wel in natte kelders - een werkplaatsje opgeslagen hebben, de vrees bekropen had, dat wij daarin zouden doordringen, om er hen daarna wellicht uit te verdrijven.
1249. V. Gij spreekt daar van natte kelders, Stond daar bepaald water in, of waren zij alleen maar vochtig?
A. Neen, water stond er niet.
1250. V. Hoeveel van die werkplaatsen hebt gij wel bezocht. Zeker wel een honderdtal?
A. Ja, maar er zijn er nog veel meer.
1251. V. Werkt op die plaatsen, waar gij geweest zijt, de man in den regel daar alleen, of met een jongen?
A. Niet allen.
1252. V. En zijn er daaronder die met knechts werken?
A. Ja, soms met 6 of 8 man.
1253. V. In die slechte vertrekken?
A. Ja, vertrekken die er erger uitzien dan stallen, want een stal kan droog zijn en licht, maar dat zijn die hokken niet. Om maar eens te gewagen van mijn naaste buren op de Lindegracht. De eene maakt uitsluitend tafels, in den zomerdag soms met 5 knechts. Dan is er gebrek aan ruimte en moet men een gat in het dak maken waar de werkbank wordt doorgestoken, om zich zoo op het zinken plat te behelpen. Bij den tegenwoordig slechten toestand werken er minder menschen, maar alles moet toch op dien bekrompen zolder gedaan worden, wat met het oog op het stoken niet zonder gevaar is.
Een andere buur moet het beste deel van zijn woning, een opkamer, voor werkplaats gebruiken en daardoor slapen, huizen en leven in een nattig vunzig vertrek.
Men kan het den beiden bejaarden menschen aanzien, dat zij hun leven lang in zulk een nat gat hebben doorgebracht, terwijl het beste gedeelte van hunne woning ingericht is voor het werk.
1254. V. Zij werken dus zelf daar ook in?
A. Ja.
1255. V. Dit kan dus niet worden opgevat als eene exploitatie door een baas van zijn knechts. Hij zit dus zelf niet goed, terwijl zijn knechts werken in een slecht vertrek?
A. Neen, de nood dringt hen, daarom zou ik zoo gaarne zien, dat de mogelijkheid kon gevonden worden om aan de werklieden de gelegenheid te geven om tegen eene kleine tegemoetkoming een ruime, gezonde werkplaats te bekomen. Ik geloof, dat de zedelijke welvaart en de gezondheid van de werklieden en het genoegen van het gezin daardoor zeer bevorderd zouden worden.
1256. V. Uw wensch zou dus zijn, dat er algemeene werkplaatsen waren, waar een ieder eene beperkte ruimte zou kunnen vinden om zijn arbeid te verrichten?
A. Ja.
1257. V. Getuige Siebenlist, is er nog iets, dat gij zoudt willen voegen bij hetgeen gij geschreven en gezegd hebt?
Getuige Siebenlist: Wij hebben onlangs vernomen, dat in Amsterdam de Quellinusschool is opgericht, die flinke werklieden vormt. Nu hebben wij vernomen dat die school wordt gesubsidieerd door Staat, provincie en gemeente. Wat ons echter niet aangenaam heeft gestemd is, dat zij tevens optreedt als concurrent tegenover de patroons. Wij meenen dat de beste bedoelingen die bij de Regeering hebben voorgezeten, toen deze school werd opgericht, weder in het water vallen door deze concurrentie. Wij wenschen die concurrentie niet, evenzeer als wij altijd hebben gevochten tegen het werk in de gevangenissen. Wij meenden dat die school zeer goede, degelijke en flinke werklieden kon vormen ook als zij werkte voor een prijs die rekening houdt met de gewone concurreerende prijzen. De patroon zit nu voor alle lasten en zorgen, terwijl de Quellinusschool nu eerst patent heeft aangevraagd, na ik weet niet hoelang zelfs zonder dat te hebben gewerkt. Dat zijn zaken die ons niet aangenaam zijn.
1258. V, Nu, gij hebt uwe bezwaren ingebracht.
Getuige Selling wenscht gij nog iets te zeggen?
A. Ja, Mijnheer, ik zou iets willen zeggen over de handelwijze van het Koninklijk Nederlandsch Handelsmuseum. Daar is, nadat de heeren patroons geweigerd hadden aan de tweede tentoonstelling deel te nemen, eene organisatie in het leven geroepen om daar