Amsteldamse vrolikheyt
(1647)–Anoniem Amsteldamse vrolikheyt– AuteursrechtvrijVervult met Veel'erhande gesangen, en Nieuwe Voysen
[pagina 60]
| |
Stemme: Almande Constantijn.
LOf Thetus,
Lof ô Zee-Godinne,
| |
[pagina 61]
| |
(Nereus Dochter) och siet aen
Ons ne’er-slachtig minne,
voor u Soons gebeent ontdaen,
Door desen Helt,
dien tweeden Mars,
Die in ‘t yser wel soo bars
Verstrekten wis een waere beeld
dat gy hem had geteelt:
| |
[pagina 62]
| |
Wy sullen branden
V Offerhande
Hier nu voor de Goo’n,
Ter eeren Achillus, Peleus Soon.
2 Die Pithus, uyt sijn Pirha teelden,
Dien Iongeling, die kloek
Aen de Phrijgen deelden
Hunnen val, en ramp en vloek.
Die het moorden van Paris hant
| |
[pagina 63]
| |
(Neffens Menelâus schant)
Soo uyt-genoomen wreken kon,
Dat hy de kroon verwon
Van al de Grieken.
Diens trage wieken,
Van lant niet wilden af,
Voor hy Polaxina hielp in ‘t graf
3 ô Halve God (befaemt doorluchtig)
Wy soeken uwe gebeent,
Te Delphy, roem-ruchtig,
Daer gy uwe gunst verleent:
Toont ons nu hier, en overal,
(‘t Zy in alle noor geval)
V over-groote trouwigheiyt,
Soo zijn wy wel bevrijt.
Hout ons lant veylig,
Nu hier soo heylig
V Moeder wert gelooft,
Wy Kroonen steets met gout Thetus hooft.
J. N. |
|