Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez(1658)–Anoniem Eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez, Het– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] Lauwer-krans, Op 't Verjaaren van mijn Spits-Broeder D. Questiers. EEN gloed van blydschap voelden wy van binnen, Toen Broeders-liefd, ondekte u lieve-mondt, Op sulk een galm, docht ons dat Febus stondt In 't midde van de negen Zangh-godinnen. Zijn Majesteit omgloord, ons duffe zinnen Die, schoon eerst van het jeugdich t'ongebladt Geprickelt, voelde nu het zilverig-nat; Dat moedichde ons om jetwes te beginne. [pagina 9] [p. 9] Dies zochte wy, een Lauwer t'uwer eere Te passen, om u hooft, ô Jongelingh! En Kransen, dat met loof: terwijl ik zingh Uheuse-deughd, die noit moet van u keere. De bend van Hilicon, die zal u daaden Steets te gemoed u voeren op dien dach Wen u geboort met Jarelijksche lach, Tot Moeders vreughd', met deughd die komt belaade. Wy vinden ons verplicht aan uwe zeden, Van velerley genote heusche, deughd U trouwe aard vol goedheidt, zoete vreughd, U open-hart en geest vol schranderheden. Dies wy u hier met maat-gezangh ontmoeten Als overtuighd, met schaamte in 't aangezicht, [pagina 10] [p. 10] En kroonen u met nedrich slecht gedicht, Om, eenichsints erkentenis te boeten. K. Kool. Vorige Volgende