Eene Middelnederlandsche vertaling van het Antidotarium Nicolaï
(1917)–Anoniem Antidotarium Nicolaï– Auteursrecht onbekendMs. 15624-15641. Kon. Bibl. te Brussel
[pagina IX]
| |||||
Inleiding.I. Salerno en de Salernitaansche School.Salerno, volgens haren bekenden geschiedschrijver Joh. Ant. Summonte, de schoonste stad van Italië, zou, naar het beweren van sommige menschen, haren naam ontleenen aan den Silaris, een riviertje, dat zich door vruchtbaar bouw- en weiland een' weg naar zee baantGa naar voetnoot1). Reeds in de middeleeuwen was de ouderdom der stad spreekwoordelijk. Omtrent hare vroegste geschiedenis is men geheel aangewezen op enkele opmerkingen van Lucanus, Strabo, Plinius e.a. Romeinsche geschiedschrijvers. Tegenwoordig houdt men Salerno voor eene oorspronkelijk Grieksche nederzetting, welke na den val van het W.-Romeinsche rijk in 476 onder de Byzantijnsche heerschappij bleef, totdat in 762 Arichis, hertog van Beneventum, de stad in bezit nam. In 840, toen dit hertogdom uiteen viel, werd Salerno een zelfstandig vorstendom, nog slechts in naam aan Byzantium onderhoorig. Maar sinds de Duitsche keizer Hendrik II in 1022 de stad innam, daarbij geholpen door de in die streek nog niet lang gevestigde Noormannen, verviel de stad van de eene dynastie aan de andere: 1130-1194 aan de vorsten van Napels en Sicilië, tot 1266 aan de Hohenstaufen, 1266-1435 aan het huis Anjou, 1435-1504 aan het huis Aragon, enz. De studie van de geschiedenis der Salernitaansche School is nog van betrekkelijk jongen datum en dagteekent eigenlijk pas van 1837, toen prof. Henschel een, toen nog onbekend, handschrift uitgaf, van 35 verschillende geschriften, die alle van Saler- | |||||
[pagina X]
| |||||
nitaanschen oorsprong zijn en, met uitzondering van de chirurgie, alle onderdeelen der geneeskunde omvatten. Vóor dien tijd, zegt DarembergGa naar voetnoot1), bestond de geheele kennis van de oudste der medische scholen uit min of meer vage begrippen omtrent enkele der voornaamste medici, die in de 1e helft der middeleeuwen geleefd en gewerkt hebben, en hij vervolgt: ‘les historiens qui passent pour les plus érudits, n'ont pas même pris la peine de lire les ouvrages Salernitains publiés dès l'invention de l'imprimerie; ils les tenaient pour trop barbares ou pour trop superstitieux’. Door de publicatie na 1837 van verscheidene handschriften van werken van geleerden der Salernitaansche School, door S. de Renzi en Ch. Daremberg, is het mogelijk geworden, zich een nauwkeuriger denkbeeld te vormen van het peil der geneeskundige wetenschap te Salerno. Daar de hooge zijketens der Appenijnen des winters de gure N. en N.O. winden tegenhouden en de nabijheid van de zee verhindert, dat des zomers de thermometer hinderlijk hoog stijgt, heerscht in Salerno en omstreken van April tot Kerstmis eene aangename temperatuur, terwijl het er in Januari en Februari, de koudste maanden, uiterst zeldzaam vriest. De talrijke warme en koude bronnen in de omgeving, die uit den vulkanischen bodem ontspringen, hadden reeds in Horatius' tijd (65-8 a.C.n.) eene geneeskundige vermaardheid, die den roem van Baiae en Puteoli nabijkwamGa naar voetnoot2). Door den invloed der Grieksche beschaving, was Salerno in het bezit gekomen van een ‘Gymnasium....post hominum memoriam satis praeclaram, ubi clarissimi omnium semper disciplinarum interpretes celebres floruerunt, quos, ut audiat cupida disciplinarum inventus, undique confluit’Ga naar voetnoot3). A. Mazza zegt: ‘nec omnes qui litterarum gloria excelluere, et ad Juris prudentiae, Philosophiae, Medicinae, Theologiae et aliarum scientiarum culmen | |||||
