| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk. De scharenslijper.
Ali had zijn leertijd zoo goed besteed, dat er geen mogelijkheid bestond of de verwachting die Pepperle gekoesterd had, moest bewaarheid worden. Moedig stapte hij op Hamburg af, maakte daarbij dan links, dan rechts zoo veel omwegen, dat, niettegenstaande hij vlijtig arbeidde, hij zeer langzaam voortkwam. Maar als een mensch een vast voornemen heeft, bereikt hij toch, al is het langzaam, eindelijk zijn doel. Zoo ging het ook Ali, die niet doen kon wat hij wilde. De omwegen waren noodig en onvermijdelijk, want zijn doel was niet alleen om in Hamburg te komen, maar hoofdzakelijk om geld te verdienen.
Ali had goed onthouden hoe Pepperle het aanlegde om geld te verdienen en geld te besparen, en hij volgde getrouw zijn voorbeeld. Hij vermeed
| |
| |
de groote steden zooveel mogelijk, en zocht meestal de dorpen op om te overnachten. Op enkele uitzonderingen na slaagde hij hierin veeltijds. Zijn vroolijk uiterlijk, zijn jeugdig voorkomen, zijn vriendelijkheid en aanvallige stem deden hem overal welkom zijn en vond hij een legerstede, zoo goed als het hem gegeven kon worden. Daar hij bovendien zeer vlijtig was, ging het hem even als zijn meester Pepperle. De goudstukjes groeiden dapper in zijn geldbeursje, en met iederen thaler of goudstuk die in zijn bezit kwamen, groeide zijn hoop aan om nog eenmaal in Oost-Indië te komen en zijn vader te vinden.
Ali had in den herfst met zijn wagen Pepperle verlaten, en reeds begonnen de boomen weder in blad te komen en de heesters te bloeien, toen hij in de groote handelstad Hamburg aankwam. Vol moed rolde hij zijn wagen door de straten en sloeg den weg naar de haven in, waar hij een schip hoopte te vinden, dat hem als passagier zou willen medenemen, om alsdan zijn ondernemingstocht te kunnen vervolgen. Het kostte hem weinig moeite de haven te vinden, maar niet zoo gemakkelijk was het om een vertrouwd en goedkoop logement te vinden; doch het was nog vroeg in den morgenstond en daarom had Ali geen haast. Hij zocht een stil plaatsje op, vanwaar hij ongestoord het werken op de schepen kon gadeslaan; daarop zette
| |
[pagina t.o. 93]
[p. t.o. 93] | |
Lith. Emrik & pinger.
| |
| |
hij den wagen naast zich neder en aanschouwde opgetogen alles wat zich in zijn omgeving voordeed.
Zoo iets toch had Ali op zijn reis nog niet ontmoet. De heerlijke breede stroom, die honderde schepen, overschaduwd door een bosch van masten; die kleine schuitjes en schepen, die als pijlen over de watervlakte schoten; dat gewemel van menschen, die allen door elkander liepen; die vreemde gezichten en kleederdrachten, dat alles was even nieuw voor hem en gaf een groote afleiding. Onbewegelijk zat hij daar, nam de bonte menigte in oogenschouw en gebruikte zeer opgeruimd de boterham, die hij den vorigen dag van een boerenvrouw gekregen had.
In stomme verbazing zat hij reeds bijna twee uren, totdat hij eindelijk begreep dat het tijd werd om een onderkomen te zoeken. Hij keek rond, of hij ook onder de menigte iemand vond die hem vertrouwen inboezemde, en aan wien hij raad durfde vragen. Spoedig trof een vreemde gestalte zijn opmerkzaamheid. Het was een man met een bruin gezicht en gekleed in een kostbaar gewaad, en in plaats van een hoed had hij een veelkleurigen tulband op het hoofd. Hij naderde langzaam de plek waar Ali met zijn wagen vertoefde.
Toen de vreemdeling nog slechts eenige schreden van Ali verwijderd was, riepen eenige matrozen, die een zwaren balk droegen: ‘Op zij! ga weg!’ Ieder
| |
| |
ging uit den weg, maar de vreemdeling vervolgde ongestoord zijn wandeling - hij had het roepen niet gehoord of niet begrepen. Hij liep derhalve gevaar, een stoot van den balk te krijgen, want de matrozen schenen eenigzins beschonken te zijn, ten minste zij stoorden er zich niet aan of zij dezen of genen tegen het lijf liepen. Ali zag gelukkig juist in tijds het gevaar, en vloog zoo vlug mogelijk naar de plaats om het te voorkomen. Met twee sprongen was hij bij den vreemdeling, greep hem, zonder een woord te spreken, bij den arm en trok hem juist weg op het oogenblik dat de balk niet meer dan een duim van hem verwijderd was. De matrozen lachtten, terwijl de vreemdeling hen met gefronsd voorhoofd aanstaarde.
‘Wat wilt gij?’ riepen de matrozen. ‘Denk je dat wij voor jou uit den weg zullen gaan, - we hebben hard genoeg geroepen.’
‘Ja, dat is waar, mijnheer,’ antwoordde Ali op vertrouwelijken toon, ‘gij hebt geen recht om hun uit te schelden, ik heb het zelf gehoord.’
De vreemdeling keek Ali met een opgeruimd gelaat aan, en de matrozen vervolgen hun weg onder het geschreeuw van: ‘Op zij! op zij.’
‘Ik dank u, Sirrah,’ zeide de vreemdeling in gebroken Duitsch tot Ali. ‘Ik begrijp het nu, gij hebt mij tegen de wreedheid van die mannen beschut! Ik dank u! Zie daar....’
| |
| |
Hierop bood hij Ali een geldstuk aan, dat hij uit zijn gordel had gehaald, doch deze weigerde het aan te nemen.
