat men noemt een deskundig oordeel te kunnen uitspreken, en nu vraag ik u als zoodanig: wat zou het gevolg zijn, als een dergelijke maatregel, dien ik daar zooeven noemde, werd genomen? Zou die maatregel niet anders door te voeren zijn dan door dwang, zoodat hij aanleiding zou geven tot allerlei veroordeelingen, kleine boeten of wat het zijn moge, of zou men inderdaad - de geest van het volk moge nu goed of slecht zijn - kunnen komen tot eene zekere verlenging van het lager onderwijs aan de kinderen? Is de vraag zoo duidelijk? A. Ja, Nu u er iets heeft bijgevoegd, namelijk, anders dan door dwang; zoo aanstonds zeide u: alleen door dwang. De wet wordt tegenwoordig overschreden, dus het is beslist zeker, dat, wanneer de minimum leeftijd tot 14 jaar wordt uitgestrekt, de wet nog meer zal worden overschreden. De wet wordt thans niet nageleefd, omdat het belangrijke middel om de wet te doen naleven, daarin niet is opgenomen, namelijk de aanstelling van inspecteurs. Wanneer dat niet in de nieuwe of in de gewijzigde wet, waarin een minimum-leeftijd van 14 jaar wordt opgenomen, wordt voorgeschreven, zal de overtreding daarvan nog veel grootere afmetingen aannemen. Maar eene andere vraag is, of slechts de naleving van dusdanige wet door dwang moet geschieden. U heeft terecht gezegd, en ik dank u daarvoor: het zou wel wat erg wezen om te gelooven, dat alleen uit balddadigheid de ouders de wet zouden overtreden; en overtreding van de wet is voor een groot deel te wijten aan de benarde omstandigheden, waarin de ouders zelf verkeeren. Ik meen dat mijn antwoord voor de hand ligt als u vraagt: zou handhaving der wet anders dan door dwang te verkrijgen zijn? want wanneer die benarde omstandigheden niet veranderen, zal elke wet steeds grootere dwangmaatregelen in zich moeten opnemen. Al hebt u er wel wat veel op gewezen dat mijne ervaring gering is, veroorloof ik mij er op te wijzen, dat ik mij zelven niet als getuige op heb gegeven, maar mijne geringe ervaring gebruikt heb als argument om mij van het geven van inlichtingen te verschoonen; maar in elk geval verbetering van de wet op den kinderarbeid en invoering van den leerplicht, zooals een onderwijzer dit van | |
[pagina 146]
| |
zijn standpunt moet beoordeelen, waar hij alleen de belangen van zijne leerlingen op het oog heeft, zou in flagranten strijd komen met de belangen van de ouders, wanneer in den toestand niets veranderd wordt. 1625. V. In welken toestand? A. In den toestand waarin de werklieden feitelijk verkeeren. 1626. V. Bedoelt gij den geldelijken toestand? A. Ik geloof dat het woord ‘toestand’ nog in ruimeren zin moet opgevat worden. 1627. V. Ik vraag dit, omdat gij het in verband brengt met den prikkel die er bestaat, om de inkomsten van het gezin te verbeteren. Daarom kan ik dat woord niet anders opvatten dan in den zin van geldelijke omstandigheden. Gij zult echter beter weten, wat gij er mede bedoelt. A. De voornaamste bron van alle tekortkomingen in de huisgezinnen der werklieden is ontegenzeggelijk gebrek aan geld; maar er zijn nog andere omstandigheden, zooals een gebrekkige woning, slechte kleeding, enz. 1628. V. Wanneer de bepaling van de wet op den kinderarbeid uitgebreid werd van 12 tot 14 jaren, zoudt ge dan verwachten, dat de bepaling nageleefd werd of dat zij tot groote moeielijkheden aanleiding zou geven? A. Ik ben overtuigd dat, wanneer de bepaling tot 14 jaren uitgebreid was, enkele kinderen, die thans van de school gegaan zijn (zooals bijvoorbeeld die jongen welke naar de diamantslijperij is gegaan), nog op school zouden zijn, maar het getal overtredingen in zijn geheel zou belangrijk vermeerderd wezen. Mijns inziens, zou de invoering van eene betere wet op den kinderarbeid en de invoering van leerplicht, eenvoudig ten gevolge hebben zoo herhaalde pogingen tot overtreding der wet, dat het getal dwangmiddelen aanzienlijk zou moeten vermeerderd worden. De tegenwoordige wet wordt vaak overtreden, maar ik heb zelden vernomen, dat de strafbepalingen zijn toegepast; vooral de gevangenisstraf moest, mijns insziens, aangewend worden. Verbetering van de wet op den kinderarbeid en leerplicht zal dàn alleen gunstige resultaten opleveren, wanneer zij worden gevolgd door eene geheele behandeling van het arbeidersvraagstuk in den geheelen omvang, waardoor langs wettelijken en geleidelijken weg de benarde omstandigheden der arbeiders verbeterd worden. Geschiedt dit niet, dan heeft men niets anders te wachten dan herhaalde strafzaken voor den kantonrechter. 