[pagina XI]
| |||||
Salernitanum Gymnasium evexerat, narrari possunt’Ga naar voetnoot1), waarna hij tal van geleerden en hunne werken opsomt. En ook Joh. Potanus en Joann. de Nigris laten zich in die richting uit. De oorsprong der Salernitaansche School ligt nog steeds in het duister. Zij moet wel zeer oud zijn, want, volgens S. de RenziGa naar voetnoot2), vindt men reeds in documenten van de jaren 848 en 855 de twee Salernitaansche geneesheeren Josef en Josua genoemd, terwijl in 900 de bekende Ragenfriedus leefde. In de 11e eeuw wist men reeds niets meer met zekerheid omtrent het ontstaan mede te deelen. SommigenGa naar voetnoot3) achten het niet onmogelijk, dat te Salerno minstens twee scholen bestaan hebben: het Collegium Hippocraticum en het jongere Gymnasium Salernitanum. Waarschijnlijker is echter, dat Salerno oorspronkelijk een Collegium Hippocraticum bezat, dat de medische faculteit werd van de later gestichte universiteit: het door Columna en Mazza genoemde Gymnasium Salernitanum. Voor deze opvatting pleit: 1e de meerdere beroemdheid der geneeskundige faculteit. Tho. van Aquino toch (± 1250) schrijftGa naar voetnoot4); ‘Quatuor sunt urbes caeteris praeeminentes; Parisiis in scientiis, Salernum in medicinis, Bononia in legibus, Aurelianis in actoribus’. Petrarca (1330) noemt Salerno ‘medicinae fontem ac gymnasium nobilissimum’. 2e het feit dat men alleen bij de medische faculteit den doctorsgraad kon behalen, hetgeen Joann. de Nigris noemt als reden, waarom deze faculteit beroemder is, dan de andere: ‘in medicina possunt doctorani: non autem doctorari possunt in Jure Civili et Canonico’. Het Collegium Hyppocraticum bestond, volgens Mazza, uit 10 magistri, waarvan de oudste voor het leven Prior of Praepositus was. Oorspronkelijk bezoldigd uit de door de studenten gestorte gelden, kregen zij later een vast salaris, dat voor som- | |||||
[pagina XII]
| |||||
migen 12 oncen goud per jaar bedroeg, doch later verhoogd werdGa naar voetnoot1). Professoren en studenten genoten eenige privileges, als vrijdom van belasting, somtijds ook vrije woning. Het onderwijzen en uitoefenen der geneeskunst stond, behalve aan andere artsen, ook vrij aan gewone burgers, edelen, zooals Joh. de Procida, volgens SteinschneiderGa naar voetnoot2) ook aan Joden en zelfs aan vrouwen. Deze ‘medichese’ worden in de geschiedenis herhaaldelijk genoemd, hoewel SüdhoffGa naar voetnoot3) meent, dat dit niet meer waren dan vroedvrouwen. Stephania, Trotula (volgens SüdhoffGa naar voetnoot3) geene vrouw, maar de titel van een boek), Rebecca (eene Israëlitische?), Guarna, Mercuridis, Abella, Constanza Calenda zijn namen van zulke vrouwelijke artsen. Het geschrift (van) Trotula behoort zeker niet tot de minste der Salernitaansche werken. Dat de Salernitaansche geneesheeren een' goeden naam hadden ver buiten Italië, blijkt wel hieruit, dat vreemde vorsten als Lodewijk de Vrome hunne lijfartsen uit Salerno beriepen en vele voorname zieken daar genezing zochten, zooals abt Desiderius van het klooster Monte Casino, later Paus Victor III, Bohemund, zoon van Rob. Guiscard, Robert, zoon van Willem den Veroveraar, aan wien het beroemde gedicht ‘de conservanda valetudine’ werd opgedragen, e.a., hoewel de geschiedenis