‘Toch niet,’ zeide hij, ‘zulke kleine diensten moeten niet betaald worden. Kijk in het vervolg een weinig beter uit, want ik heb nu opgemerkt, dat het hier aan de haven noodzakelijk is, om vooral goed op te letten.’
‘Ja, ja, gij hebt gelijk, Sirrah, ik zal er om denken.’
Terwijl hij dit zeide, borg hij het geldstuk weder, en, na Ali vriendelijk toegeknikt te hebben, vervolgde hij zijn weg.
Ali keek hem na, totdat hij onder de menigte verdwenen was, en vroeg toen naar een logement. Een oude vrouw, tot wien hij zich gericht had, wees hem den weg, en Ali vond in de onmiddelijke nabijheid der haven hetgeen hij zocht. Spoedig had hij met den waard een accoord aangegaan. Hij bekwam voor een billijken prijs een klein kamertje met een zindelijk bed, en zijn wagen werd in den stal gezet, waar hij goed bewaard was.
Tot hiertoe was alles in orde. De zaak was nu maar om een schip voor den overtocht te vinden. Hij wendde zich tot den waard, hopende dat deze hem een goede raad zou geven, doch ontving een antwoord dat hem slechts gedeeltelijk bevredigde. Op het oogenblik lagen er in de haven geen schepen
| |
| |
zeilklaar om naar Oost-Indië te vertrekken, en de waard was van meening, dat Ali wel eenige weken zou moeten wachten.
‘Kijk daarom maar niet zoo treurig,’ vervolgde hij, ‘Hamburg is een groote stad, gij hebt nu heerlijk den tijd om alles eens goed te bekijken, en dan zal de tijd u niet lang vallen.’
Onder de gegeven omstandigheden was dit wel het beste wat Ali doen kon; hij volgde daarom den raad van den waard, en nam zich voor zijn geduld te oefenen. Hij doorliep alle straten, bleef overal waar iets schoons of merkwaardigs te zien was, kijken; hij zag overal zooveel dat hem belang inboezemde dat de tijd hem volstrekt niet lang viel.
Eenige dagen later strekte hij zijn wandeling tot buiten de stad uit. Hier en daar rondziende, trof het opschrift boven de deur van een gebouw zijn aandacht. Dat opschrift luidde: ‘Toevluchtsoord voor blinden.’ Lieve hemel! dacht Ali, wat zou het een geluk zijn als mijn goede lieve pleegvader hier was.
Hij kon het huis maar niet voorbij komen, want als hij het voorbij was, keerde hij weer terug, en herhaalde malen prevelde hij in zich zelven: ‘was hij maar hier, dan kon hij wel geholpen worden.’
Mogelijk was hij reeds tien malen vertrokken en teruggekeerd, weer heen gegaan en weer teruggekeerd, toen hij eindelijk een kloek besluit nam en een jong mensch toesprak, die juist het huis verliet, hetwelk zoozeer zijn aandacht trof.
| |
| |
‘Neem het mij niet kwalijk, één woord,’ zeide hij verlegen.
‘Wat wilt gij?’ vroeg de jonge man.
‘Ach, lieve heer, vervolgde Ali, vertel mij eens, worden hier in dit huis werkelijk blinden genezen?’
‘Ja zeker, als er genezing mogelijk is. Er zijn ook ongeneeslijke blinden en die kunnen natuurlijk niet geholpen worden.’
‘O, ongeneeslijk is hij niet,’ riep Ali verheugd, ‘de dokter heeft gezegd dat hij kon genezen worden als hij een goede verpleging genoot.’
‘Over wien spreekt gij?’
‘Over mijn arme pleegvader, die bij een brand blind geworden is, terwijl hij bezig was te redden wat te redden was.’
‘Zijn dokter heeft dus gezegd, dat hij genezen kon worden?’
‘Ja, dat heeft de oude Christien en ik zelf ook gehoord.’
‘Welnu, breng hem dan hier, en, als er hulp mogelijk is, zal hij deze hier genieten.’
‘Maar, goede heer,’ zeide Ali verlegen, ‘dat kost zeker veel geld, en wij zijn arm, zeer arm! Mijn pleegvader kan slechts het noodigste bekomen, en ik, ik ben een arme scharenslijper. Zeg mij, zou het veel geld kosten om hem het gezicht weder te geven?’
De jonge man schudde nadenkend het hoofd en
| |
| |
keek Ali in de goedige oogen. ‘Ja, zeker kost het geld’, antwoordde hij, ‘maar er kan veel uitgewonnen worden! Welnu, ik wil u raad geven - loop met mij mede en vertel mij uitvoerig hoe de zaken met uw pleegvader staan, dan kunnen wij zien of er geen raad te schaffen is.’
Ali verzuimde niets, en volgde daarom welgemoed den vreemdeling, die door zijn vriendelijkheid reeds zijn volle vertrouwen bezat. Zonder iets te verzwijgen vertelde hij hem alles. Zijn eenvoudige manier van spreken trof zijn toehoorder, en nogmaals schudde hij nadenkend het hoofd; doch zijn oogen gaven meer medelijden en deelneming dan hoop te kennen.
‘Dat ziet er niet mooi uit,’ zeide hij. ‘Kon ik den patient maar eens zien! Hoe het zij - de verpleging zal toch wel veel tijd vorderen, en hoe langer het duurt, hoe kostbaarder het natuurlijk is. Konden wij maar over een tachtig of honderd thalers beschikken, de verpleging zou hem geen cent kosten; ik zou hem wel onder mijn behandeling nemen en dat zou ik gaarne zonder belooning doen voor een man, die, zooals gij mij verteld hebt, zoo goed en lief is; maar inwoning, verzorging, eten, - dat alles kunnen wij niet zonder geld bezorgen, dat begrijpt gij ook wel, beste jongen!’
