| |
Hier zo, zet alles by.
MYn Zang-nimf, die met Zegensangen,
Door 't gunstig lot verheugt van Geest,
Den Staad begroet op 't Hooge Feest,
Had pas haar snaaren opgehangen,
Wanneer de Moeder van de min,
Gehuld om te Hoofd met Purper rozen,
Die schoon op Ciperus velde blozen,
Omzingeld van haar hof gezin.
Bekleed met wolken nederdaalden,
Terwyl ik droomde op 't Ledikand.
De Ganse kraamen stond in brand,
Door 't vuur dat uit haar oogen straalden.
Geen vuur, dat Moord, maar wonden Heeld.
Haar boezem en Albaste Leden,
Volmaakt van boven tot beneden
Waar langs de Syde sluyer speeld.
| |
| |
En slingerd, door de Lugt bewoogen,
Beschaamen 't blanke beeld, voor heen,
Door hield Pigmalion gesneên,
Zo schoon en Minzaam in zyn oogen;
Op, spraak de blonde schuym Godin,
O dichters, die door uwe snaaren,
De Triomferende Oorlogsvaaren,
Van Mavors, 't Voorwerp van myn min,
Verwelkomd op haar Zegen waagen;
Gy hebt myn Minnaar dier verpligt:
Nu kund gy door een Huwelyks digt,
Zyn waarde Minnares behaagen.
Terwyl Heer Trizoo 't veld behoud,
En voor myn scherp geslepen schichten,
De schone Alx, of andere, moet zwigten.
Ik heb op u myn Hoop gebout.
Om deze min Triomf te malen.
Vaar wel! gehoorzaam myn Gebodt,
En wagt een gunstig Huwelyks lot!
Zo kan uw Liefde ook zegepraalen.
Zo dra Heldt Titkons schoone Bruyt,
Gehuld met Purpere Rozekranssen,
De Lugt verguld aan d'Ooster Transsen,
| |
| |
Stak Febus 't hoofd ten Grave uit!
En Trisina was verdweenen,
Naer Amaturtes Ryks gebied,
Wanneer de slaap myn oog verliet:
Maar 't hart, door sulk een glans beschenen.
Zo Heilig, brand van yver, om
U heil te wenschen voor d'Altaaren,
Door 't klinken van myn bruylofs snaren,
Volmaakte Bruyd en Bruydegom.
O roem uit al de Nederlandse Maagden,
Alx, of andere, die zo trots,
En bewoogen als een Rots,
Schoon zo veel Minnaars deerlyk klaagden,
Uwe ooren stopte voor de min!
Nu kan uw Frizo, door zyn reden,
Als buygzaam was u boezem kneeden,
Door hulp van Pavos Koningin.
Gy zwigten voor zyn Edele gaaven?
Uw Tierheid wierd allenhs gestuyt,
En 't soete jaa woord moest 'er uyt;
Zo Lang in 't weigerend hart begraven,
't Is waar, gy stemde 't Echtverbond,
| |
| |
Maar Maagde schaamte verfde uw kaaken,
Gy zwygt, terwyl uw oogen spraaken,
Die 't hart verklikten, en uw wond,
Den trouwen Minnaar openbaarden.
Nu treed gy t'zamen hand aan hand,
Zyn te saam' in liefde band,
Zo kuisch, als ooit gelieven Paarden.
Waar zach men ooit volmaakte vreugt?
Dan tussen twee Vereende Zielen,
Die zy aan zy Eendragtig knielen,
Voor 't Outer van de Huuwelyksdeugt!
|
|