van Aldebaron van Verdun, die in 984 ongenezen terugkeerde, wel bewijst, dat die bezoeken niet altijd het gewenschte gevolg hadden. Oorspronkelijk ‘magistri’ geheeten, droegen de professoren later den titel van ‘doctores’, welke titel tenslotte weer gegeven werd aan de jonge artsen. Dit geschiedde bij de promotie, eene bijzondere plechtigheid, welke in de groote kathedraal in het publiek plaats had en uit een streng examen bestond. Geen candidaat kon zich daaraan onderwerpen, die geene bewijzen kon overleggen, dat hij niet jonger was dan 21 jaar en minstens 7 jaar in de geneeskunde gestudeerd had. Daarna volgde, volgens Mazza, het ‘publice explanare...puncta medi- | |||||
[pagina XIII]
| |||||
cinalia aut in libris Tegni Galeni vel Avicennae, vel in libris aphorismorum’Ga naar voetnoot1). Ook moest hij beloven ‘ne almo collegio contradicat, falsa ac mendacea nan doceat, a pauperibus nec oblatam mercedem recipiat, suis languentibus poenitentia sacramentum mandet, cum aromatariis nullam inhonestam habeat sortem, utero gerentibus ne abortium exhibeat medicamentum’Ga naar voetnoot2). De jonge doctor kreeg een' gouden ring aan den vinger en een' lauwerkrans op het hoofd; de verkregen doctorstitel gaf hem het recht tot uitoefening der geneeskundige praktijk. Later kreeg deze promotie nog meér waarde, toen, krachtens de beroemde geneeskundige wet van keizer Frederik II (1240) alleen eene Salernitaansche bul het recht gaf, de praktijk uit te oefenen. Het onderwijs steunde geheel op de leerstellingen van Hippocrates en Galenus; sedert de komst van Constantinus Africanus (± 1050) werden ook Arabische werken behandeld. Bovenal trachtte men de artsen ook in ethische richting te ontwikkelen; humaniteit en onbaatzuchtigheid beschouwde men als onmisbare eigenschappen voor den arts. Deze ethische richting komt duidelijk aan den dag in den ‘Tractatus de adventu medici ad aegrotum’, een merkwaardig geschrift, toegeschreven aan Archimatheus en in 1837 door prof. Henschel uitgegeven en waaruit ook een zeer godsdienstige geest spreekt. Te oordeelen naar hetgeen PetrarcaGa naar voetnoot3) zegt over de geneeskundigen van zijn tijd, moeten de gulden regels uit dezen tractatus niet getrouw zijn nageleefd. Het bloeitijdperk der Salernitaansche School valt in het begin der 12de eeuw, dus niet gelijktijdig met den grootsten bloei der stad, welke in 974 door paus Bonifacius VII tot hoofdplaats der geheele streek werd verheven. Uit dien tijd dagteekenen dan | |||||
[pagina XIV]
| |||||
ook de beide beroemdste Salernitaansche werken: het onderwerp van dit proefschrift ‘het Antidotarium van Nicolaus’ en het anonieme ‘Schola Salernitana’, het eenige werk uit dezen tijd, dat nog werd uitgegeven, toen men van het Antidotarium niet meer sprak. Na 1260 raakte de luister der school aan het tanen; na een kwijnend bestaan gedurende eenige eeuwen, werd ze 29 Nov. 1811 door Napoleon opgeheven. | |||||