Ali bleef in gedachten verzonken. Honderd thalers! Zooveel geld had hij op zijn reis met scharenslijpen
| |
| |
wel oververdiend, maar, als hij deze weggaf, waartoe hij wel lust gevoelde, waarvan zou hij dan de kosten van zijn overvaart betalen?
‘Honderd thalers,’ zeide hij eindelijk, ‘en gij verondersteld, waarde heer, dat door die som mijn goede pleegvader het gezicht weder zou kunnen krijgen?’
‘Ik hoop het, mijn zoon! Ik kan u dat niet beloven vóór ik den patient gezien heb. Het kan zijn dat de verpleging weinig tijd vordert, en was dat het geval, dan zou de som toereikend zijn. Wij hebben patienten, die maanden lang onder onze behandeling blijven moeten. Maar hoe het zij, hoogstwaarschijnlijk zal er toch wel eenige beterschap in zijn toestand te brengen zijn, en, als wij eenmaal zoo ver zijn ..... dan zullen wij wel weder verder zien ....’ vervolgde hij ..... ‘wij kunnen nu nog niets zeggen, mijn jongen! Een half genezen patient laten wij zoo gemakkelijk niet vertrekken, en als uw pleegvader eenmaal hier is dan .... welnu, ik geloof wel u de verzekering te kunnen geven, dat wij hem dan niet ten halve zullen behandelen, al is er geen geld genoeg.’
‘Wat zal ik doen?’ antwoordde Ali nadenkend. ‘Beste vriend, zou ik er een of twee dagen over mogen nadenken?’
‘Wel zeker, beste jongen,’ antwoordde de dokter op vriendelijken toon, ‘en als gij besloten zijt, kom
| |
| |
dan bij mij, gij zijt mij altijd welkom. Ik ben dokter Jünken, en woon in de Waalstraat No. 70, op de eerste verdieping. - Tot wederziens.’
De dokter sloeg een dwarslaan in, en Ali keerde onder diep gepeins naar de haven. Verschillende plannen speelden hem door het hoofd; zou hij van het oververdiende geld zijn plan volbrengen: naar Oost-Indië gaan en daar zijn eigen vader opzoeken, of zou hij het geld zijn pleegvader, de edelmoedige Robin, overzenden, om hem uit den donkeren nacht der blindheid te verlossen? Hij wist niet wat te doen, de arme Ali, want beide plannen waren even belangrijk en hem even dierbaar. Uren lang doorkruiste hij alle straten en kon niet tot een besluit komen, tot hij eindelijk tegen het vallen van den avond zijn logement bereikte.
De waard kwam hem met een gezicht te gemoet, alsof hij hem iets aangenaams medetedeelen had. ‘Gevonden,’ riep hij hem toe, ‘morgen of overmorgen gaat de brik ‘Karolina,’ kapitein Schneider, onder zeil naar Bombay. Toevallig sprak ik den stuurman, en als gij van deze gelegenheid gebruik wilt maken, goede vriend, ga dan morgen ochtend vroeg naar den kapitein en spreek met hem; gij zult hem op zijn schip vinden.’
In ieder geval was dit een belangrijke tijding; maar op dit oogenblik werd de toestand van Ali
| |
| |
nog verschrikkelijker. Welk besluit moest hij nemen? Het een of het ander. Het was een moeielijk geval voor den jongen.
Eensklaps kwam hij op een denkbeeld. Kon hij niet het eene doen zonder het ander na te laten? Kon hij niet het geld naar zijn pleegveder zenden en zelf op het schip een betrekking zien te krijgen als jongen of als koksmaat? Op deze wijze waren beiden geholpen. Zijn diep bedroefde oogen glinsterden weer; hij was weder vol moed.
‘Ik dank u voor uwe mededeeling,’ zeide hij op vroolijken toon. ‘Ik zal morgen ochtend naar den kapitein gaan. Kent gij hem?’
‘Zeker ken ik hem, er is geen beter scheepskapitein in de geheele haven van Hamburg,’ antwoordde de waard. ‘Gij kunt van geluk spreken dat gij het zoo goed getroffen hebt.’
Ali, die nu een zwaar pak van 't hart kwijt was, ging vergenoegd naar zijn kamer, haalde het zuinig bespaarde geld uit zijn reistasch en telde den inhoud. Deze bestond uit twintig goudstukken, zestien thalers en eenig klein geld. Hij had niet veel na te denken over de verdeeling der som. Hij stak weder honderd thalers in den geldzak, waarin al zijn geld geborgen geweest was, en het overschot, ruim twintig thaler, borg hij in zijn kistje, sloot dit, en stak den sleutel in zijn broekzak. Toen begaf hij zich te bed en sliep spoedig - vervuld van al
| |
| |
zijn plannen - gerust in. Green onrustige droom verstoorde hem; zijn slaap was even gerust als zijn geweten.
Den volgenden morgen liep hij terstond naar de haven, en liet zich door een bootsman naar de ‘Karolina’ brengen. De kapitein was reeds op 't dek, en nam de goederen in ontvangst die naar Oost-Indië gevoerd moesten worden. Ali trad bescheiden naar hem toe en wachtte geduldig, tot dat hij hem opmerkte. Dit duurde niet lang, want hij ontwaarde terstond een vreemd gezicht.
‘Wat wilt gij, mijn jongen?’ vroeg hij.
‘U vragen om mede naar Oost-Indië te gaan, kapitein!’
‘Ah, gij wilt naar Oost-Indië?’ vroeg kapitein Schneider verbaasd, en keek Ali met verbazing aan. ‘Als passagier?’
‘Dat hangt van uwe goedheid af, kapitein,’ antwoordde Ali. ‘Al wat ik bezit wil ik geven om mede te gaan, maar ik geloof niet dat het genoeg zal zijn.’
