Amsterdams minne-beekje. Deel 2
(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Stemme: Is dit niet wel een vreemde gril, &c.
REcht als de schoone dageraet, het schoon en glinsterende licht,
Der sterren veer te boven gaet, soo doet oock het gesicht,
Van een soo schoon en suyvre maeght, die door haer aenghename deught
In hare witte handen draeght, mijn lieve levens vreucht,
Ick ontfonck door de lonck
Die sy schoot,
In het gras, daer ick was
By de sloot,
Soo dat mijn sinnen, haer moeten minnen,
Alwaer tot inder doot.
| |
[pagina 108]
| |
2 Hoewel de Griecken prysen seer de kuysheyt van Penelope,
Nochtans soo moet sy wijcken veer voor mijn lief Galathe.
Helena die de schoonste was van 't wijtberoemde Grieckenlandt,
Comt by mijn zieltje niet te pas, noch yemant men hier vant,
Soo van leen, braef van zeen,
Als dees Maeghd,
Die met recht menigh knecht,
Wel behaeghd,
En door schoonheden en geestigheden,
De kroon des schoonheyts draeght.
3 So haest de Son zijn schijnsel toont, so wandel ick in eensaemheyt
Na 't Bos, alwaer den Echo woont, die my dan geeft bescheyt:
Op al het vragen dat ick vraegh, op al het suchten dat ick sucht,
Op al het klaghen dat ick klaeg, en schatert door de lucht:
Hoe mijn hert stadigh wert
Afghebrandt,
Door de min, die daer in
Is geplant:
O Cupidootje, ghy kleine Goodje,
Ick bidt reyckt my u hant.
4 Wanneer de stille nacht begint, so denck ick staeg op mijn Goddin,
| |
[pagina 109]
| |
Waer door de liefd' de slaep verwint, en voet my met de min:
Maer als de slaep weer boven raeckt, en brengt met hem 't vergetend' nat,
Waer mee dat hy mijn bedt genaeckt, en voort mijn breyn bespat,
Wellekoom is de droom
Dan voor mijn,
Mits hy speelt mijn liefs beelt
In de schijn:
Maer ick bedroogen ben, als mijn oogen
Wed'rom ontloken zijn.
Virtute Opus. |
|