II. Nicolaus en het Antidotarium.Veel is er omtrent Nicolaus niet bekend. Christophorus de HonestisGa naar voetnoot1) zegt van hem: ‘fuit medicus diu exercitatus in practica et in naturali ingenio, natione Salernitanus, plenus divitiis et ex nobili sanguine procreatus, fuit autem temporibus primus et sic successit non est longum tempus elapsum in dicta civitate Salerni digna clamosa fama per orbem’Ga naar voetnoot2). Andere middeleeuwsche schrijvers geven niet meer bijzonderheden over hem. SylviusGa naar voetnoot3) noemt hem Salernitanus; hij, noch eenige andere schrijver uit dien tijd spreekt van hem als van Nicolaus Praepositus. Het valt met recht te betwijfelen, of Nicolaus Prior van het Collegium Hippocraticum geweest is; hijzelf, noch Platearius zeggen er iets van; aan latere schrijvers kan men niet te veel geloof hechten, daar men toen reeds gewoon was, hem Nicolaus Praepositi te noemen. Onmogelijk is het natuurlijk niet. Alvorens over te gaan tot de bespreking van Nicolaus' Antidotarium, is het wellicht niet ondienstig, een enkel woord te zeggen over antidotaria in het algemeen. ‘Antidotarium est liber continens experimenta contra morbos data’ zegt Saladinus de Asculo. Een antidotarium heeft eene dubbele strekking. Teder der meestal zeer samengestelde recepten begint met een thera- | |||||
[pagina XV]
| |||||
peutisch gedeelte, ‘laus’ genoemd, vermeldende - soms in versmaat - de ziekten, waartegen de genoemde praeparaten worden aangewend en alzoo dienst doende als eene soort van inleiding - en een pharmaceutisch gedeelte, aangevende de bereidingswijze van het genoemde praeparaat en derhalve meer overeenkomende met de latere pharmacopeeën. De begeleidende vóór- en narede zijn van zulk een antidotarium vaak niet de minst belangrijke gedeelten van het werk. Er bestaan drie groote middeleeuwsche verzamelingen van recepten, die den naam Nicolaus dragen: I. De oudste verzameling is het Antidotarium van Nicolaus Salernitanus, verkeerdelijk Nicolaus Praepositus genoemd; dit werk dagteekent van ± 1100. II. De grootste is de Latijnsche vertaling van het Δυναμερόν van Nicolaus Myrepsus, ook Alexandrinus genoemd; deze is geschreven tusschen 1270 en 1290. III. Dispensatorium ad aromatarios, vroeger ook aan Nicolaus Salernitanus toegeschreven. Blijkens de onderzoekingen echter van E. WickersheimerGa naar voetnoot1) is dit een werk van de hand van Nicolaus Praepositus, volgens Wickersheimer ± 1500 arts te Lyon. Omtrent deze drie werken bestond in de middeleeuwen eene hopelooze verwarring. Fuchsius (1547), in de voorrede op zijne Latijnsche vertaling van het Δυναμερόν, verwart Nicolaus Salernitanus met Nicolaus Praepositus. Opmerkelijk is, dat hij aan de Latijnsche vertaling, de ‘latini Nicolai codices’, waarmede hij blijkbaar de hss. van Nicolaus Salernitanus bedoelt, meer waarde hecht, dan aan den Griekschen tekst. Herhaaldelijk toch, wanneer deze met elkaar in strijd zijn, zegt hij, dat men den Griekschen tekst moet verklaren naar den Latijnschen. Dit gaat zelfs zóó ver, dat hij de meest eenvoudige plantennamen met elkaar gaat verwarren, zooals het door Nicolaus Myrepsus bij Alcancalon genoemde hermodactili met het door Nicolaus Salernitanus in dat recept gebruikte ‘behen rubeiGa naar voetnoot2)’. Ook haalt hij verschillende | |||||
[pagina XVI]
| |||||
malen de Glossae van Platearius aan, zonder blijkbaar te weten, dat deze geschreven zijn op het Antidotarium van Nicolaus Salernitanus, door Fuchsius op sommige plaatsen bestempeld met den naam van ‘Seplasiariorum liber’. Saladinus de Asculo, in zijn ‘Compendium ad aromatarios’ en Christophorus de Honestis spreken van een antidotarium magnum ‘quod non est in usu propter eius prolixitatem, licet sit optimum’ en een antidotarium parvum ‘quibus omnes communiter utuntur’. Choulant e.a. hebben de Latijnsche vertaling van het Δυναμερόν voor het antidotarium magnum aangezien. Deze voldoet echter niet aan de beschrijving van