De kapitein draaide zich om en vroeg kortaf: ‘Hoeveel bezit gij dan?’
‘Ongeveer dertig thaler,’ antwoordde Ali op neerslachtigen toon. ‘Is dat genoeg?’
‘Neen, mijn jongen, dat is nog niet eens toereikend voor den overtocht, en hoe zoudt gij het maken met de verteering? Onze reis kan vijf of zes maanden duren, mogelijk langer, dit hangt af van weer en wind.’
| |
| |
Ali bleef mismoedigd met gebogen hoofd staan. ‘Ik hoopte,’ zeide hij stamelend, ‘dat ik op de reis den kost zou kunnen verdienen. Ik wil ieder werk doen, als gij mij maar wilt medenemen. Ik smeek u, neem mij mede, kapitein.’
‘Maar jongen, wat is dan uw plan?’
‘Ik wil mijn vader opzoeken!’
‘Uw vader? - Hoe heet hij?’
‘Branders, kapitein.’
‘Dien naam ken ik niet! Maar.... stelt gij er veel belang in om den overtocht mede te maken?’
‘O, mijn geheele toekomst hangt er van af,’ antwoordde Ali met tranen in de oogen.
‘Welnu, wij zullen zien. Ik zal met de reeders, met de eigenaren van het schip, er over spreken. Gij wilt dus op de reis dienst doen?’
‘Ja, al wat ik kan wil ik doen!’
‘Dat zal vooreerst niet veel zijn,’ antwoordde de kapitein lachend. ‘Maar, in ieder geval, de kok of de hofmeesters kunnen u wel gebruiken. Het is goed, gij betaalt 25 thaler, en helpt waar uw hulp noodig is. De reeders zullen daar niets op tegen hebben. Hebt gij bagage?’
‘Alleen een scharenslijperswagen en eenige kleederen.’
‘Ah, gij zijt scharenslijper! Dan komt gij zeer goed in de keuken te pas, want de messen zijn geweldig stomp. Welnu, gij moet heden namiddag
| |
| |
hier zijn met uw wagen, want zoodra de eb komt opzetten lichten wij het anker. Hebt gij dus nog het een of ander in orde te maken, haast u dan, het is nu reeds acht uur, en wind en eb laten niet op zich wachten.’
Niemand was vroolijker dan Ali, want al zijn wenschen werden vervuld. Hij kon zijn pleegvader helpen en behoefde de Indische reis niet optegeven. Met een opgeruimd hart liet hij zich naar de haven roeien, en liep met versnelde ijver de stad door om den vriendelijken oogarts op te zoeken en deze het geld ter hand te stellen dat hij voor pater Robin bestemd had. Buiten adem kwam hij in de Waalstraat aan, zocht het nummer 70, liep het huis in, vloog de trap op en vroeg naar mijnheer den dokter.
‘Zoo op het oogenblik uitgegaan,’ antwoordde de knaap, tot wien Ali zich gewend had. ‘Binnen een uur zal hij weder terug zijn.’
‘Dan zal ik op hem wachten,’ antwoordde Ali, ‘weet gij zeker dat hij spoedig terugkomt?’
‘Mijnheer de dokter, heeft deze boodschap achtergelaten’ hernam de knaap, ‘voor het geval dat er iemand om hem komen zou.’
‘Dan heb ik nog tijd genoeg,’ zeide Ali, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd veegde. ‘Wij hebben nog vier uren vóór het middag is, en vroeger vertrekt de “Karolina” toch niet.’ Hij wachte; eenige oogenblikken eerst zat hij rustig, doch spoedig werd hij
| |
| |
gejaagd; ongeduldig liep hij de kamer op en neder, ieder oogenblik keek hij door de ruiten, om te zien of hij, waarnaar hij zoo zeer verlangde, nog niet kwam. Het sloeg half negen, - kwart voor negen, - negen uur en - nog kwam de dokter niet. Ali werd zeer benauwd en het angstzweet brak hem uit; hij werd bevreesd dat hij te laat aan boord zou komen. Eindelijk hoorde hij stappen op den trap. De dokter trad binnen. ‘God dank! Nog juist bij tijds!’ prevelde hij en vroolijk trad hij hem tegemoet.
‘Zoo, zijt ge daar, mijn jongen,’ sprak de dokter, die hem terstond herkende, ‘welnu, wat hebt gij besloten?’
‘Hier zijn honderd thaler, mijnheer de dokter,’ antwoordde Ali. ‘Neem die aan en God geve dat deze som toereikend mag zijn.’
‘Dat zal wel gaan,’ antwoordde de dokter op vriendelijken toon, ‘en mocht dit niet het geval zijn, dan heb ik reeds de noodige stappen gedaan om te voorkomen dat de kuur niet halverwege behoeft opgegeven te worden. Wij moeten nu eerst afwachten tot uw pleegvader hier is, en dan zien of zijn blindheid geneesbaar is of niet. Is, zooals ik hopen wil, het eerste het geval, dan verlaat hij de inrichting niet voor hij geheel hersteld is. Is hij echter onherstelbaar, dan is hij slechts de reiskosten heen en weêr kwijt, en dat zal zooveel niet bedragen. Gij kunt dus gerust zijn, mijn jongen. Het geld
| |
| |
blijft in ieder geval voor hem bestemd, niet waar?’
‘Ja, in ieder geval, heer dokter,’ antwoordde Ali. ‘Ik verzoek u, handel zooals gij goedvindt, en doe hem vele groeten van mij.’
‘Waarom schrijft gij niet zelf?’
‘Ik kan niet, ik heb geen tijd, want ik ga nog heden op reis naar Oost-Indië. Ik heb u het immers verteld, - om mijn eigen vader op te zoeken. - Later zal ik wel eens schrijven, maar nu....’
