Het Antwerps liedboek. Deel 1. Teksteditie(2004)–Anoniem Antwerps liedboek– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 306] [p. 306] melodie Souterliedekens 1540b, ps. 81 [pagina 307] [p. 307] 133 Een nyeu liedeken [Commentaar] 1 Op een morgenstonde Om den mei, soo ist beghinnen, Daer hoorde ick eenen rooden mont, Si sanck so wel van minnen. 2 Haer voys die gaf mi confoort Beter dan een nachtegale, Desghelijcx en hebbe ic noeyt gehoort, Van een so cuysschen smale. 3 Natuere heeft mi geleert, Mijn sinnen zijn daertoe bedwonghen, Om te trecken in een prieel Daer alle die vogelen songen. 4 Al op der vogelen sanc En acht ic niet seer vele, Veel soeter is dat geclanc Van mijns liefs claerder kele. 5 Ic quam al daer ic vant Een schoon maghet reyn Ghinder sitten op eenen cant Bi een claer fonteyne. 6 Als mi die maghet sach, Haren sanck heeft si ghelaten, Si riep so luyde: ‘O wi, o wach, Mijn eere!’ boven maten. 7 ‘Ay,’ seyde si, ‘wel vuyl cockijn, Wilt ghi mijn vruecht versmaden? Ic meende hier alleyne te zijn, Mi dunct, ic ben verraden!’ 8 Hi seyde: ‘Mijn uutvercoren juecht, Mijn alderweerste vrouwe, Ic en beghere ooc niet dan duecht, Dat neme ic op mijn trouwe.’ 9 Si seyde: ‘Gaet wech, vuyl serpent! U tonge heeft seer ghelogen, Het fenijn is in u present. Mi dunct, ic ben bedroghen!’ 10 Die dit liedeken eerstwerf sanck, Wat loon sal hem God geven? Sijn soete lief al bi der hant, Daerna dat eewich leven. Vorige Volgende