Saladinus de Asculo. Mesue en de Additio achter Diatr. pipereon, spreken van ‘suum proprium antidotarium’, alsof Nicolaus ook nog het antidotarium van een' ander zou hebben bewerkt. Van der Linden verwart Nicolaus Myrepsus met Nicolaus Praepositus, aan wien hij een ‘Dispensatorium ad aromatarios’ toeschrijft, uitgegeven te Lyon in 1505 en te Parijs in 1582, welk geschrift door AckermannGa naar voetnoot1) e.a. wordt aangezien voor het groote antidotarium van Nicolaus. Nicolaus zelf spreekt in zijn Antidotarium (parvum) nergens van een grooter antidotarium; zelfs noemt hij nergens eenig ander werk van zijne hand. Het eenige, dat op iets dergelijks zou kunnen wijzen, is de uitdrukking ‘ad nostram doctrinam’ in het recept ‘oleum rosatum’. Dat dit echter de eenige plaats is in het geheele Antidotarium, doet vermoeden, dat men hier met een toevoegsel te doen heeft, al vindt men de uitdrukking reeds in de editio princeps (1471). Den tijd, waarin het Antidotarium geschreven is, kan men slechts bij benadering uit verschillende gegevens afleiden. Uit het feit, dat Platearius zijne ‘Glossae’ schreef tusschen 1130 en 1160Ga naar voetnoot2) en Nicolaus in zijn werk een praeparaat noemt uit de ‘Ars medendi’ van Copho (1085-1100), kunnen we opmaken, | |||||
[pagina XVII]
| |||||
dat het Antidotarium geschreven moet zijn in de eerste decennia der 12e eeuw. Daar in het laatste gedeelte van de ‘Ars medendi’ eene lijst van praeparaten voorkomt, die we alle terugvinden in het Antidotarium, moet men aannemen, dat, zoo Nicolaus al niet Copho's werk gebruikt heeft, beiden althans uit dezelfde bron moeten hebben geput. De tekst van het Antidotarium is door toevoeging of weglating van verschillende praeparaten op sommige plaatsen onherkenbaar geworden. Saladinus de Asculo b.v. geeft eene lijst van in het Antidorium voorkomende praeparaten, als Benedicta transtyberina, oxymel passulatum, Theriaca exercitualis e.a., waarvan geen der Latijnsche teksten gewag maakt, terwijl het in eene andere lijst van het zelfde werk als zoodanig genoemde Diazingiber alleen in den middelnederlandschen tekst voorkomt. In de Additio, door Gilbertus Anglicus e.a. schrijvers toegevoegd aan praeparaten, waarop Platearius geene ‘Glossae’ geschreven had, vindt men vaak de woorden ‘istud electuarium interdum reperitur in antidotario parvo Nicolai’. Dialacca, Diacurcuma, Pilulae foetidae e.a. in de editio princeps genoemde praeparaten mist men in de uitgaven van 1562 en 1581, terwijl men in deze weer genoemd vindt Diatr. pipereon, Diamanna e.a.Ga naar voetnoot1) Ook in de opgaven van gewichten, simplicia enz. verschilt de eene uitgave van de andere. De inleiding van het Antidotarium, die vaak weggelaten of veranderd is, kan men in drieen deelen:
| |||||
[pagina XVIII]
| |||||
In de narede behandelt Nicolaus de maten en gewichten. Dat de ± 150 meest alle zeer samengestelde recepten uit het Antidotarium voor een groot deel niet van Nicolaus zijn, weet iedereen. Zelf geeft hij herhaaldelijk de namen der oorspronkelijke auteurs, waaronder Ezra en Sanctus Paulus eene groote rol spelen. Bovendien lezen we in Platearius' Glossae, dat het Antidotarium ‘ex multis antidotis est compilatus’. In de middeleeuwen gold het Antidotarium in geheel Europa voor het standaardwerk op het gebied der pharmacie. Arnold de Villanova (1309) raadt het aan als leerboek voor de medische school te MontpellierGa naar voetnoot2). Van overheidswege, o.a. bij