‘Goed, als gij dan zooveel haast hebt, zal ik alles wel op mij nemen. Nu moet ik nog het adres van uw pleegvader weten.’
Ali gaf naam en woonplaats op. De dokter noteerde het, en eindelijk zou onze reiziger afscheid nemen.
‘God zegen u, knaap,’ zeide de dokter, terwijl hij hem hartelijk de hand drukte, ‘ik twijfel er niet aan of het moet u in de wereld goed gaan. Een jongen, die zoo'n goed hart heeft en met zulke goede plannen bezield is, moet eindelijk zijn doel bereiken. Leef wel, en - nogmaals: God zegen u.’
Ali snelde heen. De belangrijkste bezigheid was afgeloopen, en nu had hij niets meer te doen, dan zijn wagen en het overschot van zijn geld te halen, zijn huisbaas te betalen, en dan naar het schip te gaan. In minder dan een half uur kon dat alles afgeloopen zijn.
| |
| |
Door en door bezweet van het harde loopen, kwam hij eindelijk op zijn kamertje, en trad naar de kist, waarin hij zijn geld geborgen had. Toen hij echter de kist opende, vond hij deze geheel ledig. Het geld was spoorloos verdwenen.... Bleek en sidderend stond hij daar en vertrouwde zijn eigen oogen niet. Hij trok een ander laadje open, in de hoop dat hij het geld op een verkeerde plaats geborgen had, maar ook dit was ledig. Er was geen penning overgebleven om den waard en zijn reisgeld te betalen.
‘Bestolen!’ riep hij jammerend uit, en wrong de handen. ‘Welk slecht mensch heeft mij dit berokkend?... Bestolen!... Ach God, wat moet ik nu beginnen?’
Zinneloos van schrik viel hij op een stoel neder, en gaf zijn gemoed door een vloed van tranen lucht. Eindelijk stond hij op en ging naar den waard, die in zijn verlies groot belang had. Bleek en met betraande oogen kwam hij in de kamer.
‘Ik ben bestolen, waard,’ riep hij, ‘een dief is in mijn kamer doorgedrongen en heeft mijn kist opengebroken. Het is in uw huis voorgevallen en gij zijt voor den schuldige verantwoordelijk. Geef mij mijn geld terug, of de “Karolina” vertrekt zonder mij en ik ben de ongelukkigste aller stervelingen.’
‘Onbeschaamde jongen!’ riep de waard toornig, ‘wat wilt gij beweren? Wij kennen die streken.
| |
| |
Gij geeft voor bestolen te zijn om mij te bedriegen en zonder geld te vertrekken, maar gij zijt in goede handen gevallen. Gij zult mij terstond betalen of ik neem uw wagen in beslag en lever u, zonder verder een woord te spreken, aan de politie over. Wel ja, zoo iets zal mij overkomen! Mijn huis staat als eerlijk bekend en nog nooit heeft iemand mij gezegd dat hier dieven waren. Dus, verder geen praatjes, jongen. Voor den dag met het geld, en dan pakt gij u zoo spoedig mogelijk uit de voeten. Zes mark en vijf schilling zijt gij mij schuldig! Terstond betalen, of het zal slecht met u afloopen.’
Ali stond sprakeloos van schrik en verbazing tegenover den driftigen man, die hem met gloeiende oogen aanzag, en die groote lust scheen te hebben zijn vuisten op hem neder te laten vallen en hem de deur uit te gooien. ‘Mijn God! mijn God,’ riep hij in vertwijfeling uit, ‘ik een bedrieger, een leugenaar, een dief!.... O, ik verzeker u, dat ik liever zou sterven dan iemand bedriegen. Ik ben bestolen, - kom en overtuig u, zij hebben geen penning in de kist gelaten.’
‘Ja, ja, dat wil ik wel gelooven, nu gij het eerst hier of daar heen gebracht hebt,’ riep de waard op honenden toon, ‘en daarna komt gij hier, en wilt mij, in tegenwoordigheid van alle gasten, voor een dief uitmaken, mijn goede naam benadeelen, en mijn huis in opspraak brengen. Gij zult er van
| |
| |
lusten.... Ga uit mijn oogen, kwade jongen, of ik werp u op een manier de deur uit, die u minder aangenaam zal zijn.’
‘Goed, ik zal vertrekken,’ antwoordde de arme Ali met bevende stem. ‘Maar geef mij dan ten minste mijn wagen terug; het is al wat ik bezit, en ontneemt gij mij die, dan moet ik doodhongeren of bedelen. Geef mij mijn wagen, dan zal ik over al het andere niet meer spreken, en alles vergeten.’
‘Gij wilt zwijgen, gij wilt vergeten?’ schreeuwde de waard. ‘Ja, dat zal ook wel het beste zijn. Dankt onzen lieven Heer, dat ik u niet in handen van de politie gegeven heb, waar volk van uw soort te huis behoort! Betaal wat gij mij schuldig zijt, en loop dan met uw wagen waar gij wilt! Maar zoo lang ik mijn geld niet heb, komt uw wagen niet uit mijn huis. - Ziedaar mijn laatste woord.’
Ali, de arme Ali wrong in vertwijfeling de handen. Had hij maar zijn wagen terug, dan had hij nog hoop dat kapitein Schneider hem mede zou nemen; de wagen vertegenwoordigde toch grooter waarde dan de som die voor de overvaart bedongen was; hij kon hem dan den wagen als onderpand geven en deze later aflossen. Kwam hij geheel met leege handen aan, dan had hij ook geen enkel uitzicht om zijn doel te bereiken; dan zou de kapitein hem zeker zonder iets te zeggen afwijzen.
| |
| |
Daarom herhaalde hij zijn verzoek, en trachte den vertoornden waard te overreden.
