Ali en zijn goede vrienden logo_bibl_02 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Ali en zijn goede vrienden uit ca. 1880-1890. _ali001alie01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl exemplaar Stadsbibliotheek Haarlem, signatuur: OK Ali Ali en zijn goede vrienden. I. de Haan, Haarlem ca. 1880-1890 Wijze van coderen: standaard Nederlands Ali en zijn goede vrienden Ali en zijn goede vrienden 2011-11-09 Automatisch toegevoegd tbv Onze Kinderboeken colofon toegevoegd 2012-11-20 IB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Ali en zijn goede vrienden. I. de Haan, Haarlem ca. 1880-1890 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Ali en zijn goede vrienden. {==t.o. 3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lith. Emrik a pinger: ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ALI EN ZIJN GOEDE VRIENDEN. VRIJ NAAR HET HOOGDUITSCH door DEN SCHRIJVER DER LENTEJAREN ENZ. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HAARLEM, I. DE HAAN. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Hoofdstuk. De weduwe. De dag spoedde ten einde, de zon bereikte de westerkimmen; de schaduwen der boomen werden al langer en langer, en de boomen in het bosch ontvingen geen zonnestralen meer, toen een oude vrouw, leunende op een dikken stok, met langzame schreden, in een eenzaam gedeelte van het Thuringer woud voortstrompelde. Men kon het de oude vrouw aanzien, dat zij zich met moeite voortbewoog. Menigmaal struikelde haar wankelenden voet over een steenklomp of over de gladde boombladeren, die, half verrot en nat, over den weg verspreid lagen. Nu en dan bleef zij staan, steunde zich met beide handen op den stok, en sloeg de half gebroken oogen smeekend hemelwaarts, alsof zij van dáár hulp en bijstand afsmeekte. Haar gelaat was vervallen; diepe rimpels en {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} plooien vertoonden de uitdrukking van zwaar lijden, en uit haar diepe zuchten en kermen kon men opmaken, dat zij buitengewoon vermoeid en uitgeput was; en toch droeg de arme vrouw nog een bundel op den rug, en boven op dezen bundel bevond zich nog een andere vracht, namelijk een kind van drie of vier jaren, dat in een grof linnen doek, die onder de borst der vrouw te zamen geknoopt was, alzoo voor vallen beveiligd werd. Het kind sliep, zeker door zware vermoeienissen afgetobt, want de kleine naakte voetjes, die onder uit den doek te voorschijn kwamen, toonden duidelijk, dat het even als de oude vrouw onbegane en woeste paden betreden had. De vrouw had het kind op den rug gebonden, toen het, door vermoeidheid afgemat, niet verder voort kon. Het smalle, diep uitgegraven pad, dat tusschen hooge rotsen door slingerde, scheen naar een bewoond dorp te voeren, want de arme vrouw, die zich nog slechts met groote inspanning kon bewegen, werd af en toe door wandelaars, die in dezelfde richting liepen, ingehaald. Het waren meestal houthakkers, die diep in het woud hun werk vervuld hadden, en die nu, met de glimmende bijl op den rug, bij het vallen van den avond hun haardsteden opzochten. Niemand sloeg eenige acht op de vrouw, en zonder een woord te spreken gingen zij haar voorbij; zonder eenig medelijden te toonen, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs zonder haar een avondgroet toe te voegen. Onverschillig, koud en zonder eenige deelneming aan den dag te leggen vervolgden zij hun weg, het kwam niemand in de gedachten om haar te helpen, zoodat al die lieden door de arme vrouw met benijdenswaardige blikken werden nagestaard. O, wat moet er niet in de ziel van haar zijn omgegaan bij het zien van al die gezonde en sterke lieden. Zij vervolgde haar weg verder, zoo goed en kwaad het haar mogelijk was, tot dat eindelijk haar krachten haar geheel begaven; haar voeten weigerden verder hunne hulp; zij wankelde, strompelde en viel eindelijk tegen den stam van een dikken eikenboom, die met zijn wortels den weg omgeploegd had, neder. Hier, naast den rijweg, viel zij en bleef liggen, nam het slapende kind van haar rug en legde het in haar schoot neder, staarde uit haar sombere ingevallen oogen over het bleeke gezichtje, en besproeide het met haar tranen, die zwaar en gloeiend uit haar oogen te voorschijn kwamen. ‘Arm, arm kind!’ zuchtte zij, ‘wat moet er van u worden, als God ook mij van uw zijde wegneemt? O, voor u en mij was het wenschelijk, dat we beiden ons graf hier vonden, en dat het zachte mos onze lichamen mocht bedekken..... dan was er een einde aan onze armoede en ellende.’ Het kind ontwaakte, wreef met de kleine handen in de oogen, plooide het mondje, begon te {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} weenen en riep: ‘O, ik heb zoo'n honger - zoo'n honger en dorst.’ ‘Arm kind,’ antwoordde de vrouw, en wrong de magere handen, ‘gij hebt honger, en ik bezit geen stukje brood om uw honger te stillen. Maar, wacht een oogenblik, lieve engel, gij hebt dorst, drinken zult gij hebben uit die frissche waterval; dat zal u toch voor een oogenblik goed doen! En daarna zullen hier nog wel menschen voorbij komen; ik zal gaan bedelen, ik zal deernis zien op te wekken; geduld, nog een oogenblik geduld, lief kind.’ Zij spreidde den doek op het mos uit, legde het kind daarop en stond met veel moeite op. Nauwelijks twintig schreden van den eik verwijderd, ruischte een heldere waterval; zij spoedde zich daarheen, vulde een blikken kroes met het kristalheldere vocht, keerde naar het kind terug en bracht het de kroes aan de brandende lippen. De knaap dronk gretig, en nogmaals ging de moeder naar den waterval; zij liet het knaapje drinken totdat het verzadigd was. Nu was hij te vreden, en dankbaar staarde hij zijn verpleegster aan; een glimlach speelde op zijn lippen, en weinige minuten later was hij weder ingeslapen. De vrouw bleef waken, en met gloeiende oogen en gejaagde pols beschouwde zij het slapende kind, terwijl zij werktuiglijk met afgebroken woorden prevelde: ‘Ongelukkig kind! - Verlaten! - In 't bosch! - {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw laatste steun ontvalt u! - Sterven! - Sterven! - O God! wees genadig.... ontferm u over ons.’ Hoor!... daar doet zich het getrappel van paardenhoeven in het bosch hooren. De vrouw richtte zich op en luisterde. Het getrappel nadert, vroolijke stemmen doen zich hooren, drie of vier ruiters naderen op dartele vossen, jachttassen en geweren hingen over hun schouders. Het waren jagers, die van een vroolijke jachtpartij huiswaarts keerden en den rit door aangename woorden kortten, om daarna onder een goed dak, waar vrede, rust, verkwikking en vroolijkheid heerschtten, den avond door te brengen. De arme verlaten, stervende vrouw richtte zich op, liep midden op het rijpad, wierp zich voor de jagers op de knieën en strekte de armen smeekend voor hen uit. ‘Medelijden,’ riep zij, ‘medelijden; ik kan niet verder! Honger, ontbeering en verdriet hebben mij uitgeput, en... mijn arm kind! Het is weldra nacht. O, laat ons niet hulpeloos in dit donkere bosch achter.’ ‘Vrouw, wat wilt gij?’ riep een toornige stem. ‘Gaat uit den weg, kom, vooruit! Als gij bedelen wilt, kom dan op het kasteel, maar stoor ons niet hier op den open weg. Kom, gaat op zij!’ De arme vrouw verzette geen voet. ‘Erbarming! ik sterf!’ riep zij, en viel op den grond neder. ‘Mijn kind, mijn arm kind! O God, ontferm u.’ ‘Bedelaarsvolk, onbeschaamde!’ was het antwoord, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ik zeg u, gij kunt bij mij op het kasteel komen; maar ga nu op zijde en houdt ons niet op, of mijn paard zal u het lichaam stuk trappen.’ Doch zij ging niet weg, want de ongelukkige kon niet verder, haar krachten waren uitgeput. Terwijl zij het moede hoofd op den grond liet zinken, maakten de ruiters gebruik van hun sporen, vlogen over de vrouw heen, renden voort en lieten de arme vrouw hulpeloos en in wanhoop op den weg liggen. Het werd duister; de zon verlichtte zelfs de toppen der bergen niet meer. Alles was rustig, en geen enkele wandelaar vertoonde zich. De purpergloed der avond-zon maakte plaats voor de avondkoelte; vochtige dampen stegen uit den grond op en bleven aan de takken der boomen hangen. Een doodelijke stilte heerschte alom; slechts nu en dan hoorde men het gekras van een raaf, die vliegend zijn nest opzocht. De vleermuizen fladderden door de lucht en met tragen vleugelslag begonnen de uilen teekenen van leven te geven. Slechts enkele sterren gaven een flauw licht door het bladerdak; de maan spreidde haar zilver-licht over de toppen der bergen, en nog altijd lag de arme vrouw op den rijweg uitgestrekt. Er was niemand gekomen, die haar een deelnemenden blik of behulpzame hand kwam aanbieden. Eindelijk scheen er toch hulp te komen opdagen. Er deden zich haastige voetstappen in de stille duis- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ternis hooren, en kort daarop kon men de gedaante zien van een welgebouwd jongmensch, die met spoed de plek naderde waar de arme vrouw lag; maar de late wandelaar scheen haar ook al niet op te merken, of hij had geen begrip van haar toestand; ten minste hij liep haar, zonder eenige opmerkzaamheid aan haar te wijden, voorbij, en was reeds twintig voetstappen van de plaats verwijderd, toen een klagend gesteun zijn opmerkzaamheid trof en hem deed stilstaan. ‘Wat is dat?’ vroeg hij, ‘heeft hier iemand hulp noodig?’ ‘Moeder! moeder! waar zijt gij?’ riep de klagende stem van een kind. ‘Moeder, ik ben bang.’ ‘Lieve Hemel, een kind, en dat zoo laat alleen in het bosch!’ prevelde de jonge man, en spoedde zich naar de plek van waar het geklaag kwam. ‘Wees kalm, arm schaap, wees bedaard,’ sprak hij op vriendelijken toon, ‘wees niet bang, ik ben bij u, een vriend, een goede vriend. Maar, lieve Hemel! wat is hier voorgevallen?’ Hij ontdekte het levenlooze lichaam van de vrouw, en ging, voor een oogenblik het kind aan zijn lot overlatende, naar haar toe. Terwijl hij bezig was om de vrouw van den grond op te beuren, kwam het kind naar hem toeloopen. ‘Stil, stil, mijn jonge,’ sprak de man op liefelijken toon, ‘uw moeder zal wel weder bijkomen, gij {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} moet een weinig geduld hebben. Kijk, zij doet de oogen al weder open! Arme vrouw, wat ziet zij er bleek en vervallen uit. Begint gij u iets beter te gevoelen, goede vrouw?’ ‘Mijn kind,’ antwoordde zij met zwakke stem, ‘waar is Ali, mijn zoon?’ ‘Hier moeder, hier ben ik!’ antwoordde de kleine, en klemde zich aan haar vast. ‘Moeder, ik heb alweer zoo'n honger; och, ik heb zoo'n honger.’ ‘Arme knaap,’ antwoordde de man, die zeer medelijdend scheen, ‘uw honger kunnen wij gelukkig stillen; daar, neem en eet, en laat het u goed smaken terwijl ik mij met uw moeder bezig houd. Bij geluk heb ik een paar broodjes bij mij gestoken. Maar gij, vrouw, wat scheelt er aan?’ ‘O, ik dank u, ik dank u!’ antwoordde zij, ‘vraag niet naar mij; maar die kleine, mijn Ali, help hem eerst, goede heer!’ ‘O, die is reeds geholpen, hij smult lekker, kijk maar hoe lekker hij zit te eten, goede vrouw,’ antwoordde de jonge man, ‘maar ik zie het wel, gij zijt zwak en bovendien ziek; hoe komt het, dat ik u in den nacht hier hulpeloos in het bosch vind? Waarom hebt gij niet gezorgd in het dorp te komen, gij zijt er geen half uur van verwijderd?’ ‘Ik kon niet verder,’ antwoordde de arme vrouw, terwijl zij weder tegen den eik nederviel, waartegen zij het eerst geleund had. ‘Mijn {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten hebben mij begeven; o, ik voel het, dat ik ga sterven, kommer en gebrek hebben het merg uit mijn gebeente verslonden, en o, lieve hemel! als ik sterf, wat zal er dan van hem, wat zal er van mijn kind worden?’ ‘Wees bedaard, goede vrouw, wees bedaard,’ zeide de jonge man op troostenden en deelnemenden toon, ‘gij zijt ziek, dat zie ik wel, maar laat ons hopen, dat het voorbijgaande is. Als gij eerst wat uitgerust en versterkt zijt, zult gij kracht genoeg hebben om, op mijn arm steunende, het dorp te bereiken; daar zult gij rust en verkwikking vinden. Ik zal voor alles zorgen, totdat gij geheel hersteld en versterkt zijt. Dus, wees kalm en bedaard, vrouw! Kom, sta nu op, leun op mijn arm en beproef het eens. Kom, moed gevat, doe uw best, ik smeek het u.’ Ach ja, zij beproefde het, de arme tot der dood toe uitgeteerde vrouw; maar haar krachten waren te veel uitgeput. Nauwelijks was zij opgestaan, of zij zakte weder in elkander, want haar voeten weigerden haar te dragen. ‘Het gaat niet, het gaat niet!’ zuchte zij, en weder leunde zij onmachtig tegen den boom. ‘Dank, dank voor uwe hulp, goede man, maar gij ziet wel, ik kan niet verder.’ ‘Ja, helaas! ik zie het maar al te goed,’ antwoordde hij, en stond radeloos voor de ongelukkige. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat moet ik doen? Weet ge wat, goede vrouw, ik zal zoo snel mogelijk naar het dorp loopen en een wagen halen. Als gij het goed vindt neem ik uw kind op mijn arm mede.’ ‘Neen, o neen!’ riep zij met bevende stem, en klemde den knaap aan haar borst. ‘Neen, van hem kan ik niet scheiden. Ik zou het besterven als hij niet bij mij was. O, ik bid u, laat hij bij mij blijven.’ ‘Zeker, zeker, goede vrouw, ik wil u het kind niet ontnemen,’ antwoordde de man op deelnemenden toon, ‘wacht dan slechts een korte poos, en blijf op deze plaats liggen - binnen een uur ben ik hier weder met een wagen.’ ‘Dank, dank, voor uwe goedheid,’ stamelde de vrouw, en drukte de hand van den barmhartigen Samaritaan met haar bevende lippen. ‘Verneem de laatste bede uit den mond van een stervende moeder; o, ontferm u over mijn lieveling - als - als ik niet meer - voor hem zijn zal....’ ‘Ja, ik beloof het u, goede vrouw,’ antwoordde hij, ‘maar waarom zijt gij voor het ergste beducht? God kan u nog kracht en gezondheid wedergeven! Wanhoop niet, maar hoopt en bidt, en alles zal zich herstellen en goed afloopen. Maar laat mij nu gaan, het is reeds nacht, wij moeten geen tijd verliezen, maar zorgen om u en den knaap onder dak te brengen. Binnen een uur ben ik terug, dus wacht gerust op mij.’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ik zal wachten en God bidden, ook voor u, mijn weldoener, die Hij mij als een vertroostenden engel in deze bange oogenblikken heeft toegezonden,’ antwoordde de vrouw. ‘Gods zegen en barmhartigheid vergezellen u op al uwe wegen.’ De jonge man onttrok zich van de vrouw, sprak haar nog eenmaal met liefdevolle woorden moed en vertrouwen in, en spoedde zich op weg. Binnen een half uur had hij het dorp bereikt, en trad het eerste huis binnen. Hij scheen hier bekend te zijn, want niettegenstaande er geen licht brandde, wist hij er den weg en opende een deur, waardoor een helder lamplicht hem tegemoet scheen. ‘Marten!’ riep hij binnentredende, ‘gij moet mij behulpzaam zijn door oogenblikkelijk een wagen te laten inspannen en mij een knecht medegeven om naar het bosch te rijden. Een arme vrouw, met een uitgehongerd kind, ligt daar op den naakten grond; zij moeten zoo spoedig mogelijk hier heen gevoerd worden.... natuurlijk bij mij, in mijn huis!’ ‘Wel verbaasd, wat zegt gij, heer Pastoor!’ antwoordde de boer, die bij het binnentreden van den jongen man beleefd was opgestaan en zijn pet had afgezet. ‘Ja ja, het zal terstond geschieden. Hé, Gottlieb, span de beide bruinen voor en werp een paar bossen stroo in den wagen, opdat zij minder hinder van het hossen en stooten zullen hebben op den rijweg. Spoedig, Gottlieb, maak voort, hebt gij het verstaan?’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De knecht was reeds opgestaan en snelde het woonvertrek uit. Het duurde niet lang of men hoorde het paardengetrappel De wagen verscheen voor de deur, de jeudige priester klom er op, en met versnelden draf ging het naar het bosch toe. De knecht had, als voorzorgmaatregel, een lantaarn medegenomen, waardoor hij gemakkelijk het smalle pad kon vinden en vervolgen. ‘Houd nu op,’ riep de priester tot den knecht, ‘hier is de eik, en hier, aan den voet van dezen boom moet de vrouw liggen.’ De paarden stonden stil en de priester steeg van den wagen. Met de lantaarn in de hand zocht hij de plaats waar hij de vrouw verlaten had. Ja, daar lag zij nog, met den rug tegen den boomstam geleund, en het kind sluimerde in haar schoot. Maar, helaas! haar gelaat was evenzoo bleek, als het schijnsel der lantaarn dat er op viel. Haar oogen waren gesloten en haar handen rustten gevouwen op het hoofd van het kind. De arme sloeg de oogen niet op, toen de geestelijke haar naderde, en haar lippen bewogen zich niet meer. ‘Lieve Hemel!’ riep de priester, en trad een schrede achteruit, ‘zij is dood! God heeft haar tot zich genomen vóór ik hulp verleenen kon! Arme, ongelukkige vrouw!’ Hij vatte haar handen, doch deze waren koud. Hij haalde water uit de bron, waschte daarmede haar {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} slapen en handen, en trachtte zoodoende de levensgeesten weder op te wekken, doch alle pogingen bleven vruchteloos - de arme vrouw was overleden, mogelijk op hetzelfde oogenblik, dat zij nog een laatste bede uitsprak voor het welzijn van haar dierbaar kind. De jeudige priester sloeg haar medelijdend gade en een traan ontwelde aan zijn oogen. ‘Arme Yrouw,’ zeide hij, ‘wie gij ook zijn moge, mijn zegen geef ik u; God zegen u, en doe u een gelukkige rust genieten, na een kommervol en armzalig leven. Uw kind, dat gij stervende in de armen geklemd hebt, zal niet hulpeloos en verlaten achterblijven, ik zal het tot vader zijn, en God zal dit werk der barmhartigheid met zijn zegen bekroonen.’ Ondertusschen was de knecht ook nader getreden, en keek met deelnemende oogen nu den geestelijke en dan de doode vrouw aan. ‘Lieve Hemel,’ zeide hij eindelijk, ‘heer Pastoor, wat moeten wij nu doen? Dat is hier een verschrikkelijke geschiedenis!’ ‘Ja, mijn vriend, het is ongelukkig,’ antwoordde de jonge man, ‘maar toch moeten wij het goede niet uit het oog verliezen; de oude vrouw ziet er uit alsof zij niet veel vroolijke dagen beleefd heeft. Hoe het zij, zij kan hier in 't bosch niet blijven liggen, wij moeten voor een eerlijke begrafenis {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg dragen. Gottlieb, help mij, om de vrouw op den wagen te leggen; maar wacht, ik wil eerst de kleine bij mij nemen.’ Zachtjes en voorzichtig, opdat het niet ontwaken zou, nam hij het kind uit de armen der vrouw, wikkelde het in een laken en bracht het toen in den wagen. Daarna tilde hij, met behulp van Gottlieb, de doode vrouw in het rijtuig, plaatste zich naast haar, nam het kind op zijn knieën, waar het warm en rustig leggen kon, terwijl de knecht voorzichtig en langzaam naar het dorp reed. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. De pleegvader. Alle middelen, welke pater Robin, - zoo heette de jonge man, die zich zoo barmhartig gedroeg - aan zijn pastorie aanwendde, om de levensgeesten der vrouw op te wokken, bleven vruchteloos; haar geest was ontvloden en slechts het stoffelijk overschot bestond nog. Hij staakte dan ook alle verdere moeite, en overdekte het lijk met een wit laken. ‘Wat nu, Christien?’ zeide hij tot zijn oude dienstmaagd, die hem behulpzaam geweest was. De oude zuchtte. ‘Daar is niets meer aan te doen, heer Pastoor,’ antwoordde zij; ‘onderzoek of de vrouw wellicht papieren of geschriften bij zich heeft, waardoor gij te weten kunt komen waar zij te huis behoort of wie de bloedverwanten van het kind zijn. Ik heb medelijden met het arme schaap; wat moet er van hem worden, als wij niet weten {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} wie zijn naaste familie is, aan wien hij toegezonden kan worden.’ ‘O! wat het kind aangaat, wees daarover niet bezorgd, Christien,’ antwoordde Robin, ‘ik behoud het bij mij, dat heb ik de oude stervende vrouw beloofd, en hierin zal ik woord houden. Doch al had ik het niet beloofd, het toeval heeft hem in mijn huis gevoerd en het zal er niet uit verwijderd worden.’ De oude Christien schudde het hoofd. ‘Ach, lieve heer Pastoor, hebt gij wel bedacht welk een zwaren post gij u op het lijf gehaald hebt? Het kost al moeite genoeg om met de drie honderd Thalers, waarvan toch al meer dan de helft aan anderen besteed wordt, rond te komen! Hoe moet het gaan als gij nu nog bovendien de zorg voor een vreemd kind op u nemen moet? Ach, lieve heer Pastoor, bedenk u eerst en weet wat gij doet.’ ‘Gij zoudt dan willen, Christien, dat ik het arme kind, deze hulpbehoevende wees, op straat zou zetten, opdat ik het daardoor iets beter zou hebben?’ antwoordde Robin. ‘Neen Christien, dat kunt gij niet meenen.’ ‘God beware ons, heer Pastoor, hoe bedenkt gij het?’ riep de oude trouwe dienstmaagd. ‘Iets beter zou hebben, gij, die het uit uw mond spaart om het de armen te geven! Neen, zoo meen ik het niet; ik bedoel, dat, zoo gij eenige {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} papieren vond, waaruit gij te weten kon komen wie de bloedverwanten van het kind waren, dat het dan beter zou zijn het aan hen over te geven dan het zelve te behouden. Gij weet toch zeer goed, hoe zuinig het hier omgaat; dat behoef ik u niet te herinneren.’ ‘Welnu,’ antwoordde de priester, ‘wij zullen zien. Christien, ontkleed gij de vrouw, onderzoek alles, en vindt gij het een of ander, breng het dan op mijn studeerkamer.’ ‘Dat zal ik doen,’ zeide de dienstmaagd, ‘heb verder geen zorg, heer Pastoor, ik zal wel op de kleine passen, zeker, zeker! Moet hij bij ons blijven, dan zal de oude Christien hem ook verzorgen; maar als het niet noodig is, dan zou het toch beter zijn....’ Pater Robin kende de oude trouwe Christien, die reeds bij zijn ouders gediend had, en die hem van jongs af had verpleegd. Hij wist wel, dat haar hart tienmaal weeker was dan de harde woorden, die zij somwijlen uitsprak, en waarvan zij niets meende. Daarom vertrouwde hij haar de moeder en het kind gerust toe, en begaf zich naar zijn studeervertrek, overtuigd, dat hij beiden aan geen betere handen kon toevertrouwen. Tien minuten later verscheen de oude in het studeervertrek, en bracht hetgeen zij bij de vrouw gevonden had. Het was niet veel; slechts een paar {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} nietsbeduidende zaken: een klein mes met hoornen heft, waarin een zilver plaatje en waarop de letters A B gegraveerd waren, een vingerhoed, een naaldenkoker en eindelijk het belangrijkste, een brief, of liever een stuk van een brief, zorgvuldig dicht gevouwen, doch op de vouwen geheel doorgesleten, waardoor enkele woorden reeds verloren waren geraakt. Het papier was half vergaan, waarschijnlijk door de tranen die er op gevallen waren. Het was, zoo als reeds gezegd is, slechts een gedeelte, de helft was er afgescheurd. Niettegenstaande dat greep Pater Robin met belangstelling naar het geschrift, hopende hieruit iets naders te vernemen aangaande den knaap en zijn moeder. Hij doorliep nauwkeurig het geschrift, doch liet het spoedig verdrietig op de tafel vallen. ‘Het is niets bijzonders, Christien,’ zeide hij, ‘mijn verwachting is teleurgesteld. Juist het belangrijkste deel ontbreekt - is er afgescheurd - waarschijnlijk verloren geraakt. Dit gedeelte behelst niets, ten minste weinig wat ons op 't spoor helpen kan.’ ‘Wie weet?’ antwoordde de oude Christien. ‘Hoer Pastoor, laat mij ook eens lezen, of, als gij zoo goed wilt zijn, lees mij het stuk eens voor, want geschreven schrift kan ik niet best lezen, ten minste niet bij lamplicht, en het schijnsel flikkert mij zoo voor de oogen.’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Robin voldeed aan het verlangen der dienstmaagd, nam den brief van de tafel en las, dikwerf door de oude Christien in de rede gevallen, overluid en langzaam voor als volgt: ‘Mijn arme ongelukkige vrouw! Na jaren lange afwezigheid, doorgebracht onder allerlei bezwaren en lotgevallen, heb ik eindelijk het geluk u een vroolijk en troostend bericht te kunnen doen geworden. Eindelijk heb ik een toevluchtsoord gevonden, eindelijk kan ik u een nieuwe woonplaats aanbieden, na zoo'n langen tijd op een onrechtvaardige wijs van de mijnen verdreven te zijn geweest.’ ‘Verdreven?’ vroeg de oude Christien. ‘He, de vader van dezen knaap zal toch geen misdaad begaan hebben?’ ‘Stil toch,’ antwoordde Pater Robin, ‘gij hoort toch, dat hij schrijft: op een onrechtvaardige wijs verdreven, - maar laat mij nu verder gaan.’ Hij vervolgde: ‘Ja, ik bezweer u, en gij zijt er van overtuigd, ik ben onschuldig verdreven, onschuldig verdacht en aangeklaagd, en zeer zeker zou ik onschuldig veroordeeld zijn geworden, zoo ik niet spoedig mijn paard gezadeld en de vlucht genomen had. Gij weet, dat ik voornemens was naar Engeland te vluchten; ik nam de reis over Hamburg, omdat ik daar een oud vriend had, die ik mijn zaak kon toevertrouwen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verbeeldde mij door zijn bemiddeling gemakkelijk een schip te kunnen krijgen voor den overtocht, en, eenmaal op een Engelsch vaartuig zijnde, geloofde ik in veiligheid te zijn. Mijn vriend echter was vertrokken. In een koffiehuis zijnde, las ik tot mijn schrik in een der dagbladen, dat zij mij vervolgden en reeds mijn spoor meenden ontdekt te hebben. Als zij mij vonden en herkenden, was ik verloren. Ik had geen tijd om na te denken, ik kon niet wachten totdat mijn vriend kwam, want ieder oogenblik liep ik kans om in handen van mijn vervolgers te vallen. Ik stak steelsgewijze het blad in mijn zak, opdat het niet door anderen zoude gelezen worden, die, uitgelokt door den prijs, welke er op mijn hoofd was gezet, mij zouden verraden. Ik verliet terstond het koffiehuis en spoedde mij naar de haven, met het doel om, onverschillig waar, op het een of ander schip een schuilplaats te zoeken. In de verte zag ik een schip de Elbe afzakken, ik sprong in een boot, die door een jongen man uit Helgoland bestuurd werd. ‘Ziet gij daar dat schip,’ vroeg ik hem, ‘ik ben te laat gekomen om bij zijn afvaart tegenwoordig te zijn, ik geef u twee goudstukken als gij het schip inhaalt.’ Ik liet de goudstukken in zijn oogen glinsteren en, de jongen greep de riemen. ‘Ga zitten, Mijnheer,’ antwoordde hij, ‘gij zult het schip bereiken, al moest ik het een heelen dag achterna roeien.’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongen roeide met ingespannen kracht, en pijlsnel daalden wij de Elbe af. Achter Blankenese haalden wij het vaartuig in en ik verzocht aan boord te worden gelaten. De scheepstrap werd uitgezet, ik wierp mijn roeier het verdiende geld toe, en een minuut later stond ik op het dek. De scheepskapitein was een braaf man; ik deelde hem mijn toestand mede en bad hem om een schuilplaats. ‘Die zal ik u verleenen,’ zeide hij, ‘doch mijn reis is niet naar Engeland, maar naar Oost-Indië, en mijn plicht verbiedt mij Engeland aan te doen.’ Dit was een vreeselijke zaak, maar in ieder geval had ik vooreerst de vrijheid terug en mijn leven gered; te meer, daar de kapitein mij te kennen gaf, dat het volstrekt geen ongewone zaak zijn zoude, als wij een schip tegen kwamen dat naar Engeland moest, en mij kon overnemen. Met deze hoop troostte ik mij, en bleef waar ik was; wat had ik ook anders kunnen doen? - De kapitein voorzag mij van een kajuit, en liet schip vervolgde zijn koers. Spoedig waren wij in volle zee; wij passeerden Helgoland, en kwamen behouden in het kanaal. Ieder oogenblik stond ik voor op het schip, met den zeekijker voor de oogen op den uitkijk, of er ook een schip in 't gezicht kwam, dat mij naar Engeland voeren kon. Doch, helaas! deze wensch bleef onvervuld. Ons schip zeilde rustig voort. Wel passeerde ons menig goed geladen vaartuig, doch geen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dat voor Engeland bestemd was. Het was alsof het noodlot het anders beschikt had. Wij naderden de Atlantische Zee en nog altijd bevond ik mij op denzelfden bodem, terwijl de Engelsche kusten hoe langer hoe meer in den nevel wegzonken. Toch gaf ik niet alle hoop op; ook de kapitein hield den moed er bij mij in. Er zou nog wel een schip komen opdagen, geloofde hij. Wij vervolgden steeds onzen weg; dagen en weken verliepen, doch geen enkel vaartuig kwam ons tegen. Het noodlot scheen te willen, dat ik in Oost-Indië zou aanlanden en, ofschoon dit denkbeeld mij eerst zeer onaangenaam was, begon ik er mij langzamerhand mede te verzoenen. De kapitein troostte mij door aan te voeren, dat ik misschien in Indië even veilig zijn kon als in Engeland. ‘In Indië hebben zooveel menschen fortuin gemaakt, die in hun moederland niet vooruit konden komen,’ zeide hij. ‘Als het hoofd en hart op de rechte plaats zit, is er in Indië altijd geld te verdienen.’ Welnu, ik schikte mij in het lot. Het was dan ook eigenlijk hetzelfde waar ik een nieuwe bezigheid zou zoeken, als ik maar een zekere schuilplaats had voor u, mijn dierbare vrouw, en voor onzen Ali. Met u weder vereenigd, te zamen aan den huisselijken haard, zouden wij weder gelukkig zijn....’ ‘Die arme man,’ zuchtte Christien, toen de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke even ophield met lezen, ‘wat verlangde hij naar zijn vrouw en kind. Iemand die de zijnen zoo lief heeft, kan geen booswicht zijn. Maar lees verder. Is hij in het vreemde land geslaagd?’ ‘Gij zult het vernemen,’ antwoordde Robin, en las verder. ‘Na een langen tocht daagde eindelijk de kust van Azië voor onze oogen. Wij liepen de haven binnen, waarachter voor mij een toevluchtsoord of een verblijf van ellende verborgen lag. Het geringe overschot van mijn geld deelde ik met den braven kapitein, nadat hij bepaald geweigerd had het geheele bedrag aan te nemen. Wij scheidden met een hartelijken handdruk en ik stapte aan wal. Daar stond ik nu in een vreemd land, ver verwijderd van mijn vaderland, en van allen die mij dierbaar waren. Niemand bekommerde zich over mij, niemand heette mij welkom, geen enkele hulpvaardige hand strekte zich naar mij uit. Een akelig verlaten gevoel overmeesterde mij; ik was geheel moedeloos, doch de gedachte aan u, de hoop, dat gij mij eenmaal zoudt kunnen volgen, deed mij het hoofd weder oprichten. Ik vatte moed en het eerste wat ik deed was werk zoeken. Na veel vergeefsche pogingen gelukte het mij eindelijk als schrijver een betrekking te krijgen bij een Engelsch Generaal. Het was een zeer ondergeschikte, slecht bezoldigde post, die mij nauwelijks zooveel opbracht dat ik {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mij zelven zuinig kon rond komen. Niettegenstaande dat, nam ik de betrekking aan, hopende hierdoor later vooruit te kunnen komen, en ik deed mijn best zooveel in mijn vermogen was. Zeker was er nog in langen tijd geen verandering in mijn toestand gekomen, zoo niet een bijzonder toeval de opmerkzaamheid van den Generaal op mij gevestigd had. Een opstand onder de Mahratten wikkelde ons in oorlog. Ons garnizoen moest met de overige manschappen naar het oorlogsveld oprukken, en al de ondergeschikten van den Generaal moesten hem volgen. Er werd bloedig gestreden, en bij dezen strijd vond ik gelegenheid uit te blinken. De Generaal was in zijn voortvarenheid met een kleinen troep het vijandelijke leger te veel genaderd, en zag zich eensklaps door een heel leger van vijanden omringd. Zijn leven verkeerde in het grootste gevaar, indien niet plotseling redding kwam opdagen. Al onze troepen bevonden zich in het gevecht, slechts enkele ruiters, die uit de gelederen verwijderd waren, zwierven doelloos rond. Gelukkig had ik een goed paard en was mijn besluit spoedig genomen. Ik snelde de vluchtende ruiters tegemoet, dreigde hen met zware straf, indien zij mij niet terstond volgden. Dat middel werkte goed; spoedig had ik tien of twaalf man om mij heen verzameld. ‘De Generaal is in gevaar,’ riep ik hen toe. ‘Gij zijt lafaards, zoo gij hem verlaat! Eén goede uitval {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij is gered.’ De soldaten beminden hun Generaal; allen waren vol moed, en, zij volgde mij. In vliegende vaart stortten wij op den vijand in; onze sabels verschaften ons den doortocht. De kring van vijanden, die zich om den Generaal gevormd had, werd verbroken, wij sabelden neder wat wederstand bood, en, de vijand gaf zijn buit over. De Generaal had mij opgemerkt. ‘Houdt vol,’ riep hij mij toe, ‘zie eenige minuten deze plaats te behouden, spoedig komt er hulp.’ Dit gezegd hebbende, snelde hij heen en kwam spoedig met een geheel regiment ruiters terug. Zijn moedige daad deed het gevecht tot ons voordeel uitloopen; de Mahratten ruimden door de vlucht het slagveld, en werden door de onzen geheel uit elkander geslagen. De Generaal had mij niet vergeten; hij benoemde mij tot Officier, eenigen tijd daarna tot zijn Adjudant, en, om de maat vol te meeten, later tot Ritmeester. Ik was opgetogen van vreugde, want nu was het doel van mijn streven bereikt, nu kon ik er ernstig over gaan denken, om u en mijn Ali te laten overkomen. Ik dorst mij nu met de hoop vleien om spoedig u beiden in mijn armen te drukken en u een huiskring aan te bieden. Maar het vooruitzicht moest nog schooner worden; het geluk, dat mij begunstigde, hield nog niet op mij met nieuwe weldaden te overladen. De Mahratten, woedend geworden door de neder- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} laag welke zij geleden hadden, plunderden bij al hunne vijanden. Het paleis van een Indische vorst, die hoegenaamd geen deel aan den krijg genomen had, werd door zijn eigen landgenoten in brand gestoken. Een gelukkig toeval bracht mij met mijn manschappen juist in de nabijheid; wij snelden ter hulp en kwamen gelukkig nog juist vroeg genoeg. De brandstichters werden gevangen genomen, terwijl een gedeelte zich door de vlucht wist te redden. De vorst overlaadde mij met weldaden, en hield niet op, zoodra ik zijn verdere weldaden van de hand wees, met aandringen dat ik den post van hoofd-beambte in zijn paleis zou aannemen. Ik sloeg dit voorstel niet van de hand, maar verzocht om het eenige dagen in beraad te mogen houden, daar ik er mijn Generaal over spreken wilde, en deze om raad vragen. Hij was zeer ingenomen en verheugd met deze mededeeling. ‘Neem het aan, neem het terstond aan,’ zeide hij. ‘Gij kunt niet weten welke schitterende toekomst zich voor u opdoet. Deze Indische vorsten, ofschoon zij onder de Engelsche regeering staan, zijn zeer machtig, en grootendeels, zooals uw begunstiger, zeer rijk. Gij kunt u in zijn dienst schatten verzamelen, want hij staat bekend voor een zeer milddadig mensch. Waarlijk, mijn vriend, zijn aanbod moet gij als een groot voorrecht beschouwen.’ Ik bedacht mij dus niet lang en schreef aan den {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vorst, dat ik zijn voorstel gaarne aannam zoodra de oorlog ten einde was. Zijn antwoord bestond daarin, dat hij mij een prachtig paard van echt Arabisch ras, geheel met tuig behangen, present zond. Hiermede was onze overeenkomst gesloten en spoedig kon ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden. Weinige dagen later stierf mijn brave Generaal; de wonden, die hij in het gevecht bekomen had, sloopten zijn krachten. Thans ben ik drie maanden in mijn nieuwe betrekking, en daar ik nu geheel bekend ben met mijn werkkring en vooruitzichten, kan ik u gerust voorstellen tot mij te komen. De vorst is een vrijgevig en goed mensch. Hij overlaadt mij met gunstbewijzen, en ik begin te gelooven, hetgeen mijn oude Generaal gezegd heeft, dat het in deze betrekking niet moeielijk is om vooruit te komen. Komt en overtuigt u zelven. Gij hebt niets te doen dan getrouw alle aanwijzingen te volgen die ik u geven zal. Ten eerste verkoopt, onverschillig tot welken prijs, zoo spoedig mogelijk onze kleine bezitting. Vervolgens bestelt gij een wagen, waarin gij al uw huisraad bergen kunt, en reist naar Hamburg, waar...’ ‘Welnu, waar heen?’ vroeg de oude Christien belangstellend. ‘Ga verder, heer Pastoor.’ ‘Hier is juist het geschrift ten einde,’ antwoordde Robin. ‘Er wordt volstrekt in den brief geen enkele {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} naam genoemd, die ons tot eenige aanwijzing strekken kan. Juist de ontbrekende helft van den brief bevat de oplossing van alle raadsels. Hadden wij maar het opschrift of het adres van den brief, dan konden wij de woonplaats van de ongelukkige vrouw opsporen en berichten inwinnen; maar deze is zeker met het ontbrekende van den brief verloren geraakt. Het is niet denkbaar dat de ongelukkige vrouw het belangrijkste gedeelte zal verloren hebben. Kijk nog eens goed, Christien, en zoekt goed in alle zakken, wij moeten het ontbrekende gedeelte vinden, want het geluk van den armen wees hangt er vrij zeker van af. Na al wat wij vernomen hebben, wacht den knaap een schitterend vooruitzicht als wij de verblijfplaats van zijn vader, die zoo zeer naar vrouw en kind verlangde, weten op te sporen. Ga, Christien! en zoekt. Het betreft hier de toekomst van het hulpelooze kind, en het is onze plicht voor dat kind handelend op te treden en de plaats van vader en moeder te vervullen. Dus, goed zoeken, Christien, gij moet de rest van den brief vinden.’ Christien ging, doorzocht zeer opmerkzaam alle kleedingstukken der vrouw, doch vond, niettegenstaande alle aangewende moeite, niets - zelfs niet het geringste. Met ledige handen moest zij tot haar heer wederkeeren. Robin was zeer ongerust, want werkelijk hing de geheele toekomst van den armen knaap af van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} het stuk papier, dat verloren was geraakt. De brief, ten minste het stuk dat in zijn bezit was, gaf geen de minste hoop ooit iets van den vader te kunnen opsporen. Ook was de knaap nog te jong om van hem te kunnen vernemen wat men zou moeten doen, om met de hulpmiddelen, die men bezat, het spoor des vaders te ontdekken. ‘Heer Pastoor, kunt gij dan niet naar Hamburg schrijven?’ vroeg Christien. ‘Hamburg ligt toch niet buiten de wereld.’ ‘En aan wien moet ik schrijven?’ vroeg Robin, ‘er wordt geen enkele naam genoemd, en Hamburg is een groote stad. Al plaatste ik de geheele geschiedenis in de dagbladen, dan zou het nog toevallig zijn, als het bericht onder de bedoelde oogen kwam. En toch is dit nog de eenige weg die ons openstaat. Maar weet gij zeker, dat gij alles nauwkeurig nagezien hebt, Christien?’ ‘Alles, heer Pastoor.’ De oude vrouw bevestigde dit zoo zeer, dat Robin er niet meer aan twijfelen kon. ‘Ik heb drie, vier malen alle zakken en plooien doorzocht, tot zelfs de versleten schoenen, die de vrouw aan de voeten had. Neen, bij haar is niets meer te vinden.’ ‘Nu, dan moeten wij de zaak aan het lot overlaten, en zien hoe het geheim ontsluierd zal worden; doch, wat er gebeure, den armen wees zal niet aan {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn lot overgelaten worden. Goede nacht, Christien, begeef u nu te bed; mogelijk vinden wij morgen raad.’ De oude dienstmaagd verwijderde zich, en Pater Robin, vermoeid van de reis en van hetgeen er dezen avond had plaats gevonden, begaf zich ter rust. Hij kon echter niet slapen; te vergeefs trachtte hij het raadsel op te lossen, dat hem dezen avond in zijn stille woning voorgekomen was. Ook de nacht lostte dit raadsel niet op. De kleine wees was den volgenden morgen frisch en gezond, maar, zoo als Pater Robin gevreesd had, hij wist hoegenaamd geen inlichtingen te geven aangaande zijn afkomst. Nog een laatste poging bleef hem over: mogelijk had de arme vrouw in haar laatste oogenblikken den brief krampachtig in de handen gehouden, en een gedeelte op den grond laten valen. Dit kon mogelijk zijn, en daarom spoedde hij zich des morgens vroeg, om den ouden eik op te zoeken, waartegen de vrouw gerust had. Hij vond de plaats, doch geen spoor van den brief, en, met gebogen hoofd en moedeloos keerde hij huiswaarts. Ook Christien had nogmaals alle kleederen en zakken doorzocht, doch ook zonder den minsten uitslag. Pater Robin moest het opgeven, om in het bezit te komen der stukken, die van zooveel belang voor den armen wees waren. Zij waren spoorloos ver- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dwenen, en van de bleeke gesloten lippen der vrouw was geen geheim meer uit te krijgen; het moest met haar begraven worden. Pater Robin rustte echter niet, en peinsde wat hij kon aanvangen om het spoor te vinden van den vader van den hulpeloozen wees. Hij schreef naar Hamburg en Londen, zond afschriften van den brief aan de correspondenten der meest gelezen dagbladen, deelde de omstandigheid mede waaronder hij vrouw en kind gevonden had, en verzocht om plaatsing voor een en ander in de dagbladen. Aan zijn verzoek werd voldaan, doch ook deze middelen voldeden niet aan de verwachting die de Pater zich er van had voorgesteld. Een maand, een half, een heel jaar verstreek, en geen bericht, geen de minste opheldering kwam er in deze schijnbaar ondoordringbare geschiedenis over de afkomst van den kleinen Ali. Pater Robin schikte zich in het onvermijdelijke, en voldeed aan de beloften, der stervende moeder gedaan om voor het kind te zorgen. ‘Arm kind,’ prevelde hij op zekeren dag bij zich zelven, terwijl de kleine Ali aan zijn voeten speelde; het was juist een jaar geleden dat hij hier in huis genomen was; ‘arm kind, verlaten, wellicht door iedereen vergeten. Lief kind, uw vader kan voor u niet bidden, doch de liefde en toegenegenheid van een vader zult gij niet missen zoo lang ik leef.’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nam den knaap op zijn knieën en drukte hem een kus op de frissche roode wangen. De kleine Ali streelde zijn weldoener, terwijl hij de kleine armpjes hem om den hals sloeg. ‘Ali houdt veel van u,’ zeide hij. ‘Ik ook van u, mijn kind,’ antwoordde Robin met geroerde stem, en op nieuw deed hij de belofte zijn hand niet van het kind af te nemen en het te verzorgen zoo goed als in zijn vermogen was, onverschillig welke offers of ontbeering het hem kosten mocht. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. Een groot ongeluk. De jaren komen en gaan; doch hoe veel er voorbij gingen in altijddurende onzekerheid, de goede Pater Robin bleef trouw aan zijn eenmaal gegeven woord, der stervende vrouw gegeven. De kleine Ali groeide gezond en vroolijk op, en miste in waarheid de teedere zorg en liefde des vaders niet. Opgeruimd en gezond vloden zijn kinderjaren daarheen, zonder eenig leed of kommer. Ali wist niet beter of Pater Robin was zijn vader, en deze was er bijzonder op gesteld den knaap in dezen waan te laten. Hij had de oude Christien gelast den knaap niets van het verborgene mede te deelen. Christien gehoorzaamde, en Ali groeide reeds als knaap op, zonder dat hij er ooit aan gedacht had, dat hij niet het kind van den huize was, maar slechts een pleegzoon. De ontdekking {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan had hem zeker leed gedaan en ongelukkig gemaakt. Het was dus niet noodig hem bekend te maken met zaken, die toch niet te veranderen waren. Wel zou eenmaal de tijd aanbreken, waarop men Ali met den waren stand van zaken zou moeten bekend maken; maar volgens het oordeel van Robin was die tijd dán eerst daar, als Ali lichamelijk en geestelijk zoover gevorderd was, dat hij zelfstandig zijn loop vervolgen kon. Deze bedoeling was zeker zeer goed, doch er gebeurde iets, waardoor het plan van Pater Robin verijdeld werd, en er veel vroeger als hij gewenscht had bekendheid aan gegeven werd. Er waren twaalf of dertien jaren verloopen, sedert Ali van zijn moeder gescheiden was, toen midden in den nacht de vreeselijke kreet van ‘brand, brand!’ door het dorp weerklonk. Pater Robin was een van de eersten die de noodkreet vernam, en, als altijd bereidvaardig om te redden en te helpen, sprong hij uit zijn bed, kleedde zich zoo spoedig mogelijk en liep naar buiten. Een verschrikkelijke vuurgloed kwam hem te gemoet, dikke rookwolken, met een regen van vuur vergezeld, stegen hemelwaarts en verduisterden het licht der sterren. Enkele mannen en vrouwen snelden met angstige gezichten naar de plaats des onheils. Pater Robin was voornemens hen te volgen, doch eensklaps keerde hij zich om, en spoedde zich {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} naar huis. Aan de deur gekomen zijnde, trad Ali hem te gemoet. ‘Wat is er, vader?’ riep hij. ‘De dorpsmolen staat in brand, Ali! Alle menschen loopen er heen. Er is niemand die er aan denkt, om naar het slot te gaan en de brandspuit te halen. Ali, spoed gij u daar heen. Wekt de knechts en den klokkenluider, die zeker nog niets van het gevaar vernomen hebben, daar alles nog in diepe rust is. Zeg, dat zij zoo spoedig mogelijk met de spuit komen. Maar alles met den meesten spoed, want mogelijk is er nog iets te redden.’ Ali deed wat hem bevolen werd, en was spoedig in de duisternis verdwenen. Pater Robin vloog naar de plaats des onhels. Het was werkelijk de dorpsmolen, die reeds in lichte laaie vlam stond en de vlammen vlogen van alle kanten door het dak. Het schijnsel dier vlammen weerkaatste in de beek, waardoor de raderen van den molen in beweging werden gebracht, en verspreidden een grauw spookachtig licht over het water, dat als met bloed vermengd scheen. Bij een eersten blik zag men dat er van den molen niets te redden was. Zelfs de raderen, die voor een deel onder water waren, stonden in volle vlam; het was alsof het water geen invloed op den vuurgloed kon uitoefenen, het vuur genaakte tot den waterspiegel, en telkens, als de raderen zich bewogen, nam de vuurzee in woede toe. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen en vrouwen stonden wezenloos dit tooneel van verwoesting aan te staren. Met bleeke gezichten en vol ontzetting aanschouwden zij dit vreeselijke, maar prachtige tafereel, doch zonder een hand tot redding uit te steken. En toch was er nog zooveel te redden. Ofschoon het woonhuis van den molenaar groot gevaar liep, had de vlam het nog niet bereikt; hier kon dus gehandeld, gered, geholpen worden. Er was nog meer: er drongen vreeselijke angstkreten uit den stal. De koeien brulden, de paarden hinnikten, de schapen blaadden, en verschrikkelijk mengden zich deze klaagtoonen met het geknetter van het vuur, met het nederstorten der balken en met het vallen der stukken hout. ‘In vredes naam, help, red dan toch, mannen!’ riep Pater Robin tot de aanwezigen, toen hij een blik op het dreigend gevaar geworpen had. ‘Help mij, menschen, ik zal voorgaan. Help mij om de paarden en koeien los te maken en de schapen uit den stal te drijven. Spoedig, wij hebben geen oogenblik te verliezen, de vlam strekt zich reeds bijna tot den stal uit. Kijkt, het begint reeds te branden! Vooruit, met spoed! Het allereerst het arme vee gered, en in dien tusschentijd kan de spuit van het slot hier zijn, om het woonhuis te bewaren.’ De stem van den algemeen beminden en geëerden Pater bracht leven en beweging in de van schrik verlamde menigte. Hij ging zelf voor en trad den {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} brandenden stal binnen. Zeven of acht der kloekste mannen volgden hem. Het allereerst werden de brullende koeien los gemaakt, doch, in plaats van nu door de open staldeur te vluchten en zoodoende in vrijheid te zijn, drongen de verwilderde dieren, door angst overmeesterd, brullende en stampende op elkander in een hoek van den stal, en waren noch door geweld, noch door slagen daaruit te krijgen. Het gevaar nam met ieder oogenblik toe; reeds vielen er brandende stukken hout van het dak op den grond, en nog altijd stonden de beesten schreeuwende en stampende en met de hoorns stootende in den stal. ‘Zij zien de vlammen en zijn bang, de angst maakt hen radeloos,’ riep de Pater. ‘Werp doeken en jassen over hunne koppen! - spoedig.’ De lieden gehoorzaamden. Moedig drongen zij tusschen de woeste dieren in, wierpen hun doeken over de hoorns, en - eindelijk gehoorzaamden zij aan het geroep der drijvers. Het was meer dan tijd. Nauwelijks waren zij buiten en ademden de frissche nachtlucht binnen, of het dak van den stal, dien zij zoo even verlaten hadden, stortte in. Het redden der paarden en schapen ging, nu men het middel kende, gemakkelijker. Er was echter met deze bezigheid veel tijd verloren geraakt, waarin de steeds toenemende vlammen met snelheid {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgingen verwoesting aan te brengen. Toen Pater Robin zich met zijn kleine, doch moedige hulpbende naar het woonhuis van den molenaar begaf, zag hij ook reeds daar de vlammen uit het dak en vensters stijgen, en nog altijd wachtte men op de spuit van het slot. Er was dus nog niet te denken aan het beteugelen van den brand. Er bleef niets anders over dan het huis binnen te stormen en van het huisraad zooveel te redden als mogelijk was. Pater Robin toefde geen oogenblik. Hij was de eerste die het brandende huis binnen drong; vol moed volgden hem zijn helpers, die hem tot nu toe moedig ter zijde gestaan hadden. De arme molenaar, die, al wat hij bezat door de vlammen zag verteeren, stond handenwringend het schouwspel aan te staren, en was niet in staat iets uit te voeren. Pater Robin sprak hem moed in en spoorde hem aan de handen uit te steken. Hij zelf gaf overal bevelen, terwijl hij zorgde dat eerst het belangrijkste en daarna het minder kostbare uit de vlammen gered werd. Trots walm en rook, bleef hij in het brandende gebouw, en verliet het niet voor de vuurregen hem op het hoofd viel. Eindelijk moest hij voor het geweld zwichten en trachtte de uitgang van het huis te vinden. Nog was deze te bereiken, doch op het oogenblik toen hij er heen liep, kraakten de dakbalken boven zijn hoofd, en met donderend geraas, een wolk van stof {==t.o. 43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lith. Emrik & Binger. ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} en vuur om zich heen verspreidende, vielen zij op den grond. Een schrikkelijk geschreeuw volgde op dezen val, want een brandende balk had den braven Pater getroffen, en hij, die tot nu toe overal raad gegeven en geholpen had, lag hulpeloos en in onmacht onder de brandende puinhoopen. Gelukkig was, even voor het instorten van het dak, de spuit van het slot aangekomen, en goot krachtige stralen water in het brandende huis. Toen Ali het dak zag instorten en ook zijn vader daaronder zag vallen, snelde hij met een kreet van ontzetting naar de spuit, nam de pijp van de slang en richtte de straal naar den gloeienden hoop hout. Spoedig was het vuur gedoofd en Pater Robin ten minste beveiligd tegen de vuurwoede. Met behulp van eenige stevige kerels, wierp Ali de balken ter zijde en hielp den zwaar gekneusden Pater er onder uit. Hij was niet dood, doch zijn gelaat was verschrikkelijk verbrand, en zijn linker arm scheen gebroken. Men droeg hem naar de Pastorie. De goede Christien deed onder tranen en geween wat zij kon om het leed van haar meester zooveel mogelijk te verzachten, en Ali besteeg het eerste paard dat hij machtig kon worden, om naar het nabij gelegen stadje, dat een uur verwijderd lag, te rennen, om een geneesheer te halen. Nog vóór de dag aanbrak keerde hij met hem terug, een verband werd gelegd, en de geneesheer gaf zijn {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop te kennen, dat het leven van den braven man gespaard zou blijven. Er volgden op dezen ongelukkigen nacht bange en zorgvolle dagen. Ali en Christien verzorgden beurtelings den geestelijke en weken niet van zijn legerstede. Pater Robin nam in beterschap toe, de brandwonden en kneuzingen werden genezen en hij kon het bed weder verlaten, - maar helaas! hij was zijn gezicht kwijt; de gloeiende vlammen hadden zijn oogen beleedigd - de ongelukkige was blind. Welk een verdriet voor Ali en Christien! Weken lang twijfelden zij nog; weken lang hoopten zij en baden dat dit ongeluk zou afgeweerd worden. Maar eindelijk konden tranen noch gebeden de waarheid langer verborgen houden; de laatste hoop vervloog, zelfs de arme Pater Robin kon zich niet meer vleien en de geneesheer moest de bekentenis afleggen, dat hij niets meer aan de oogen doen kon, en dat alle hulpmiddelen vruchteloos waren geweest. Nog één flauwe hoop liet hij achter. Mogelijk was het gezichtvermogen nog niet geheel gestoord, zoodat het in verloop van tijd nog weder in orde kon komen. Wel zouden er nog