De jager
Altijd hield ik van jagen, nooit gaf ik wat om de visvangst en wel omdat ik mij in het bos meer thuis voelde dan bij het water. Maar betrekkelijk kort nadat ik een prachtig hert geschoten had, droomde ik elke nacht van water en van rode en blauwe vissen. Daarom besloot ik mij, mijns ondanks, te gaan wijden aan de visvangst en was er zelfs van overtuigd dat niets een dieper genot kon schenken dan het vangen van slanke, kleurige vissen. Ik ging op reis, op zoek naar water. Maanden reisde ik voort zonder te vinden wat ik zocht. Eindelijk kwam ik bij een meer, te midden van heuvelland, waarvan men zei dat er allerlei vis van allerlei kleuren in leefde. Opgetogen wierp ik mijn netten uit en inderdaad, men had gelijk, glanzende blauwe en glanzende rode raakten in mijn netten verstrikt. Ik was tevreden en elke dag weer koesterde ik mij naast de gevangen vis in de warme zonneschijn, de goden dankend.
Op een dag echter, op een dag helaas, kwam er een einde aan dit zacht geluk. Ik keerde toen namelijk van de vangst terug met een bijzonder mooie, donkerrode vis die mij tot verrukking had gebracht. Maar terwijl ik mij naast hem neervlijde in de warme stralen van de zon, zag ik opeens in de verte, over de hoogste heuvelrug, een hert voorbijsnellen. Ze was mooi, mooier en ranker dan alles wat ik ooit gezien had. Als van de duivel bezeten sprong ik op; ik wilde jagen. Ik zou en ik moest mijn levenlang jagen. Diezelfde dag nog vervloekte ik alle vis en ging op weg, terug naar het bos, een brede glimlach om mijn gulzige mond.