‘Ik moet mijn wagen hebben, en zonder deze ga ik niet van hier!’ zeide hij op beslissenden toon. ‘Kijk mij niet zoo verschrikkelijk aan, man, want ik durf het te bezweren dat ik hier in huis bestolen ben, en daarom wil ik ten minste mijn wagen terug hebben. Ik smeek u, ik bid u op mijn knieën geef mij mijn wagen terug?’
‘Als ik gek was; eerst geld en dan den wagen,’ antwoordde de waard, en keerde Ali den rug toe.
Ali stond bitter te weenen; geen edelmoedig mensch kon hem zonder medelijden aanzien. Gelukkig dat er zich onder de gasten een zoodanige bevond.
‘Kastelein,’ riep hij met luide stem, ‘één woord.’
De waard keerde zich om en stond tegenover een stevigen matroos, die onder een glas groc het geheele gesprek afgeluisterd had. Het was slechts een gewoon matroos in grove kleederen gehuld, maar onder dat grove kleed klopte een eerlijk hart.
‘Wat wilt gij?’ riep hem de waard toe.
‘Ik wil weten wat die arme jongen u schuldig is,’ antwoordde de matroos.
‘Vijf mark en zes schilling,’ antwoordde de waard op knorrigen toon. ‘Gij hebt het gehoord hoe ik door den jongen bedrogen werd.’
‘Zwijg,’ riep de matroos. ‘Van bedrog is hier
| |
| |
geen spraak. Ieder zal overtuigd zijn, dat die jongen waarheid spreekt; iedereen zeg ik, die een weinig menschenkennis heeft opgedaan - dat is ook waarheid - noch gij noch iemand anders zal mij dat uit het hoofd praten, en dan, om zoo'n nietigheid zoo'n spectakel te maken. Foei, kerel, schaam je wat. Hier heb je uw geld, laat nu den jongen met rust en geef hem den wagen weer. Spoedig, daar ligt het geld!’
Met verachting wierp hij het geld op tafel, dronk zijn glas ledig en wilde vertrekken; doch Ali trad hem in den weg, en dankte hem hartelijk en drukte de grove handen in de zijne.
‘Ach, malle jongen, laat dat maar,’ zeide de matroos lachend. ‘Die paar schillingen zijn de moeite niet waard. Haal je wagen en zorg in het vervolg beter voor je geld. Men vindt in de wereld overal slechte menschen, en altijd moet men op zijn hoede zijn. Maar gij, mijnheer de kastelein, zie in het vervolg beter uit je oogen, want anders zal het niet lang duren, of ieder eerlijk mensch ontvliedt dit huis. En daarmede basta!’ - Hierop maakte hij zich van Ali los, en, met drie groote stappen was hij op de straat. Ali wilde hem achterna loopen, om ten minste den naam van zijn weldoener te weten, maar de matroos was reeds onder de menigte verdwenen, en hij moest dus, zonder zijn doel bereikt te hebben, het logement weder binnentreden.
| |
| |
De waard, die nu niets meer van Ali te vorderen had, gaf brommend den wagen terug, en deze, overgelukkig dat hij zijn eigendom weder had, vroeg verder niet naar het gestolen geld, maar snelde de deur uit, om nog op behoorlijken tijd bij kapitein Schneider te komen.
Maar helaas! het was te laat. De ‘Karolina’ had reeds het anker geligt en zeilde, begunstigd door de eb, de Elbestroom af. Ali kon nog even in de verte de volle zeilen zien en het schip zweefde vlug over het water.
Dat was een harde slag voor den armen Ali, nog harder dan het verlies van zijn geld. Troosteloos viel hij naast zijn wagen neder en keek met tranen in de oogen de ‘Karohna’ na. Nu was al zijn hoop vervlogen; hoe lang zou het nu weder duren voor zijn innigste wensch vervuld kon woorden, want geruimen tijd kon er verloopen dat er weder een schip naar Oost-Indië ging, en dan was het nog onzeker of hij weder een edelmoedig kapitein zou aantreffen, die hem op zoo'n voordeelige conditie als kapitein Schneider wilde medenemen. Derhalve moest hij eerst weder zorgen reisgeld bijeen te krijgen. Droevig gestemd zweefden al deze gedachten hem voor den geest.
Eensklaps klopte een zachte hand hem op de schouders, en een vriendelijke deelnemende stem vroeg hem: ‘Waarom zoo treurig, waarom weent gij, Sirrah?’
| |
| |
Toen Ali de betraande oogen opsloeg, zag hij diezelfde vreemde gestalte, die voor eenige dagen zijn opmerkzaamheid had getroffen, voor zich staan. Datzelfde donker bruine gelaat, overschaduwd door een prachtigen tulband, kortom dezelfde prachtige persoon, in kostbare zijde gekleed.
‘Ah, zijt gij het!’ antwoordde hij. ‘Ach, ik heb wel reden om bedroefd te zijn.’
‘En waarom is Sirrah bedroefd?’ vroeg de vreemdeling opnieuw. ‘Heeft Sirrah geen vrienden, die hem helpen of troosten kunnen?’
‘Neen, volstrekt niet; geen vriend, geen enkele,’ antwoordde Ali, die bij dit gevoel van armoede en verlatenheid opnieuw begon te weenen. ‘Ik bezit geen enkelen vriend!’
‘Zoo moet Sirrah niet spreken,’ antwoordde de vreemde man. ‘Sirrah heeft meer dan één vriend, hij heeft er twee - twee zeer goede.’
‘Ik, en waar zijn die?’
