Amsterdams minne-beekje. Deel 2
(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– AuteursrechtvrijStemme: Ach moorderesse, straffe Herderin,
ACh Harderinne, die my ontvlucht,
In het dichte belommerde Woudt,
Mijn schaepjens treuren, om het gesucht,
| |
[pagina 42]
| |
Daer ghy my meed' onderhoud'
Ja de Bergen, de Boomen, Bos en dal,
Staen en treuren om mijn droef klagen,
Gaen ick weyden aende strandt,
't Schijnt het mulle drooghe zandt,
Kan mijn suchtjens niet al verdragen.
2 Het Nachtegaeltje schort zijn soet gesangh,
Al de Beemden staen bedouwt
Van myne tranen, en mijn geween
Dat beweeght het gantsche woudt,
Ja de kruyden, de spruyten, de bladen, en 't lof
Sijn beweeght door al myne suchjes,
En ghy met u wreede hert,
Hout mijn overgroote smart,
Voor u aenghenaemste kluchjes
3 De gure winden verkoelen niet meer
Mijn bedompt en branden 't hart
't Schijnt datse vluchten, om dat haer kracht
Door mijn branden verhindert wert,
Ja de stroomen die roocken, indien mijn borst
Haer ontrent komt te genaken,
| |
[pagina 43]
| |
En ghy kund mijn branden 't hart,
Wel verlichten van de smart
Laet u hertjen in weerliefd blaken.
4 Ick ga des morgens vroegh voor u tent,
Te betrapen u voor den dagh,
't Schijnt dat mijn komen u is bekent
Want ick nimmer u en sagh,
Eer dat Phoebus zijn stralen ter kimmen uytsteeckt
Sijt ghy met al u vee te velde,
't Schijnt Aurora u opweckt,
En mijn droeve komst vertreckt,
Ock kon sy mijn droefheyt melde.
C. D. Wittenoom.
Soeckt en yvert. |
|