Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez
(1658)–Anoniem Eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Ogen licht, dit werck komt kijcken?
Och zoo is mijn gift te kleyn,
Want zy moet, gewislijk, wijcken,
voor u aardichGa naar margenoot* pasteleyn.
Kon ick dit gebreck nu hel'pen,
Met een wel beploecht gedicht?
Maar mijn dichten, en mijn Schel'pen,
Valle beyde eeve licht;
Doch vertrouwende op u oordeel
Vol bescheydenheyt, en deucht,
Wijst ghy fouten 't is mijn voordeel,
Want in 't leere schep ick vreuchd.
'k Zal u, echter, gaan ontleede
Wie de oorsprongh is geweest,
| |
[pagina 41]
| |
Van deez kleyne aardigheede;
Elck bezonder is vol geest;
't Zijn de zelve peeckel-plassen
Die de Siperse Godin,
Heeft doen groeyen, en doen wasse,
Tot een oorsprongh van de Min.
't Zijn de zelve zilte baaren
Die onz dier'bre paerlen geeft,
Waarom meenich heen gaat vaaren,
En gelijk een Arent zweeft,
Op zyn bruyn gepluymde wieken
In het hol betaakelt hout;
't Sy dan inheems ofte grieken
Elck, betoont zich eeve stout;
| |
[pagina 42]
| |
Om zoo waarden Schat te haalen
Uyt het diepste van de zee!
En dan dickmaals tol betaalen
Met haar leeven, ach hoe wee
Valt die baat-zucht dan de vrecken!
Maar ô Baat, u baat-zucht liet
Nooyt, door hoop, van winst, zich recken,
Dat ghy trou en deuchd verstiet.
En de waarste van u vrinden
Abram, die steets deuchd betracht,
Liet zich nooyt door gifte binden
Maar die ydelheyt belacht,
Ey, ontfanckt die slechte gaaven,
(Lant-genoote van u gift,)
| |
[pagina 43]
| |
Naa veel suck'lens, in u haave
Maar doch niet te nau en zift.
Mijne foute, aan geen menschen
Mijn Gedicht doch openbaar,
Zoo verplicht ghy my te wenschen,
U, een zaalich Nieuwe-jaar.
Catharina Questiers.
|
|