‘Grij hebt één goede vriend hier boven, en één hier op aarde, Sirrah!’ antwoordde de vreemdeling op goedigen toon. ‘De goede vriend hier boven heet God, en de goede vriend op aarde heet Tali, en die ben ik! Ik wil u helpen en troosten, zeer gaarne! Al is Tali slechts een worm in verhouding tot Grod, al is hij slechts een vreemdeling op dit wereldrond, toch wil hij, zoo het slechts in zijn macht is, helpen waar hij kan. Zeg mij wat Sirrah scheelt. Tali wil dat weten.’
| |
| |
Ali was diep getroffen door de vriendelijke woorden van den vreemden man, die zoo deelnemend naar de oorzaak van zijn verdriet vroeg. Hij verhaalde hem van zijn begeerte om naar Indië te gaan, en hoe deze wensch door een diefstal van zijn geld was verijdeld geworden.
Lasken Tali hoorde hem zwijgend aan.
‘Nu niet meer klagen en weenen, Sirrah,’ zeide hij, toen Ali zijn hart voor hem uitgestort had.
‘Sirrah wil naar Indië? Hij zal er heengaan. Tali beloofde het Sirrah, en dit is zoo goed alsof het reeds geschied is. Verder - slechte menschen hebben Sirrah bestolen? Goed, hoeveel geld? Tali moet dat weten! Het zal toch zoo'n schat niet zijn.’
Ali noemde de kleine som, die hem ontnomen was. Lasken schudde lachend het hoofd.
‘Is dat alles?’ zeide hij. ‘En om zoo'n kleinigheid zit Sirrah te weenen? Wees maar gerust, Sirrah zal het geld weêr hebben. Nu gaan wij naar mijn Sirrah, wij zullen met hem spreken! Gij zult zien dat gij welkom zijt, gij wordt medegenomen naar Indië, gij krijgt uw geld terug, alleen omdat gij, jonge Sirrah, een weldaad aan Tali bewezen hebt. Tali heeft dit aan zijn Sirrah verteld, en mijn Sirrah was verdrietig, omdat ik de jonge Sirrah niet medegenomen had! Nu is het goed, nu breng ik de jonge Sirrah mede!’
Ali stamelde: ‘Maar uw Sirrah, zooals gij hem
| |
| |
noemt, zal vreemd opzien als ik mede kom. Hij kent mij volstrekt niet.’
‘Dat doet er niet toe,’ antwoordde Lasken lachend. ‘Tali moet weten wat hij doet! ‘Kom spoedig mede, Sirrah Brander is een zeer goed mensch.’
‘Brander?’ riep Ali, en sprong doodsbleek in de hoogte, alsof een kogel hem getroffen had. ‘Brander zegt gij?’ riep hij en vatte Lasken krampachtig bij den arm. ‘Om Godwil, welk een naam noemt gij daar?’
‘Brander! Sirrah Brander, mijn Sirrah,’ antwoordde Tali met verwondering, omdat hij zich de plotselinge verandering bij Ai niet verklaren kon. ‘Wat is er, Sirrah? gij zijt ontsteld!’
‘O mijn God, kan dat mogelijk zijn?’ prevelde Ali, ‘zou hij het kunnen zijn? Zou ik hem vinden juist op het oogenblik dat ik alle moed opgaf? Zou het toeval zóó onze schreden gericht hebben? - Hoort eens, Tali,’ vervolgde hij, terwijl hij eensklaps zich tot Lasken wendde, die hem nog altijd hoofdschuddend stond aantestaren, omdat hij niets van den knaap begreep - ‘hoort eens, is dat diezelfde Brander, die nu twaalf of dertien jaren geleden zijn vaderland verlaten moest, en toen naar Oost-Indië gegaan is?’
‘Ja, die is het, - maar wat zou dat?’ vroeg Tali.
‘Dezelfde, die in Indië gediend heeft, en die een Indisch vorst verdedigd heeft tegen roofzuchtige Mahratten?’
| |
| |
‘Ja, ja, maar hoe weet Sirrah dat alles?’
‘Dezelfde,’ vervolgde Ali met bevende stem, ‘die later bij den vorst in dienst trad?’
‘Ja, ja, maar hoe weet Sirrah toch dat alles?’
‘Dezelfde,’ ging Ali - die zijn opgewondenheid niet meester kon blijven voort - ‘dezelfde, die den vorigen zomer zijn geboorteplaats bezocht heeft, om vrouw en kind op te zoeken? Die de trouwe Sophie, de vroegere dienstmeid, bij zich heeft laten komen, om haar te ondervragen? - die eindelijk weder is moeten vertrekken zonder een van zijn dierbaren te hebben gevonden? Is hij diezelfde, Tali?’
‘Diezelfde, ja! mijn Sirrah,’ antwoordde Tali, die vol bewondering toegeluisterd had. ‘Maar hoe kan de jonge Sirrah dat alles zoo goed weten?’
Ali gaf geen antwoord. Hij viel tegen zijn wagen, en moest zich daaraan vasthouden, wilde hij niet vallen. ‘O, mijn God, mijn God!’ stamelde hij. Moest ik daarom hier blijven? Moesten mij daarom al die wederwaardigheden troffen? Moest daarom mijn hoop verijdeld worden, om juist hier mijn grootste geluk deelachtig te worden? Goede God! hoe zal ik u voor al deze weldaden genoeg danken? En ik, ondankbare, ik klaagde, weende en was hopeloos, terwijl ik u op mijn knieën moest danken! Vergiffenis, vader! voor mijn kleingeloovigheid.’
Hij kon niet meer spreken; de tranen rolden over zijn wangen, en er verliepen eenige oogenblikken
| |
| |
voor dat Ali zich weder hersteld had. Tali keek hem met deelnemende blikken aan; hij meende werkelijk dat de jonge Sirrah het verstand verloren had, een dwaling, waarvan hij echter spoedig genezen werd. Ali deed alle moeite om zijn bedaardheid weder te krijgen, stond op en reikte Tali de hand.