de 1e geneeskundige wet voor Napels en Sicilië van Frederik II (eind 12e eeuw) en in eene keur der stad Yperen op het eind der 13e eeuwGa naar voetnoot3), werd het als officieele pharmacopee aanbevolen. Ja, zelfs in de tegenwoordige pharmacopeeën vindt men nog een paar recepten uit het Antidotarium; zoo b.v. Oximel en Unguentum Altheae in de 4e uitgave der Nederlandsche Pharmacopee, miel rosat, l'huile de rose e.a. in den Franschen codex van 1884Ga naar voetnoot4). Maar behalve deze ± 10 recepten, werden langzamerhand met het toenemen der pharmaceutische kennis alle andere uit de pharmacopee geschrapt. In den oorspronkelijken vorm echter heeft het Antidotarium zich toch zeker 4½ eeuw weten te handhaven, al behoeft men slechts de additiones tusschen de Glossae van Platearius te lezen, om te zien, dat reeds toen sommige recepten in onbruik begonnen te geraken. | |||||
[pagina XIX]
| |||||
Hoe hoog het Antidotarium in de middeleeuwen geschat werd, blijkt ook hieruit, dat het tot de eerste werken behoort, die gedrukt zijn geworden; talrijke herdrukken zagen het licht - tusschen 1471 en 1500 kent men er niet minder dan 9 - terwijl het in verschillende talen is overgezet. Behalve de reeds genoemde Italiaansche vertaling van het Antidotarium bestaan er nog 2 FranscheGa naar voetnoot1), eene uit het begin der 14e en eene uit de 15e eeuw, welke beide de zoo beroemde maar zeer gecompliceerde recepten Theriaca en Metridatum missen, vele ItaliaanscheGa naar voetnoot2), HebreeuwscheGa naar voetnoot3), Arabische en middelnederlandsche handschriften te München, Parijs, Weenen enz. Te München bestaat ook een 15e eeuwsch handschriftGa naar voetnoot4) bevattende eene Italiaansche vertaling in Hebreeuwsche letters en te Parijs een handschrift met Spaansche vertalingGa naar voetnoot5) in hetzelfde letterschrift. De oorzaak dier vele Hebreeuwsche vertalingen - SteinschneiderGa naar voetnoot6) noemt er 17 -, bekend onder den naam Merkachot, is hierin te zoeken, dat het Antidotarium zoo vaak voor en door Joodsche artsen bewerkt en vertaald is. Al deze vertalingen verschillen onderling, doordat copiïsten stukken weglieten of recepten van eigen vinding inlaschten, om die aldus bij de menigte ingang te doen vinden. | |||||
III. De middelnederlandsche vertaling en de editio princeps.De afgedrukte middelnederlandsche vertaling van het Antidotarium Nicolai vindt men in de Kon. Bibl. te Brussel als no. 15626 | |||||
[pagina XX]
| |||||
in een' perkamenten codex, welke een aantal vertalingen in handschrift bevat van oude geneeskundige geschriften, genummerd 15624-15641, die alle voor de geschiedenis der geneeskunde, vooral in Nederland, van belang zijn. In dezen codex vindt men ook de ‘Cyrurgie van meester Jan Yperman’, uitgeg. door prof. E.C. van Leersum, die aldaar ook eene nadere beschrijving geeft van genoemden codex. Naast deze middelnederlandsche vertaling is, bij gebrek aan den - verloren geganen - oorspronkelijken tekst, afgedrukt de oudste gedrukte Latijnsche uitgave van 1471. Dank zij de groote welwillendheid waarmede prof. Dorveaux te Parijs dezen zeer zeldzamen wiegedrukGa naar voetnoot1), dien men in geene Nederlandsche of Duitsche bibliotheek vindt, in bruikleen heeft willen afstaan, kan deze, door eene hernieuwde uitgave, in wijder kring worden bekend gemaakt. Daarom is het wellicht niet ondienstig, hier terloops eene beschrijving te geven van deze Editio princepsGa naar voetnoot2). Het boek, dat oorspronkelijk grooter moet zijn geweest, is door afsnijdingGa naar voetnoot3) verkleind tot een 4o formaat van 15,5 × 21,30 cM. Het bevat, behalve het Antidotarium Nicolai van fol. 1 r. tot 44 v., den tractatus quid pro quo van fol. 45 r. tot 50 v. en de sinonima van fol. 51 r. tot 68 v. Het papier, dat als water- | |||||