1629. V. U keurt het af dat de jongens zoo vroeg naar een baas gaan. Ik begrijp zeer goed dat het u ter harte gaat dat jongens die goed leeren, en die ge gaarne tot hun 13de of 14de jaar zoudt willen houden, de school verlaten, ook om verbetering in het lager onderwijs te verkrijgen. Maar heb ik overigens uit hetgeen door u uiteengezet is te begrijpen, dat het door u afgekeurd wordt, wanneer een jongen op 13- of 14-jarigen leeftijd naar een baas gaat? A. Ja. 1630. V. Wees dan zoo goed die meening nader te verklaren. A. In de eerste plaats is het de ervaring, die ik uit mijn eigen loopbaan als onderwijzer heb kunnen opdoen en ook van anderen, doordien ik getracht heb, om mij zoo goed als het ging, van de ambachtsschool op de hoogte te stellen, waardoor ik begrepen heb, dat dààr, waar de minimum-leeftijd voor het verlaten van het lager onderwijs die van 14 jaren is, de sprong uit de school in het totaal onbeschermde werkelijk leven te groot is. Een der ernstigste bezwaren er tegen is wel dit, dat de lagere school hoofdzakelijk slechts bedoelt het leiden en ontwikkelen der vermogens, waardoor de leerling van 14 jaren in staat gesteld wordt het in het leven waargenomene langzaam op te nemen en te verwerken, en dat van af zijn 14de jaar voor ieder burger van den Staat nog een aantal jaren beschikbaar moeten zijn om zich op zijne toekomstige loopbaan voor te bereiden. Den weg, dien hij later moet inslaan, moet hij met zekere vastheid leeren bewandelen; met andere woorden, het kind dat bij de ideale wet op den kinderarbeid en den leerplicht tot zijn 14de | |
[pagina 147]
| |
jaar voor zijne ontwikkeling onder den onderwijzer is gesteld geweest, zou nog eenige jaren onder de leiding van andere personen moeten staan, die hem meer bepaaldelijk voorbereiden voor zijne toekomstige loopbaan. 1631. Van overheidswege? Van gemeentewege? Van Staatswege? Opleiding in bepaalde scholen of inrichtingen? A. Wat thans sporadisch gebeurt, zou ik als regel willen stellen. 1632. V. Eenigermate gedwongen? A. Het woord gedwongen heeft eene eigenaardige beteekenis. 1633. V. Bevolen dan door de wet? Is dat uwe meening? A. Men moet mij ten goede houden.... 1634. V. Bedoelt gij dan uit vrije keuze? A. Ik zou het liever anders zeggen; dan krijgt dat bevel bij de wet voor mij eene aangenamer beteekenis. Iedere wet moet toch eenigermate liggen in de zeden en gewoonten van het volk.... 1635. V. Daar gaan wij weder afdwalen. Mijne bedoeling was deze: zou die verdere opleiding na het 14de jaar eene eenvoudige vrijheid zijn, of zou er eene verplichting moeten bestaan om er gebruik van te maken? A. Voorloopig zou ik er voor zijn dat de ruimst mogelijke gelegenheid werd geopend voor het volgen van dergelijke wegen, maar zij staat in het nauwste verband met de geheele quaestie. Bij de ambachtsscholen hebben wij gezien dat sommige kinderen, ofschoon overigens uitstekend ontwikkeld, het onderwijs niet konden volgen, omdat door den toestand der ouders de kinderen door kleeding en voeding niet in staat waren het onderwijs geregeld te volgen, zoo dat het nut van vakscholen misschien erkend doch niet gevoeld kon worden zoolang de ouders niet in staat waren ook gedurende dien tijd voor hnnne kinderen te zorgen. 1636. V. En zou voor dit alles van Staatswege moeten gezorgd worden? A. Pardon, de wetgeving moet ook ten aanzien van andere vraagstukken van den arbeid zoo ingericht zijn dat er slechts weinig arbeiders zouden zijn die in de onmogelijkheid verkeeren om hunne kinderen die richting te doen volgen. 1637. De Voorzitter: Ik dank u voor uwe mededeelingen en cijfers en voor de moeite die gij u gegeven hebt om u voor dit verhoor voor te bereiden. Uw verhoor is afgeloopen. A.H. Gerhard. |
|