Amsterdams minne-beekje. Deel 2
(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Stemme: Vrouwtjen is u Man niet t'huys, &c.
LEst quam een kleyn boefjen-vluch
Recht na mijn gevlogen,
Boogh en pylen op zijn rugh,
Met gheblinde ooghen
't Vleyden my met soete reen,
't Snackte my van minne,
Maer ick voelden in zijn scheen,
't Vals bedrogh van binnen.
2 Want ten had geen lange stont
Daer met my staen dralen
Of met een lachende mondt
| |
[pagina 83]
| |
Ginck hy veerdigh halen
Wt zijn koocker eenen pijl,
Spande stracx zijn peesje,
Schoot flucx wacker inder ijl,
Na my 't loose geesje
3 Het en had zijn booghje snoot
Naulijcx afghetooghen,
Of een vlamm'ge schicht (o doot,)
Quam nae my gevloghen
Die doorborend' vel en vlees
Drongh tot in het herte,
Daer hy stracx zijn kracht bewees,
Want ick voelden smarte.
4 'k Voelden daedlijck int gemoet
Vele vlammen stoocken,
En mijn eertijts killigh bloet
Dat begon te koocken,
'k Voeden stracx begeerte tot
Min en minne saecken,
Schoon ick eertijts hadt bespot
Sich mints slaef te maken.
| |
[pagina 84]
| |
5 Waerom kleyne Venus wicht
Hebt ghy d'heete stralen
Van u heet gevlamde schicht
In mijn borst doen dalen,
Waerom hebt ghy mijn vryheyt
My ontnomen Jonghen,
En my (och het is my leyt,)
Slaef te zijn ghedwonghen.
6 Dan 't moet zijn wilt van u Throon
Venus, eens mijn lyden
Aensien, en het met een loon
Loonen van verblyden
Sendt weer u kleyn Soontje radt,
Segh dat hy ooc gevoelen
Aen mijn Princes dit vyer, op dat
Men brandt, men brand mach koelen.
Den mensch die is veranderlijck. |
|