201 Van den landtman
[Commentaar]
Laet ons den landtman loven
Landouwen, sloten, steden
Daghelijcx spijst ende voet
Den edelen landtman goet,
Hertoghen, princen, graven,
Sullen si zijn ghespijst,
Den landtman moet beslaven.
Thes recht dat men hem prijst:
En schaffen huypschen moet,
Den edelen landtman goet,
Elck doet den landtman toren,
Die mollen, blint gheboren,
Wroeten daert hem meest meshant;
Die coeyen, schapen en swijnen,
En doen zijn vrucht verdwijnen,
Den edelen landtman goet,
Die doen hem groot gequel:
Sijn vruchten niet en vieren,
Als si ligghen in haer spel.
Si stommelen ende si steken,
Sijn coorne deerlijc breken,
Den edelen landtman goet,
Elck besicht daer zijn clauwen,
Men gaeter ter oeste houwen,
Hi en isser niet altijs by...
Men soude qualick gheloven
Hoe menich ontschamel bloet
Trecken en teesen uut zijn schoven,
Den edelen landtman goet,
Om zijn thiende ghequelt;
Die costers staen en gapen
Om eyeren, schooven oft gelt;
Dus laet hi van den sijnen,
Den edelen landtman goet,
| |
Mulstooters met haer rijven,
Om kiekens, koorne en vlas
Die vier oordenen op dat pas
Willen hem Gods Rijcke verleenen
Mer tes hebben dat si meenen
Die zijn oock geerne verblijt,
Want si hem voor terwanten
En boeven hebben bevrijt.
Den molenaer van den mele,
Schept diepe, God weet hoeveele,
Van den edelen landtman goet,
Vossen, fluwijnen, fissauwen
Doen zijn hoenders en ganssen stoot;
Die wolven, wreet om schouwen,
Bijten coeyen en schapen doot;
Wesels suypen, so si pleghen,
Dus commet hem alle tseghen,
Den edelen landtman goet,
Christus die, tonser vrame,
Ter eeren den landtman fijn,
Schanc onder broot ende wijn,
Quam als een landtman vroet,
Moet in zijn hulpe wesen,
|
|