[pagina XXI]
| |||||
merk een' posthoorn draagt, is ruw en dik, zoodat de overigens fraaie letters hier en daar minder goed zijn afgedrukt. De tekst bevat zeer vele drukfouten en onnauwkeurigheden, welke hier naar de in dit opzicht verkieselijker uitgave van 1581 zijn verbeterd. De afkortingen, die in deze nieuwe uitgave voluit zijn geschreven, zijn dezelfde als die in de oude handschriften werden gebruikt. In de margen zijn - meest onbelangrijke - aanteekeningen gemaakt door 4 verschillende personen, waarvan één bij elk praeparaat een volgnummer heeft geschreven en de bijbehoorende door den drukker opengelaten hoofdletter heeft geteekend met eene heel eenvoudige drukletter zonder versiering. Het schutblad, van veel dunner en slechter papier, dat als watermerk draagt een anker met een S erboven en eronder, is waarschijnlijk later bijgevoegd; er staat op geschreven ‘Hain no. 11764’. Bij vergelijking van deze Latijnsche vertaling met de middelnederlandsche, zien we dat deze, afgeschreven zooals blijkt uit het slot ‘anno domini 1351’ nog al eens van de Latijnsche afwijkt. De voor medici en apothekers zoo belangrijke voorrede is vervangen door eene eigen voorrede van den copiïst, waarbij deze dezelfde fout begaat als de schrijver van den - volledigen - Franschen tekst en het boek noemt ‘Antidotarius’, terwijl hij de niet minder interressante narede geheel weglaat. De tekst van het Antidotarium zelf wijkt ook nogal eens af van den Latijnschen. Men krijgt den indruk, of de copiïst den lezer den op sommige plaatsen breedvoerigen Latijnschen tekst heeft willen besparen, terwijl hij herhaaldelijk verklaringen ter verduidelijking tusschenvoegt, iets wat men in geen' der andere teksten vindt. Meestal zijn dit Nederlandsche volksnamen van planten; zoo leest men: aristologie. dats holewortte; cardamomum. dat sijn waterkerssen enz. Van sommige simplicia werden uitsluitend de volksnamen gebruikt; zoo spreekt hij nooit van iusquiamus, maar altijd van beilde. Uitdrukkingen die zeker vreemd aandoen in een wetenschappelijk geschrift zijn wel deze: ‘men vindet in die apotheke’ en: ‘als ons orconden die doctoors’. Al deze eigenaardigheden in den tekst doen de vraag rijzen, of deze middel- | |||||
[pagina XXII]
| |||||
nederlandsche vertaling wellicht minder geschreven is voor medici of apothekers, die met de Latijnsche plantennamen zeker niet onbekend waren, terwijl voor hen de voor- en narede zooveel belangrijks biedt, als wel voor ‘leeken’, d.w.z. drogisten en dergelijken. De inhoud is zeer volledigGa naar voetnoot1). Van de praeparaten - die met de gewone Latijnsche namen worden genoemd - zijn er slechts ± 30 uit den Latijnschen tekst, als Confect. gallie muscate, Elect. laetificans, Tr. diacoralli enz. die men in den middelnederlandschen tekst mist; men vindt er echter 14 andere, die de Latijnsche tekst achterwege laat, als Dyarebarbarum, Pillule regis, Rosata magna enz. en waarvan men er sommige vindt in Mesue's antidotarium of bij Nicolaus Myrepsus. Waarschijnlijk zijn er hier dus wel door den copiïst tusschen geschoven. |
|