‘Dank!’ zeide hij, ‘dank voor alles wat gij mij medegedeeld hebt, Tali! Gij ziet, ik ben daarmede zeer gelukkig. O, ik ben de gelukkigste aller stervelingen.’
‘Jonge Sirrah gelukkig? En hij weent,’ antwoordde Tali. ‘Hoe moet ik dat begrijpen?’
‘O, gij zult alles begrijpen, Tali! Ik kan niet zeggen welke heerlijke verwachtingen er in mijn boezem opkomen! Kom, laat ons naar uw heer gaan! Ja, nu moet ik hem zien en spreken, en als mij niet alles bedriegt Tali, dan heb ik gevonden, wat ik zoo lang zocht - dan heb ik mijn vader gevonden.’
Nu was het de beurt van Tali, ora aan de vreeselijkste verrassing blootgesteld te zijn.
‘Wat zegt Sirrah?’ riep hij. ‘Hoe is dat mogelijk? Wij dachten.... zij zijn beide dood, en nu nog in leven? O, dit zou een groot geluk voor mijn Sirrah zijn, die nog altijd even droefgeestig is. Maar hoe zult gij dat bewijzen, Sirrah? Als gij u eens bedroog? Als alles eens verkeerd uitliep? Dan
| |
| |
zou voor u beiden het verdriet nog veel grooter zijn.’
‘O, ik ben niet bang voor dwaling of misverstand,’ antwoordde Ali. ‘Breng mij bij hem! Verbeeld u eens, Tali, om hem op te zoeken wilde ik naar Indië. Maar God heeft het anders gewild; hier moest ik hem vinden. Kom, Tali, breng mij bij uw Sirrah. Ali is gevonden, en hij kan heel veel van zijn moeder vertellen! Kom, voort!
Tali stond nog na te denken. ‘Alles goed!’ antwoordde hij, ‘wij zullen zien. Maar laat mij eerst hooren wat Sirrah van zijn moeder weet, en, dan gaan wij.’
‘O God, Tali, breng mij niet tot vertwijfeling,’ riep Ali, die angstig werd. ‘Ik beloof u, niet tegelijk met u bij mijn vader te komen. Gij moet hem eerst voorbereiden. Noem hem mijn naam en zeg hem, dat ik in zijn geboorteplaats geweest ben, en wat ik daar gehoord en u verteld heb, en eindelijk, geef hem dit kleine mesje. Hij zal dit wel herkennen, want het behoorde vroeger aan mijn arme moeder en werd na haar dood bij haar gevonden. Hoor eerst wat hij zegt, als gij hem dit mesje overhandigt, dan zal ik wachten tot dat hij mij zien wil.’
‘Goed, zeer goed,’ antwoordde Tali. ‘Dit bewijs is veel waard!’ Wij zullen zien! Kom nu maar mede, jonge Sirrah.’
Ali volgde met kloppend hart Lasken naar het
| |
| |
huis waar zijn meester woonde. Tali het hem in een prachtige voorkamer; hij zelf opende een deur, waardoor hij een tweede kamer binnentrad. Het was Ali alsof zijn hart springen zou; het klopte hem tegen de borst op, en, zonder te letten op wat hem omringde, hield hij de oogen strak gevestigd op de deur waardoor Tali vertrokken was. Hij leefde nog tusschen hoop en vrees. Er was nog iets waarvoor hij vreesde, en dat was dat hij nog niet zeker wist of deze Brander werkelijk zijn vader was. Wel waren er vele zaken die hem hoop gaven op een goeden uitslag, maar de zekerheid, ontbrak hem nog altijd, namelijk: of zijn vader hem zou herkennen.
Ali bracht bange oogenblikken door; oogenblikken, die hem een eeuwigheid schenen. Hij hoorde spreken, hij hoorde Tali's stem, en nog een tweede, die hem tot in de ziel trof, doch hij verstond niet wat zij zeiden, want zij spraken in de landtaal van Tali. Ali luisterde niettegenstaande dat, met ingespannen aandacht; zijn bloed stroomde zoo snel, dat de oogen hem uitpuilden, en zijn ooren suisden alsof hij aan de zee stond. Nu begonnen zij luider te spreken, nog luider, doch eensklaps werd alles doodstil, geen geluid drong er meer door de gesloten deur. Ali beefde, want het oogenblik van ontdekking moest nu gekomen zijn. Groote God, welk een ontdekking!
Eensklaps drong er een schreeuw, een geweldige uitroep hem door hart en nieren.
| |
| |
‘Ali, mijn zoon!’ riep een stem. 't Was niet die van Tali, maar van den andere, die reeds zoo lang de opmerkzaamheid van Ali getroffen had. ‘Ali! waar zijt gij? - Tali, waar is mijn zoon?’
‘Vader - mijn vader!’ riep Ali, en tegelijk werd de zijdeur opengerukt. Een man, met een deftig bruin gelaat, stormde met glinsterende oogen de voorkamer binnen, sloeg slechts één, één enkelen liefdevollen, verteederenden blik op het bleeke gelaat van Ali, strekte daarop de beide armen uit, en riep met bevende stem: ‘Ja, hij is het! Het is sprekend het gezicht van zijn moeder, mijn onvergetelijke, geliefde vrouw!’
Vader en zoon lagen in elkanders armen; hunne harten klopten tegen elkander, en hunne tranen stroomden, terwijl zij elkander omhelsden. Tali stond met gevouwen handen op den achtergrond, en zijn bevende lippen stamelden onwillekeurig de woorden:
‘O, Sirrah, Sirrah! wat een geluk! De vader vindt zijn zoon.... de zoon zijn vader!.... O, welk een geluk.’
|
|