9,7 |
Zo zit alles hem tegen |
10,1 |
tonser vrame: tot ons heil |
10,2 |
En tot meerdere eer van de nobele boer (want zonder zijn werk geen brood of wijn) |
10,4 |
onder: in de gedaante van |
10,6 |
(Toen Christus na zijn verrijzenis aan Maria Magdalena verscheen, herkende ze hem niet: ze dacht een tuinman voor zich te zien
(Johannes 20:11-18)) |
10,7 |
Moet: Moge (het onderwerp is Christus (10,1)) |
al 201 is, na al 176, het tweede boerenloflied van het Antwerps Liedboek. Ook hier luidt het: de boer verdient ieders lof, omdat hij door zijn harde werken iedereen van voedsel voorziet (strofe 1-2). Dan volgt een lange opsomming van alle mensen en dieren die hem overlast geven of het op zijn oogst voorzien hebben: van mollen tot varkens en van vrijende paartjes tot religieuze oplichters. Net als in al 176 tilt de slotstrofe de boerenarbeid naar een hoger, religieus, niveau: Christus, die ons, tot ons zielenheil, in de eucharistie Zijn lichaam en bloed schenkt via de producten van de boer (het brood en de wijn), verscheen na Zijn verrijzenis zelf als een landtman aan Maria Magdalena.
De twee liederen komen qua opbouw, inhoud en woordenschat grotendeels overeen, zij het dat al 201 alles nog plastischer maakt door het invoeren van enkele nieuwe elementen. De vele overeenkomsten zijn te verklaren vanuit de veronderstelling dat beide liederen uit dezelfde rederijkerskamer afkomstig zijn, waarbij ze in onderlinge competitie gemaakt zouden kunnen zijn (zie verder de commentaar bij al 176).
Hoewel de tekst alleen overgeleverd is in het Antwerps Liedboek moet Laet ons den landtman loven een succesrijk lied zijn geweest, want het heeft navolging gekregen, zowel wat betreft de tekst, als ook in de contrafactuur. Er zijn namelijk twee lofdichten op de zeevisser bekend (een lied van de Brugse rederijker Eduard de Dene (zie hierna) en een anoniem gedicht), die expliciet vermelden dat ze geschreven werden nadat hun auteur in een boekje weer eens de lof van de boer beschreven had gezien. Deze twee maritieme tegenhangers van het boerenloflied vertonen onder meer in hun inhoud en formuleringen overduidelijk de invloed van juist dit al 201. Het loflied op de visser van Eduard de Dene is een contrafact van al 201 en gaat vergezeld van de intrigerende wijsaanduiding Naer den ouden aert waen / Als daer de kyndren me om mostaert ghaen; blijkbaar gaat het hier dus, evenals bij al 183, om een liedje dat kinderen kunnen zingen als zij mosterd halen. Ook elders heeft het lied in de contrafactuur sporen nagelaten: het is