Amsterdams minne-beekje. Deel 1
(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Stemme: Dat Phillis reyst en spoeyt,
O Overschoone Son,
Die mijn hert verwon,
Ghy zijt mijns levens bron,
En mijn ghenuchten,
Want door u soet gestrael,
En gaven al te mael,
Ick gantsch mijn leven hael
En pluckt de vruchten,
En swemme in de vrolijckheden
Door 't aenschouwen van u schoonheden.
3 V soet en bly gesicht
Mijn hert vol vlamme sticht,
Dat kan seer haest en licht
Van my verjaghen,
En dryven in de vlucht
Het droef en naer gesucht,
Hoe seer ick ben bevrucht
Met sware plagen,
| |
[pagina 177]
| |
Geen ramp of druck en kan my treffen,
Noch op mijn vrolijck geesje heffen.
3 t Aenlockent soet gestreel
Van uwe stem en keel,
So vloeyend en soo eel,
Ick noyt en hoorde,
En dartel loos geswier
Op toon, Musijckx manier
Hoe aardigh dat het schier
Mijn ziel vermoorde,
Ick bleef verlieft en opgetoogen
Aenbadt u godheyt neerghebogen
4 Ghy zijt noyt uyt gedacht
Maer toont in my u kracht
En voed mijn ziel heel sacht
En weeldrigh wey en,
En u vriendelijck gelaet
Verheught de heele straet
Waer dat hy heene gaet
V eer verbreyen,
Sy vergapen haer aen u schoone leden,
| |
[pagina 178]
| |
Sy vergapen haer aen u schoone leden,
De tongh en kan geen woorden smeden.
5 Och of den hemel, mijn
Nae alle druck en pijn,
Met sulcken sonne schijn,
Het hert verlichte
Dan soudt ghy schoone beeldt,
Die boven schijnt gheteelt
Van my worden gestreelt,
En doen verplichten,
Om eeuwigh als mijn ziel te beminnen,
Soo langh daer adem was van binnen.
Rede doet le[ven] |
|