maanden verloopen voor men eenige zekerheid zou verkrijgen, en zelfs als men ontdekte dat er beterschap kwam, dan nog zouden er nogmaals maanden moeten verloopen, misschien jaren, voor het gezicht weder geheel in orde was. Men moest echter niet al te vast {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenen dat deze voorspelling bewaarheid zoude worden. Ach, dit was wel een troost, maar een zeer magere en onzekere, en het ongeluk was zoo onberekenbaar groot. Daar kwam nog bij, dat de arme goede Pater zijn ambt niet langer vervullen kon. Buiten het verlies van zijn gezicht, deze kostbare bezitting, moest hij ook nog afstand doen van zijn betrekking en zich op een toekomst vol ontbeering en verdriet voorbereiden. Hij had altijd een gering jaarlijksch inkomen gehad; slechts het noodigste had hij zich kunnen aanschaffen, en nu moest hij hiervan nog de helft afstaan aan zijn plaatsbekleeder. Terstond was er een geestelijke gekomen, die zijn werk opnam, en daar de toestand van Pater Robin niet beterde, moest deze wel blijven en het armzalig inkomen met hem deelen. Daar was geen andere raad mogelijk. De goede Pater Robin had het aan zijn vroomheid te danken, dat er niet in zijne plaats een vaste geestelijke werd aangesteld, die zijn geheele inkomsten moest verdienen. Nu bleven er nog tachtig Thalers voor hem over. Waarlijk, deze beschikking van den landheer was zeer billijk, en hij bewees hiermede nog een groote weldaad aan den ongelukkigen Pater; maar verschikkelijk bleef het toch, de helft van zijn inkomen te moeten ontbeeren en daarbij geene, of slechts een zeer kleine hoop te bezitten om ooit {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} weder in zijn vorige betrekking te kunnen wederkeeren. Het was voor het geheele huisgezin en niet het minst voor Ali een treurigen toestand. Tranen en weeklachten konden echter niets daaraan veranderen; men moest het gelaten en zoo opgeruimd mogelijk dragen. Pater Robin droeg zijn lot dan ook met gelatenheid en vol vertrouwen. ‘Wat baat het, goede Christien, om ons tegen den wil van God te verzetten,’ zeide hij op zekeren dag, terwijl de oude vrouw bitter weende over het lot van haar meester. ‘Het juk, ons door hooger hand op de schouders gelegd, moeten wij geduldig dragen. Welnu, doe dat dan ook, en wees blijmoedig, men kan in alle omstandigheden des levens, zoolang het vertrouwen op God ons bijblijft, opgeruimd en vol moed zijn. Waarom zouden wij klagen en weenen? Een getrouwe dienstmaagd, als gij zijt, kan overal een dienst krijgen, en een betere als gij bij mij hebt. Wees dus te vreden; voor u is er geen gevaar.’ Ach, indien de goede Pater nu eens het verschrikte gelaat, dat de dienstmaagd op haar meester wierp, had kunnen zien. ‘Ik vertrekken?’ riep zij uit en sloeg beide handen in de hoogte. ‘Ik u verlaten? Ik u alleen laten? Ik, de oude Christien, die altijd bij u geweest is, die u als kind op de armen gedragen heeft, die alle voorspoed, iedere vroolijke dag, iedere {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zegen met u gedeeld heeft? Ik zal vertrekken - nu ik bewijzen kan geven, dat de oude Christien ook een hart bezit, dat dankbaar kloppen kan voor al het goede, voor de liefde en vriendschap, die gij haar van uw jeugd af dagelijks betoond hebt? Ach, heer Pastoor, het doet mij leed dat gij zoo iets slechts één oogenblik hebt kunnen denken. Neen, neen! de oude Christien blijft! Zij laat zich niet wegzenden. O! gij kunt de oude Christien wel gebruiken, zij kan haar meester, haar goede meester verplegen, zij kan hem leiden, zij kan werken, koken, wasschen, zij kan voor haar meester spinnen! Dit kan ze, en nog veel meer kan en wil ze, en niemand, zelfs niet de heer Pastoor zal haar daarin belemmeren. Zij moesten het eens probeeren, zij zouden het ondervinden, of - ik moest niet de oude Christien zijn!’ ‘Beste, trouwe ziel,’ zeide Pater Robin, diep getroffen, terwijl hij de door hard werken vereelde handen in de zijnen nam. ‘Ja, de Heer kastijdt, maar hij zegent ook! Blijf bij mij, Christien, God geve, dat wij nog eenmaal weder vroolijke dagen zullen beleven, waarin ik u beloonen kan voor wat gij nu aan mij doet.’ ‘Goede of slechte dagen, zonneschijn of regen, treurigheid of vroolijkheid - de oude Christien zal altijd dezelfde blijven,’ antwoordde de dienstmaagd. ‘Ik behoor bij u! Hier is mijn plaats, en hier zal {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ik blijven zoo lang God mij het leven schenkt.’ En zij bleef, de oude Christien. Flink stak zij de handen uit, waardoor zij haar meester vele kleine genoegens kon verschaffen, die hem zeker zwaar zouden gevallen zijn te ontbeeren. Alles liep dan ook veel beter als Pater Robin en Christien gedacht hadden. De nieuwe Pater, die de werkzaamheden voor Robin waarnam, was een edel, goed jong mensch, die met een bescheiden plaats in huis te vreden was, en die volstrekt niet hebben wilde dat Pater Robin de Pastorie verlaten zou; iets, waarop hij volkomen recht had. Nu kwam het eerst uit, hoe lief de kleine gemeente haar ongelukkigen geestelijke had. Nauwelijks was het bekend, dat hij zijn werkzaamheden niet meer verrichten kon, en dat hij zich voortaan met de helft van zijn karig loon moest te vreden stellen, of uit ieder huis kwamen kleine geschenken, die allen zoo hartelijk aangeboden werden, dat het onmogelijk was ze van de hand te slaan. De eene zorgde voor boter, de ander voor worst, een derde voor vleesch, deze bezorgde een kip, een ander dit en een ander weder iets anders. De oude Christien had nog nooit zoo'n goede provisiekelder gehad, als in deze dagen van kommer en verdriet. Zelfs de arme molenaar, wiens have en goed was verbrand, kwam met tranen in de oogen een deel van hetgeen hij nog behouden had aanbieden. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neem al wat ik bezit,’ zeide hij. ‘Ik ben de oorzaak van uw ongeluk. Ik ga weder de wijde wereld in, en zal als molenaarsknecht mijn brood trachten te verdienen. Neem wat mij overgebleven is; het is weinig, maar 't is al wat ik bezit. Kon ik met mijn leven uw lot verbeteren, ik deed het gaarne. Het grootste verdriet in al mijn leed is, dat gij, door de ramp die mij getroffen heeft, ongelukkig geworden zijt, en dag noch nacht onderscheiden kunt.’ ‘Praat toch niet zoo, mijn brave vriend,’ antwoordde Pater Robin op troostenden en liefdevollen toon. ‘Ik weet dat de brand buiten uw schuld is ontstaan. Het ongeluk, dat mij is ten deel geworden, heeft Hooger macht over mij beslist; ik berust in mijn lot, en nooit zal het bij mij opkomen, u nu nog te berooven van het weinige dat u is overgebleven. Ga, mijn vriend, en behoud uw geld. Hij, die mij zoo zwaar beproefd heeft, zal voor mij en u verder zorgen. Ga in vrede, en wees verzekerd, dat ik u in geenen deele aansprakelijk stel voor hetgeen er voorgevallen is, maar dat ik wezenlijk deel in uw ongeluk. Ga, en God schenke u zijn zegen.’ Geen tegenspraak hielp, de brave molenaar moest zijn geld weder medenemen. Hoe opgeruimd de geestelijke ook was, er kwamen toch moeielijke dagen. Het grootste deel der bewoners van het dorp waren arme menschen, die moeite hadden om met hun huisgezin rond {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen. Het was hun dus niet mogelijk liefdegaven te blijven brengen, zooals zij in het begin met zelfopoffering gedaan hadden. De brave Christien deed wat in haar vermogen was, en werkte dag en nacht, om het inkomen van haar meester te vergrooten en uit te winnen wat maar eenigzins kon; maar niettegenstaande dat alles, kon zij het huishouden niet in orde houden, en de goede Pater moest allerlei kleine genoegens ontbeeren, die hem in zijn lijdenden toestand zeer dienstig zouden zijn. Dit maakte de goede Christien droefgeestig en neerslachtig, ofschoon Pater Robin alles geduldig verdroeg, en nimmer een klaagtoon uitbracht. De arme Christien. Ach, zij had wel gehoord, wat de dokter op zekeren dag tot haar heer gezegd had. Zij had gehoord dat hij zeide: ‘Leef opgeruimd en vroolijk, heer Pastoor; zorg goed voor u zelven; gebruik dagelijks een goede soep, een goed stuk vleesch, en als gij het bijbrengen kunt, gebruik dan dagelijks een goed glas wijn, dat zal weder de vroegere kracht bij u doen terugkeeren; en als lichaam en geest weder sterk zijn, zal het gezicht ook wel versterkt worden. Dus, doe lichaam en geest zooveel mogelijk te goed en daarbij zult gij u wèl bevinden.’ Dit had hij gezegd, en de oude Christien had het gehoord en niet vergeten. Die woorden klonken {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} haar van den morgen tot den avond in de ooren, en het meest dan, als zij haar goede meester niets versterkens geven kon. Dan was zij het treurigst, als zij hem, in plaats van een krachtige soep, een dun watersoepje; in plaats van een goed stuk vleesch, slechts eenige drooge aardappelen, en, in plaats van een goed glas wijn, slechts een glas helder water uit de bron geven kon. Zij deed wat in haar vermogen was, opdat er zoo weinig mogelijk van die magere dagen voorkwamen; doch zij kwamen toch voor, en hoe langer het duurde hoe meer zij zich voordeden, en daarom was het niet te verwonderen, dat zij hoe langer zoo droefgeestiger werd. Het trof zelfs de opmerkzaamheid van Ali, ofschoon hij het voorrecht der jeugd genoot, en zorgeloos en onbekommerd de toekomst tegenlachte. Op zekeren dag kwam Ali vroolijk en opgeruimd uit het bosch, en vond, zooals meesttijds, Christien alleen in de keuken, die treurend, met haar boezelaar de tranen uit de oogen wegveegde. Ali was zeer goedhartig, en kon de goede Christien niet zien weenen zonder naar de reden te vragen. ‘Christien, wat scheelt er aan?’ vroeg hij, ‘gij zijt verdrietig, kan ik u helpen?’ Zij schudde het hoofd, en, zonder eenig nadenken zeide zij: ‘Wie weet, Ali, mogelijk wel. Als wij maar wisten waar uw eigen vader was.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Ali schrikte. ‘Mijn eigen vader!’ riep hij. ‘Wat bedoelt gij daarmede, Christien, mijn eigen vader?’ De oude Christien sidderde en had berouw van de onvoorzichtigheid die zij begaan had. Met smeekenden blik antwoordde zij: ‘O, Ali, vergiffenis! zeg hiervan niets tegen uw vader. O, dat ik zoo dom kon zijn. Ali, spreek geen woord hiervan tegen uw vader, ik bid het u.’ Ali was geen kind meer; hij was een goed ontwikkelde jongen van vijftien of zestien jaren, en had wel eens meer opgemerkt dat er een geheim voor hem verborgen werd dat hem zeer nabij betrof. Zijn hart klopte en zijn gelaat verbleekte. ‘Christien!’ zeide hij, en greep haar handen. ‘Christien, om Godswil, wat beteekent dat? Wat bedoelt gij met ‘mijn eigen vader.’ Nu moet ik alles weten, alles, of ik vraag het vader zelf.’ ‘Ach Ali, lieve Ali, doe dit niet,’ riep Christien op vleienden toon. ‘Als de goede Pater vernam, dat ik mij zelven vergeten had, dat ik gebabbeld had, och, hij was in staat mij zijn huis uit te zetten. Zwijg, Ali, en spreek geen woord.’ Ali stond een oogenblik in gedachten. ‘Goed, Christien,’ zeide hij eindelijk, ‘ik zal zwijgen, ik zal geen woord tegen vader spreken, maar onder de voorwaarde dat gij mij dan ook niets verbloeme, maar mij eerlijk alles vertelt wat gij weet. Zeg {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} mij, waarom ik u in den laatsten tijd zoo dikwerf weenende heb gezien, en wat gij daarmede bedoelt, dat ik mogelijk zou kunnen helpen, als wij maar wisten waar mijn eigen vader was? Mijn eigen vader? Goede hemel, wat zal ik moeten hooren; doch beter nu als later. Waarom weent gij, Christien? Vertel mij dat eerst.’ ‘Ali, goede Ali, ziet gij het dan zelf niet?’ antwoordde Christien. ‘Gij waart er toch ook bij, toen de dokter zeide, dat vader goede soep en een glas wijn drinken moest, wilden zijn oogen weder gezond worden, - dat zult gij toch wel gehoord hebben. En ik vraag het u, van waar moet ik in onzen armoedigen toestand wijn of soep van daan halen? Ik heb er geen geld voor, en, al werk ik mij de handen aan stukken, dan is het mij nog niet mogelijk! Denkt gij niet dat mij dat verdrietig maakt, en dat ik geen behoefte gevoel hierover in de eenzaamheid te weenen? Ach God, ik kan niet meer doen, het leven wordt mij te bang. Begrijpt gij dat wel, Ali?’ ‘Ja, dat begrijp ik,’ antwoordde Ali na eenig nadenken. ‘Het is verschrikkelijk, als men gaarne helpen wil en men er niet toe in staat is. Maar nu over mijn eigen vader, Christien! Wat bedoelt gij daarmede? Hij, die binnen zit, is dus mijn eigen vader niet?’ ‘Neen, zeker niet, evenmin als ik uw moeder {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. Maar dat is een lange geschiedenis, Ali, die vertel ik u liever later eens.’ ‘Dat gaat niet, Christien, ik wil nu terstond mijn geboorte ontsluierd zien. Gij bedoelt alzoo, dat als wij wisten waar mijn eigen vader was, en wij konden ons tot hem vervoegen, dan waren wij geholpen. Dan moet hij zeker heel rijk zijn.’ ‘Ja zeker, zeker, dat is hij,’ antwoordde zij, ‘het stond in den brief.’ ‘In welken brief?’ vroeg Ali. De oude Christien zag wel, dat zij reeds teveel gezegd had om het overige van de geschiedenis tot later verborgen te houden. Daarom vertelde zij, tot in de kleinste bijzonderheden, onder welke omstandigheden Ali in huis gekomen was, haalde hierbij den brief, dien zij bij zijn moeder gevonden had, en bracht hem op de hoogte van al de zaken, die vroeger voorgevallen waren. Ali luisterde met inspanning, en onthield ieder woord, las drie, vier malen met aandacht het stuk van den brief, en ijlde daarna, door gevoel en verdriet overmeesterd, naar den kleinen tuin. Geruimen tijd daarna keerde hij weenende in de keuken terug en reikte de oude Christien de hand. ‘Ik dank u,’ zeide hij. ‘Ik dank u, Christien, dat gij mij alles verteld hebt; nu weet ik wat mij te doen staat.’ ‘En wat wilt gij doen, Ali? Gij zult toch niet {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Pater Robin gaan en hem zeggen.....’ ‘Neen, Christien, ik zal u niet verklappen, maar ik wil er over nadenken of ik niet even goed als gij geld verdienen kan, en daarna wil ik zien of er geen mogelijkheid bestaat mijn rechten vader op te sporen. Ja, dat wil ik. Ik ben nu groot en sterk genoeg om voor mij zelven te zorgen, en wil niet langer u en vader Robin tot last zijn; het zou zonde en schande zijn als ik dat langer deed. Gij hebt nu zoo vele jaren voor mij gezorgd, mij gekleed en opgevoed, en ik heb dat alles zorgeloos genoten alsof het uw plicht was, en alsof het niet anders kon. Doch nu zijn mijn oogen opengegaan, nu besef ik welk een dure verplichting er op mij rust, en nu wil ik alle krachten inspannen om te vergelden wat gijlieden aan mij gedaan hebt. Hoe ik dat aanleggen zal, weet ik op dit oogenblik nog niet; maar komt er tijd, dan komt er raad, en met hulp van God zal ik wel op een goed denkbeeld komen.’ ‘Maar Ali, zijt gij niet wijs?’ riep de oude Christien. ‘Wat spreekt gij daar voor wartaal? Gij wilt geld verdienen, doch gij zijt nog een kind. Gij wilt uw vader opzoeken; maar gelooft gij dan niet, dat, als hij zoo gemakkelijk te vinden was, de Pater hem niet al lang gevonden zou hebben, of denkt gij dat hij er geen moeite voor gedaan heeft? Hij heeft hem in alle couranten opgeroepen, maar {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} alle pogingen bleven vruchteloos! Haal zulke dingen niet in uw hoofd Ali! Het baat toch niets. Wat Pater Robin mislukt is, zal ook u niet gelukken. Wees daarvan verzekerd.’ ‘Vader Robin kon zelf niet naar Indië gaan, maar ik wel,’ antwoordde Ali. ‘Indië ligt niet buiten de wereld!’ ‘Maar het is hier heel ver van daan, Ali, meer dan duizend mijlen, heeft Pater gezegd. Het is een groote reis, waarvoor veel geld noodig is. Wees dus wijs en haal zulke dingen niet in uw hoofd. Daar komt nooit iets goeds van! Doch neem eens aan, dat gij de Indiën bereikt, wat zou u dat dan nog baten. Indië is zoo groot, heeft Pater Robin gezegd, en hoe zult gij daar uw vader vinden? Gij weet niet eens hoe hij heet!’ ‘Dat is waar, ach ja, dat is waar,’ prevelde Ali, terwijl op nieuw tranen in zijn oogen kwamen. ‘O, lieve God! wat is daaraan te doen? En toch, ik kan niet langer blijven, ik mag u beiden niet langer tot last zijn. Voortaan zal ieder stuk, dat ik eet, mij verwijten dat ik den armen Pater Robin benadeel. Neen, nu ik alles weet, kan en mag ik niet langer blijven, dat zult gij mij toch wel toestemmen, Christien?’ ‘Ach, gij overdrijft het, Ali,’ antwoordde de oude. ‘Het inkomen, waardoor gij zooveel jaren gevoed en onderhouden zijt, zal u ook wel verder {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen verzorgen. God zal ons niet verlaten. Als Pater Robin maar het gezicht weder kreeg en zijn ambt weder vervullen kon, dan hadden wij geen zorg. Ali, blijf bedaard en voer geen dwaze streken uit. Wat zal Pater Robin wel zeggen, als gij hem zulke plannen kenbaar maakt? Het gebeurt niet, Ali! Blijf bij ons en pas goed op. Als gij mij lief hebt, verdrijf dan die denkbeelden. En als gij er goed over nadenkt, zult gij moeten bekennen dat het toch tot niets leiden zou. Dus nog eens, verklap mij niet. Gij hebt het mij beloofd, mij de hand er op gegeven, en, als gij een rechtschapen jongen zijt, zult gij woord houden.’ ‘Neen, neen, Christien,’ antwoordde Ali met geestdrift, ‘wees bedaard, ik zal u niet verraden. God beware mij, ik ben geen.... Maar laat mij nu aan mijn lot over! Ik moet nadenken, over alles nadenken! Maar u verklappen - dat nooit.’ Hij ging uit de keuken en trad de kamer binnen. Daar zat vader Robin met een doek voor zijn oogen. Het sneed den knaap door de ziel, toen hij zijn weldoener daar stil en bedrukt zag zitten. Luid snikkend viel hij op de knieën en vatte de handen van Pater Robin. ‘Maar Ali, wat scheelt er aan?’ vroeg Pater Robin, terwijl hij met zijn handen over de lokken van den knaap streek. ‘Waarom weent gij? Gij zijt ontsteld, wat is u overkomen?’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, niets, vader, niets,’ antwoordde de knaap. ‘Maar het doet mij innig leed, dat ik, hoewel gezond en sterk, niets doen kan om uw lijden te verzachten, niets om u eenige vreugde te bezorgen, of om uw toestand te verlichten. Het hart breekt mij, als ik u zie lijden en verdriet hebben, zonder dat een klacht over uwe lippen gaat.’ ‘Wees bedaard, mijn zoon, wees bedaard! Men moet geduld hebben,’ antwoordde Pater Robin op zachten toon. ‘Als het God behaagt, zal ik geholpen worden. Wij kunnen er niets meer aan doen.’ ‘Ja wel, vader, ik kan er wel wat aan doen, als ik maar durfde.’ ‘En wat zoudt gij kunnen, Ali?’ ‘Ik kon trachten geld te verdienen, vader; ziet gij, ik ben voor mijn ouderdom groot en sterk; ik kon, even goed als Christien, voor u werken. Vader, geef mij hiertoe uw toestemming.’ Pater Robin schudde het hoofd. ‘Gij zijt nog te jong, Ali. Men zou u nog niet willen hebben, al bood gij u hier of daar aan, geloof mij.’ ‘Ik kon er toch ten minste moeite toe doen, vader. Gelukt het mij niet, dan is er nog niets verloren. Geef mij slechts toestemming om het te onderzoeken. O, ik zou zoo gelukkig zijn, als ik maar iets, onverschillig hoe weinig, kon bijdragen tot uw welzijn.’ ‘Welnu, ziet wat gij kunt, Ali,’ antwoordde {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Robin. ‘Maar beloof mij, dat gij niet ontevreden of knorrig zult zijn als uw moeite niet beloond wordt?’ ‘Dat beloof ik u, vader,’ riep Ali verheugd. ‘Ik mag dus doen wat ik wil?’ ‘Ja, dat moogt gij, maar op den voorgrond staat, dat gij niets onbehoorlijks gaat beginnen.’ ‘Neen, zeker niet,’ antwoordde de knaap, en stond blijmoedig op. Zijn besluit was genomen en stond vast, nu hij de toestemming van zijn pleegvader gekregen had. Wat hem ook mocht overkomen, liever wilde hij het onaangenaamste werk verrichten, ja, des noods bedelen, dan nog langer het karige inkomen van zijn weldoener te helpen opmaken. Des avonds zocht hij het graf van zijn moeder op, waarvan Christien hem de plaats gewezen had. Hij vertoefde daar meer dan een uur. Toen hij terugkeerde, was hij zeer kalm, en een vast voornemen was door hem opgevat. Hartelijker dan gewoonlijk, zeide hij Christien en zijn weldoener goeden nacht. Den volgenden morgen vond Christien op zijn kamer een brief, inhoudende eenige hartelijke afscheidsgroeten. Ali zelf was vertrokken. ‘Mijn dierbare vader, goede Christien,’ dat was den aanhef van den brief, ‘ik ga van u, vervuld met liefde en dankbaarheid, om hier of daar in mijn levensonderhoud te voorzien. Als ik gevonden heb {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik zoek, dan keer ik terug. Tot dien tijd bid ik den zegen van God af voor u, mijn geliefde vader en ook voor u, goede Christien. Leef wel, God zegene u en mij.’ Pater Robin nam den brief en drukte hem aan de lippen. ‘Ga in vrede, mijn zoon, de Heer hoede u en geleide uw schreden,’ prevelde hij. ‘Mijn zegen hebt gij.’ De goede Christien was verbaasd over dit spoedige vertrek van Ali, en schudde bedenkelijk het hoofd; maar daar zij zag dat haar meester vrede met dit vertrek had, zoo nam zij er ook genoegen mede, en bij zich zelven sprak zij denzelfden zegenwensch uit als de Pater voor den goeden knaap. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk. Een nieuwe vriend. Ali was vertrokken. Vroeg in den morgen, toen de eerste stralen der zon het aardrijk beschenen, had hij zijn bed verlaten en zich uit het vaderlijke huis begeven. Hij had niets medegenomen dan het kleine mes, dat bij zijn moeder gevonden was. Aan de deur der slaapkamer van zijn weldoener gekomen zijnde, was hij op de knieën gevallen, en had nog eenmaal voor zijn welzijn gebeden. Daarna was hij in de koele morgenlucht vertrokken, had nog een bloem geplukt van het graf zijner moeder, en daarna ging hij rustig naar de nabij gelegen stad, waar hij hier of daar een onderkomen wilde zoeken. Hoe hij door de wereld zou komen, daarvan had hij nog geen klaar begrip. Dit ééne stond hem alleen voor den geest: hij wilde door zijn vertrek {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} den toestand van zijn pleegvader verbeteren. Dit scheen hem, na hetgeen hij van de oude Christien vernomen had, een heilige plicht. Hij wandelde rustig voort, en ofschoon hij in zijn gedachten nog altijd in het vaderlijk huis verwijlde, en hij altijd vol liefde aan zijn pleegvader en de oude Christien dacht - toch gevoelde hij zich zeer gelukkig. Het moest Pater Robin toch verlichten als hij er niet meer was. Christien zou niet meer zoo hard behoeven te werken als zij tot nu toe gedaan had. Nu had zij toch een derde minder zorg. Wat er van hem worden zou - of hij in zijn onderhoud zou kunnen voorzien, daaraan dacht Ali òf weinig òf zonder eenig bezwaar. Hij was jong en de jeugd is vol vertrouwen, volstrekt niet zwaarmoedig of beangst. Moed en gezondheid ontbrak hem niet, en wat had hij meer noodig, gevoegd bij een goeden wil en arbeidzamen aard. Gaarne wilde hij arbeiden, ja, niets liever dan dat. En dan, zongen de vogelen niet lustig om hem heen? Geen hunner stierf van gebrek. En bovendien, had zijn pleegvader hem niet van zijn vroegste jeugd af vertrouwen in God gepredikt? Ali was godvreezend en goed opgevoed, hij vertrouwde volkomen, dat het zoowel de huisgenooten die hij verlaten had als hem zelven goed zou gaan. Met die gedachten wandelde hij over bergen en door dalen, langs bekende voetpaden, die menig- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} maal door hem betreden waren, tot hij eindelijk op den laatsten heuvel stond; vanwaar hij een vrij gezicht op het kleine stadje had. Hier bleef hij staan, met den rug tegen een ouden beuk leunende, die zijn bladerkroon als een dak van groen over hem heen spreidde. In gepeins verzonken staarde hij naar beneden. Zoo bleef hij eenigen tijd staan om even uit te rusten, toen naderende schreden zijn opmerkzaamheid troffen. Hij keek om, en zag twee slordig gekleede personen uit het dichte bosch te voorschijn treden en met langzame schreden hem naderen. Ongeveer veertig schreden van hem af bleven zij stil staan, leunende op de dikke stokken, die zij bij zich hadden. Ze schenen, even als Ali, naar beneden te kijken. Ali kon hen niet in 't gezicht zien, want zij stonden met hun ruggen naar hem toegekeerd. Hun uiterlijk beviel hem echter niet, en, zonder zich zelven rekenschap te kunnen geven, ging hij een weinig ter zijde, om ingeval zij zich omdraaiden, niet door hen gezien te worden. Hij vreesde, dat, wanneer zij hem zagen, zij hem zouden dwingen met hem den weg te vervolgen, en daarin had hij niet veel zin. ‘Kijk eens,’ hoorde hij eenige oogenblikken later een der personen tot den anderen zeggen. ‘Kijk eens, een scharenslijper met zijn wagen; ik geloof waarlijk dat de kerel slaapt! Zie, hij ligt daar in 't gras.’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zie hem wel, ik heb hem al zoolang gezien als wij hier staan,’ antwoordde de andere. ‘Hebt gij eenig plan, of meent gij dat ik zonder doel hier ben blijven staan? Ik moest mij eerst goed overtuigen of de kerel werkelijk slaapt. Hij ligt onbewegelijk stil, en....’ ‘Welnu, en.... Wat meent gij, wat wilt gij?’ ‘Dat zal ik je zeggen: zoo'n scharenslijper draagt gewoonlijk heel wat geld bij zich, en ik wed dat hij zijn geld in dien knapzak verborgen houdt, waarop hij met zijn hoofd ligt.’ Ali luisterde aandachtig. Het gesprek kwam hem zeer verdacht voor, waardoor hij in zijn voornemen versterkt werd om zich schuil te houden, zoodat hij niet door de stroopers kon gezien worden. Hij spitste de ooren, opdat hem geen woord van het gesprek zou ontglippen. ‘Ik denk het ook,’ hoorde hij den andere zeggen. ‘Denkt gij dat hier wat te halen valt?’ ‘Wel zeker denk ik dat,’ antwoordde de eerste. ‘Wij hebben niets te doen dan stil er heen te gaan; wij trekken den zak onder zijn hoofd weg, en loopen zoo schielijk mogelijk het bosch in. Hij moet hard loopen als hij ons wil inhalen.’ ‘Maar als hij vroeger wakker wordt?’ ‘Dan neemt gij hem bij den strot, zoodat hij het opstaan wel laten zal; dan zijn wij nog zekerder {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van onze vlucht. Nu, wat dunkt u, zullen wij het doen?’ ‘Mij goed! - Voorwaarts.’ De beide booswichten sloegen eerst hunne blikken rechts en links, om zich te overtuigen dat zij nergens bespied werden; daarna slopen zij, met hunne stokken gewapend, behoedzaam op den slapenden scharenslijper af, welke door Ali, die achter den beukenboom verscholen stond, juist op den grond liggende, gezien kon worden. Hij bewoog zich niet en de beide mannen naderden hem behoedzaam, tot dat zij nauwelijks twintig schreden van hem verwijderd waren. Nu scheen voor Ali het tijdstip aangebroken, om handelend op te treden, want van het eerste oogenblik af had hij het plan gevormd om hun toeleg te doen mislukken. Hij kwam uit zijn schuilhoek, zwaaide ongemerkt zijn stok in 't rond, en riep zoo luid mogelijk: ‘Hé, beste vrienden, waarheen voert de weg, die onder den heuvel ligt?’ De spitsboeven bleven verschrikt staan op het hooren van deze stem. Deze enkele woorden waren voldoende om hun geheele plan te verijdelen, want door dit roepen was de slapende wakker geworden, die zeer verwonderd opkeek, toen hij die twee verdachte personen zoo dicht bij zich zag. Hen op te merken, en van den grond op te staan was het werk van een oogenblik, en het was zeer gelukkig dat hij {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet lang bedacht had, want de beide booswichten waren spoedig van den schrik bekomen, en de ondeugendste der twee was met opgeheven stok naar den scharenslijper gesneld, om hem een duchtigen slag toe te brengen. Nu mislukte die slagen kwam op den zak terecht, waar hij geen groote schade aan bracht. Te gelijkertijd bukte hij, om den zak op te rapen en daarna te vluchten. Een schrede achterwaarts verijdelde echter zijn poging en deed den booswicht ter zijde gaan. Daar zijn medgezel de vlucht nam en Ali middelerwijl toegesneld was, vond de spitsboef het zeker niet geraden alleen tegen twee tegenstanders den strijd te wagen. Hij besloot daarom insgelijks den aftocht te blazen en zijn kameraad op te zoeken. De scharenslijper liet hem gaan en vervoegde zich bij Ali, die hij vriendelijk de hand drukte. ‘Dank, hartelijk dank, jonge heer,’ zeide hij, ‘gij hebt mij daar een groote dienst bewezen, want zonder uw hulp zouden zij mij leelijk toegetakeld en waarschijnlijk tot het hemd uitgekleed, ja, mogelijk wel doodgeslagen hebben.’ ‘O neen,’ antwoordde Ali, ‘dat was hun voornemen niet. Zooveel ik uit hun gesprek heb kunnen opmaken, was het hun alleen te doen om den zak, die onder uw hoofd lag. Zij wilden u bestelen en daarna de vlucht nemen, veronderstellende dat gij in dien zak geld verborgen hield.’ {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarlijk, zij hebben niet mis geraden,’ antwoordde de man, terwijl hij naar den zak bukte en hem van den grond opraapte. ‘Al is het niet veel, het is toch mijn geheele verdiensten van het laatste half jaar. Zij zouden zeer voldaan zijn als hun aanslag gelukt was. Nogmaals, hartelijk dank, jonge heer, waarlijk het zou voor mij een vreeselijk verlies geweest zijn, als ik het geld verloren had. Ik ben arm, en ver van hier wachten vrouw en kind op mij en op mijn verdiensten; het zou verschrikkelijk geweest zijn, als ik met ledige handen had moeten te huiskomen. Wezenlijk, als mijn vrouw en mijn Gustel hier waren, ze zouden beiden u zeer dankbaar zijn.’ ‘Dit zou overbodig zijn, beste vriend,’ antwoordde Ali. ‘Het doet mij genoegen dat ik juist op dit oogenblik hier was, en dat vereischt volstrekt geen dank. Ik groet u, ik moet verder.’ ‘Waar gaat gij heen, jonge heer?’ ‘Naar beneden, naar de stad.’ ‘Welnu, als gij wilt gaan wij te zamen; mijn weg leidt ook daar heen. Hebt gij reeds ontbeten?’ ‘Nog niet, maar ik hoop in de stad hier of daar wel iets te vinden.’ ‘Waarom zoudt gij langer wachten, terwijl gij het terstond kunt hebben?’ vroeg de scharenslijper op vriendelijken toon. ‘Zet u naast mij, het is prachtig in het woud, en het eten smaakt dubbel {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} lekker in de vrije natuur. Kom, gij moogt het niet weigeren, anders houd ik het er voor, dat gij mij te min acht, daar ik slechts een eenvoudig scharenslijper ben.’ ‘Nu nog mooier,’ antwoordde Ali lachend, ‘ik ben nog veel minder, of eigenlijk ik ben niets. Dankbaar neem ik daarom uw aanbod aan.’ ‘Gij zijt niets? - zijt gij nog minder dan een arme scharenslijper?’ vroeg de man en nam Ali mot een deelnemenden en doordringenden blik op. ‘Wel, wel, als gij waarheid spreekt, moet gij mij dat eens ophelderen. Maar eerst eten, het is niet veel, maar het is u van harte gegund.’ De scharenslijper haalde brood, boter en kaas uit zijn wagen, logde alles op een schoonen doek, dien hij over het gras uitgespreid had; alles zag er zoo rein en zindelijk uit, dat Ali geen oogenblik aarzelde, maar lustig toetastte en zijn honger stilde; de morgenlucht en de wandeling van het dorp tot hier hadden hem honger bezorgd. Ook de scharenslijper at smakelijk, zonder veel te praten, doch altijd bezig Ali te aanschouwen en waar te nemen. Eindelijk hadden beiden hun honger gestild; de scharenslijper borg het overschot zorgvuldig in den wagen en zette zich daarna, in plaats van toebereidselen te maken om te vertrekken, vertrouwelijk naast Ali op het gras neder. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hebt gij belangrijke bezigheden in de stad?’ vroeg hij. Ali gaf een ontkennend antwoord, en zeide, ‘dat hij altijd vroeg genoeg in de stad aankwam.’ ‘Welnu,’ hernam de scharenslijper, ‘het is nog vroeg, dus wij kunnen hier in 't woud nog best een oogenblik met elkander praten. Wat moet gij eigenlijk in de stad doen, als ik 't vragen mag?’ ‘Werken; een betrekking zoeken,’ antwoordde Ali rondborstig, die volstrekt geen reden had om zijn doel te verbloemen. ‘Daar ziet gij niet naar uit,’ zeide de scharenslijper, het hoofd schudende. ‘Gij ziet er uit als het kind van gegoede lieden, ofschoon uw kleeding niet rijk is.’ ‘Wie weet,’ antwoordde Ali treurig, terwijl hij aan zijn eigen vader dacht. ‘Maar dat is een lange geschiedenis, en bovendien een zeer treurige, die u misschien zou vervelen.’ ‘Och, waarom,’ riep de scharenslijper, ‘ik hoor gaarne iets vertellen. Als het geen geheimen zijn, kom er dan maar mede voor den dag. Ik wil u wel bekennen, dat ik daarmede dikwijls een doel heb. Een scharenslijper komt overal, ziet veel, en ondervind veel, wat andere menschen niet altijd ondervinden, en daardoor gebeurt het nog al eens, dat een eenvoudig man zoo als ik, een goede raad kan geven. Daarom dacht ik, dat gij mij wel ver- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen kunt. Ik geef u de verzekering dat ik geen woord verklappen zal.’ Ali bedacht zich een oogenblik. Hij zag wel, dat de scharenslijper het goed met hem voor had en zich voor de bewezen dienst erkentelijk wilde toonen. Hij had niets te verzuimen, en met het verhaal van zijn wederwaardigheden kon hij geen kwaad doen. Hij vertelde dus alles wat hij van de goede Christien had vernomen. De scharenslijper luisterde aandachtig, zonder Ali in de rede te vallen, tot dat hij evenveel wist als Ali. Daarna opende hij diep ademhalend den mond. ‘Ja, dat is een wonderlijke geschiedenis,’ zeide hij, ‘het komt mij ook erg vreemd voor, dat er geen enkele naam genoemd wordt. Als er slechts de een of andere naam in den brief voorgekomen was, dan was uw pleegvader het overige wel op 't spoor gekomen. Hoort eens, jonge heer, die pleegvader moet een erg braaf mensch zijn, dat is aan alles te merken.’ ‘Ja, dat verzeker ik u,’ zeide Ali uit de volheid des harten. ‘Ik zou hem, al was hij mijn eigen vader, niet meer of minder lief kunnen hebben.’ ‘Daarvoor hebt gij ook alle reden,’ vervolgde de scharenslijper. ‘Het zou voor u een groot genot zijn, als gij eenmaal dien braven man kon steunen en helpen, dat kan ik mij wel voorstellen. Maar hoe {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zult gij het nu aanvangen? Hebt gij daar reeds over nagedacht?’ ‘Neen, eerst wil ik maar zien, hier of daar onder dak te komen, zoo als ik u gezegd heb; ik wil niet langer te huis tot last verstrekken, en als ik het zoo ver brengen kan, wil ik daarna alles in 't werk stellen om mijn eigen vader op 't spoor te komen. Wellicht leeft hij nog, misschien in overvloed, en, bereik ik mijn doel, dan waren wij allen geholpen.’ ‘Ja, ja, dat zou gelukkig zijn,’ antwoordde de scharenslijper. ‘Doch het zal moeielijk gaan.... zoo zonder een naam of woonplaats.... geheel in 't onzekere. Het is maar de kunst om de zaak goed aan te pakken. Ik geloof niet, jonge heer, dat gij het goed aanlegt. Oost-Indië ligt hier ver van daan, en ik zou mij nog eerst eens bedenken voor ik daar heenging. Ga liever eerst met mij mede, ik heb een doel daarmede. Het is een geschiedenis die reeds lang geleden voorgevallen is; ik herinner mij zeer flauw iets.... zeg eens, jonge heer, het kon wel gebeuren dat wij te zamen de zaak op 't spoor konden komen, of mogelijk een begin er van, en dan konden wij zien hoe de zaak aan te vangen! Stel echter niet te veel vertrouwen in hetgeen ik zeg, maar het kon toch zijn; ik herinner mij, dat er vóór elf of twaalf jaren juist zoo'n geschiedenis bij ons in de buurt heeft plaats gehad. Mijn {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, mijn Katrijn, zal het beter weten dan ik; ik was toen juist op reis. Doch ik geloof, dat het het beste zou zijn, als gij met mij mede ging, en wij lieten mijn vrouw de geschiedenis eens vertellen. Gij hebt niets te verzuimen en ik herinner mij zeker, wat mijn vrouw mij gezegd heeft. Het was in den Franschen tijd - de Franschen maakten niet veel praatjes - ik herhaal, zoo als mijn vrouw mij verteld heeft: Zij waren slecht gemutst, en hadden met verraad of iets dergelijks menig braaf mensch in het ongeluk gestort; ik weet mij nog te herinneren, dat er menigeen in de gevangenis geworpen is en have en goed in beslag genomen werd - de Franschen hielden leelijk huis. Nu kon het wel mogelijk zijn - en, onmogelijk is het ten minste niet - dat mijn vrouw nog de een of andere naam onthouden heeft. Gij moest dus met mij mede gaan, hooger op, in Reich, mijn geboorteplaats. Het kan in ieder geval geen kwaad, als gij eens met mijn Katrijn spreekt, mogelijk weet zij u op het rechte spoor te brengen. Welnu, wat dunkt u daarvan, jonge vriend?’ Ali had met opmerkzaamheid de wonderlijk afgebroken rede van den scharenslijper aangehoord. In verrukking greep hij de hand van den man en drukte die, terwijl hij met verheffing van stem uitriep: ‘Gij weet meer dan gij zeggen wilt! Ja, gij hebt mijn vader en moeder gekend! Om Godswil, verberg mij niets.’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, neen, vriendje,’ antwoorde de scharenslijper op afwerenden toon. ‘Gij gaat te ver, ik verzeker u, dat ik niet meer weet, zoo als ik gezegd heb, maar het is niet onmogelijk dat mijn vrouw u op het spoor helpen kan; daarom stel ik u voor met mij te gaan en zelf te hooren met eigen ooren, zelf te zien met eigen oogen, ‘geen woord zoo goed, als wat gij zelf doet,’ is een spreekwoord, dat waarheid bevat.’ ‘Maar hoe kan ik met u gaan?’ riep Ali. ‘Ik heb geen geld, het ontbreekt mij aan alles om zoo'n lange reis te maken!’ ‘Bah! geld,’ antwoordde de scharenslijper. ‘Zijt gij dezen dag niet begonnen met mijn reiszak te redden? Wij reizen te zamen, en als gij wilt, kunt gij dagelijks best drie paar grosschen verdienen voor uw onderhoud.’ ‘En op welke wijs moet ik die verdienen?’ vroeg Ali. ‘Wel, gij helpt mij messen en scharen slijpen. Dat is spoedig te leeren, en, al is het geen geleerd beroep, het is toch een eerlijke broodwinning. Hebt gij dus lust, sla dan de koop toe.’ En Ali sloeg met een dankbaar hart de koop toe, en werd als scharenslijpersleerling aangesteld. Vóór hij het gedacht had, was het goed geluk hem reeds dienstig geweest. Bij nadere kennismaking met Valentin Pepperle, zoo heette de scharenslijper, won de wakkere, trouwe, vlijtige man het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} hart van Ali, en weldra kwam de knaap tot de overtuiging, dat Valentin niet alleen een goed hart, maar ook een gezond verstand en een godvruchtig gemoed bezat. De reis was noch vervelend, noch vermoeiend, en Ali kwam al spoedig tot de ontdekking, dat Valentin heel wat geld verdiende. Rechts en links doorkruisten zij het land. Valentin hield zich gewoonlijk in groote steden niet lang op; hij overnachtte het liefst in dorpen, waar hij, wel is waar niet veel verdiende, doch meesttijds vrij nachtverblijf wist te vinden. Daarvoor sleep hij dan de stompe messen en scharen voor de waardin. Dit kostte geen geld, weinig tijd en dikwerf werd hij er nog vriendelijk voor bedankt. Het waren slechts grosschen en penningen die hij dagelijks ontving, maar Ali merkte, dat grosschen en penningen ook guldens kunnen worden, en het gebeurde vaak dat Valentin uit één dorp drie, vier thalers wist mede te nemen, zonder voor zich of Ali een cent uit te geven, terwijl zij volstrekt geen armoede leden. ‘Zoo gaat het op het platte land,’ zeide Valentin Pepperle, ‘daar ziet men niet op een stukje brood met boter of op een kluifje; de lieden zijn al te vreden als zij maar weer een scherpe schaar of mes hebben. In de steden is het heel anders, daar is te veel concurrentie; daarom bezoek ik maar {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} liever de dorpen. Let daar op, Ali, mogelijk kunt gij daar later uw voordeel mede doen.’ Van het oogenblik af dat Ali scharenslijpersleerling geworden was, noemde Valentin hem bij zijn naam, en Ali moest hem meester noemen. ‘Dat is,’ zeide Valentin, ‘omdat de menschen anders allerlei vragen doen, en wij hen dan alles vertellen moeten; dat wordt op den duur vervelend en kost veel tijd. Als leerling loopen wij daarvoor geen kans, en zal niemand ons iets vragen. Tot mijn vreugde heb ik bemerkt, dat gij een vluggen, ijverigen jongen zijt. Gij verdient reeds meer dan uw onderhoud kost, ja, veel meer. Gij verstaat reeds de kunst van scharenslijpen even goed als ik, en gij kunt in het vervolg met dit vak zeer goed u zelven helpen. En dat is noodig, want als gij eenmaal naar Indië wilt, dan hebt gij geld noodig. Dat moet verdiend worden. Zijt gij eenmaal over zee, dan hebt gij geen nood meer. Zij gebruiken in Indië even goed messen en scharen als hier, en de lieden daar willen ze ook wel scherp hebben, en het zou mij niet verwonderen als de concurrentie daar niet zoo groot was als hier. Gij zult u dus met dit vak daar wel kunnen redden.’ Ali keek zeer opgeruimd, en zeide: ‘Gij hebt gelijk, meester, aan zoo iets heb ik nog niet gedacht. O, ik ben zeer veel aan u verplicht.’ ‘Volstrekt niet! Ik ben uw schuldenaar; gij hobt {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} uw leergeld in het Thuringer woud betaald, want wie weet hoe de spitsboeven mij in mijn slaap geplunderd hadden. Toen gij mij uw geschiedenis vertelde, kwam mij terstond in de gedachten, dat gij het scharenslijpen leeren moest, om daardoor in Oost-Indië te kunnen komen, waar uw eigen vader woont, en omdat gij als scharenslijper met vele menschen in aanraking komt, en eindelijk omdat gij met dit beroep een eerlijk stuk brood verdienen kunt en bovendien nog iets oversparen, dat gij tot heil van anderen kunt aanwenden - zoo dacht ik over de zaak en handelde daarnaar. Tot nu toe zie ik, dat gij met mijn plannen ingenomen zijt.’ Dat was Ali ook. Van het eerste oogenblik af deed hij alle moeite om zoo knap mogelijk in het vak te worden, en daar hij met vlijt en overleg te werk ging, slaagde hij zoo goed, dat zelfs meester Pepperle er zijn bewondering over moest uitspreken. Reeds weken vóór de beide reizigers in Pepperle's woning aankwamen, oefende Ali het beroep geheel uit, en de meester kon op zijn gemak het werken aanzien en uitrusten. Dat deed hij ook, niet uit luiheid, neen, maar hij wilde daardoor, dat Ali alle vaardigheid en handigheid zich zou eigen maken, ‘want,’ zeide Pepperle, ‘ondervinding is de beste leermeesteres.’ Zoo ging alles goed, en Ali werd een echte {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} scharenslijper, die zich door geen anderen behoefde te laten verdringen, tot dat Valentin Pepperle hem op zekeren dag met den vinger een hoogen toren in het verschiet aanwees, en met bevende stem zeide: ‘Kijk, Ali, dáár waar die toren staat, daar is mijn haardstede; daar woont mijn brave vrouw, mijn Katrijn met mijn Gustel, die aardige jongen! Het zal heden avond een feest zijn, als wij beiden met pak en zak de woning binnentreden. Dan zullen wij vernemen wat Katrijn van uw geschiedenis weet, en dan zullen wij zien of wij de zaak goed kunnen aanvangen. Doch nu voorwaarts! want nu ik eenmaal dicht bij huis ben, begin ik haast te krijgen, en nu ik den kerktoren in het gezicht heb, begint de reis mij lang te vallen.’ Ali toefde niet - ook hij werd gejaagd. - Een zekere hoop vervulde hem, dat hij niet te vergeefs Valentin door geheel Duitschland gevolgd was. Vlug rolde de scharenslijpers-wagen voort. Daar ging liet den laatsten heuvel af en nu met veel omzichtigheid over de groote straatsteenen. Pepperle moest moeite doen om rustig te blijven en om met Ali gelijken tred te houden. Toen zij de laatste straat insloegen, kon hij zich niet meer rustig houden. ‘Kijk, Ali,’ riep hij, ‘daar - in dat geel geschilderde huisje is het. Gij kunt niet dwalen, volg mij!’ Op een draf vervolgde hij zijn weg; hij vloog {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} over de straat en, snel als de wind, was hij in huis. Toen Ali twee minuten later bij de woning kwam, vernam hij reeds de luide vreugdekreten. ‘Ik ben blijde,’ zeide Ali, op het vernemen dezer kreten, ‘dat Pepperle vrouw en kind in welstand heeft aangetroffen. Och, was ik ook eenmaal zoo gelukkig om mijn eigen vader te vinden; doch wie weet of dat geluk mij niet nog eens te beurt zal vallen.’ Hij was op 't punt om bedroefd te worden en er rolde reeds een traan over zijn wang, maar Pepperle kwam juist nog vroeg genoeg, om zijn gedachte op iets anders te vestigen. ‘Kom binnen, Ali,’ riep hij op vroolijken toon, ‘kom binnen, wees welkom in ons huis. God geve, dat gij er eenmaal blijmoedig uit moogt gaan. Wees hartelijk welkom onder een klein maar gelukkig dak.’ Ali trad binnen, en vrouw Pepperle, een knappe en zindelijke vrouw, reikte hem lachend en vroolijk de hand, en de kleine Gustel, een stevige jongen voor zijn leeftijd, dartelde vroolijk om hem heen. Ali vergat, te midden van deze opgeruimde gulle lieden, die hem als een eigen kind ontvingen, voor een oogenblik zijn kommer en verdriet. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde hoofdstuk. Wat Ali bij Pepperle wedervoer. Den eersten dag werd er natuurlijk niet veel over de aangelegenheden van Ali gesproken. Er viel heel wat te vertellen en in orde te brengen door Pepperle en zijn vrouw. Den volgenden dag bracht Pepperle het gesprek op de geschiedenis van Ali, en vertelde met weinig woorden aan zijn Katrijn, hoe hij in kennis met Ali was gekomen, en wat er vroeger met hem had plaats gehad. Katrijn zat met ingespannen aandacht te luisteren. ‘Wel, wel,’ riep zij, toen Pepperle met zijn verhaal ten einde was. ‘Hoe is het in 's hemels naam mogelijk?’ ‘Wat mogelijk, vrouw?’ vroeg Pepperle, terwijl Ali ook met ingehouden adem zat te luisteren. ‘Wel, die geschiedenis,’ antwoordde zij, ‘het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} is opmerkelijk! Maar vóór alle dingen moet ik Sophie hier halen, die heeft daar vroeger gediend, en heeft dien heer zelf gezien.’ ‘Wie heeft zij gezien?’ ‘Wel de heer, die mogelijk de vader van Ali kan zijn. Zij heeft hem gezien, zeide zij.’ ‘Maar wanneer dan, Katrijn? Geef antwoord, goede vrouw. Kijk, Ali zit daar zoo bleek als de dood! Wanneer heeft zij dien heer gezien?’ ‘Wel, nog geen drie maanden geleden. Die mijnheer was hier! Doch ik zal Sophie roepen! Laat mij gaan om haar te halen. Zij weet alles beter dan ik; zij woont toch nauwelijks vijf honderd schreden hier van daan. Dus, wacht een oogenblik.’ ‘Welnu, ga en haal Sophie hier, maar spoedig, Katrijn. Gij ziet wel, Ali brandt van verlangen.’ ‘Ik vlieg,’ antwoordde zij, en waarlijk, zij snelde zoo vlug de deur uit, dat Ali er verwonderd van opzag. Niettegenstaande dat, duurde haar afwezigheid hem toch een eeuwigheid. Eindelijk draaide zij den hoek der straat om, en voerde aan haar arm een vrouw mede, en wel zoo haastig, dat deze haar nauwelijks volgen kon. Buiten adem kwam zij binnen. ‘Daar is Sophie,’ riep zij, ‘zij was gelukkig te huis. Nu kunt gij het haar zelf vragen. Kijk, Sophie, dat is Ali. Is hij het? Is hij de rechte? Kijk hem eens goed aan, Sophie, en zeg of gij denkt dat hij het is.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Sophie schrikte, toen zij Ali in 't gezicht zag; zij naderde hem en sloeg van verwondering de handen in elkander. ‘Lieve Hemel!’ zeide zij eindelijk, ‘ik geloof wezenlijk dat hij het is. De naam komt overeen, en de kleine Ali, die ik zoo dikwerf op den arm gedragen en waarmede ik vaak op de knieën gespeeld heb, moet nu ook ongeveer zoo oud zijn. Hij heeft een sprekende gelijkenis met zijn moeder. Ja, zeker, ik geloof dat hij het is.’ ‘Wie is hij, Sophie?’ vroeg Pepperle ongeduldig. ‘Vertel verder - wie is hij?’ ‘Wel, Ali! de zoon van Branders - werkelijk de eigen zoon van mijn goede meester,’ riep Sophie. ‘Ali, kijk mij eens aan - kent gij mij niet meer?’ Ali, geheel in de war door hetgeen hij hoorde, hing aan de lippen van de reeds bejaarde vrouw, en spande zich in om zijn herinnering op te wekken; doch, welke moeite hij deed, hij kon zich niets herinneren. ‘Neen, neen, ik ken u niet,’ riep hij hoofdschuddend. ‘Maar hoe zou dit ook mogelijk zijn? - ik was toen slechts drie of vier jaren oud, en sedert zijn er twaalf jaren verloopen.’ ‘Zoo, meer dan twaalf jaar - de tijd vliegt voorbij,’ zeide de vrouw. ‘Ja, ja, het zal ongeveer twaalf jaren geleden zijn, dat mijn brave meester met het overschot van zijn bezittingen naar Hamburg vertrok. Ach, lieve Hemel! ik zal het nimmer ver- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} geten.... de arme vrouw! De Franschen hebben haar alles ontnomen, omdat zij vol hielden dat haar man een spion was, ofschoon er niets van aan was. - Tijdens dien brief kwam, waarin geschreven stond dat mijnheer ver in Indië woonde, en dat hij haar verzocht om over te komen, toen woonde zij bij mij in huis, of liever in het huisje van mijn moeder! Zij ging terstond heen, wij konden haar niet tegenhouden, doch zooveel geduld wisten wij haar af te dwingen, dat zij eerst naar Hamburg schreef om reisgeld, aan een adres, dat mijnheer haar opgegeven had en zij wachtte tot hierop antwoord kwam. Het antwoord dat zij kreeg was niet gunstig. Men schreef, dat de heer, die het geld geven zou, overleden was, en de erfgenamen wilden het wel geven, maar zij moesten daarvoor in het bezit van den brief van den heer Brander gesteld worden, opdat zij zekerheid hadden dat het geld in de rechte handen kwam. Helaas! de goede vrouw kon geen afstand van den brief doen. “Ik ga zelf heen,” zeide zij. Ik vergezelde haar nog twee mijlen en droeg het kleine kind; daarna nam ik afscheid en wenschte haar een goede reis. Sedert heb ik niets meer van haar vernomen, dan nu. Ach, die arme vrouw!... dat die geschiedenis zoo treurig heeft moeten afloopen.’ De goede vrouw weende, doch Pepperle liet haar niet met rust. ‘Gij moet nog meer vertellen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat is er nu met mijnheer,’ vroeg hij, ‘ik bedoel met mijnheer Brander? Gij zegt dat hij hier is geweest - is dat werkelijk zoo?’ ‘Neen, niet hier,’ antwoordde Sophie. ‘Hij was buiten, daar, waar zijn vroegere bezittingen liggen, daar heeft hij mij ontboden, toen hij vernomen had dat ik getrouwd was en met mijn man hier woonde. Hij was zeer veranderd, zijn gelaat was bruin geworden. Ik herkende hem toch terstond, en vroeg of zijn lieve vrouw en Ali behouden waren aangekomen. Ach, ik had moeten zwijgen, want ik vernam, dat zij beiden letterlijk verloren geraakt waren, en dat mijnheer Brander nooit iets van hen had vernomen. Ik vertelde hem alles wat ik u daar even gezegd heb. Het deed mij tot in de ziel leed, toen ik zag hoe bedroefd mijnheer daarover was. Eindelijk liet hij mij vertrekken, of liever, hij liet mij wegbrengen en gaf mij nog een geschenk bovendien. Verder weet ik niet wat er van hem geworden is. Zooveel begreep ik uit hetgeen hij zeide, dat hij hier niet blijven wilde, want zijn geboorteplaats was hem ondragelijk geworden, zeide hij.’ ‘En weet gij niet waar hij heen gegaan is, Sophie?’ vroeg Katrijn. ‘Neen, hoegenaamd niet, maar ik veronderstel dat hij weer over zee gegaan is.’ Verder vernam Ali niets van Sophie. Zij had al {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zij wist verteld. Hij was innig bedroefd, want het was volstrekt nog niet bewezen dat dien heer Brander zijn vader was, en ten tweede wist hij niet waar hij hem zoeken moest. Pepperle sprak hem echter moed in. ‘Waarom laat gij het hoofd hangen, Ali?’ vroeg hij. ‘Kom, geen moed verloren. Al weten wij nog niet veel, wij weten toch meer dan vroeger. Wij zijn nu met een naam bekend en willen hopen dat het de rechte is. Wij hebben nu een begin en ik geloof een goed begin, waarmede gij tot een gewenscht einde kunt komen. Wees verzekerd, het toeval heeft u hier heen gevoerd om een begin aan de zaak te maken, en gij moest dankbaar zijn, dat gij reeds spoedig zoo ver gekomen zijt. Nu moeten wij overleggen hoe gij het verder aan te leggen hebt. Dat zullen wij bedaard doen, opdat wij niet bederven wat nu reeds goed gemaakt is. Al te veel haast is nergens goed voor. Vooreerst blijft gij bij ons, en dan zullen wij wel verder zien.’ Deze vriendelijke toespraak van Pepperle bracht het geschokte gemoed van Ali weder tot bedaren, en nu zag hij toch ook in, dat de inlichtingen, die hij nu reeds bekomen had, toch niet zoo onbelangrijk waren als hij ze zich eerst had voorgesteld. Hij kende nu een naam, en had hoop dat deze de rechte zijn zou. Was het die van zijn vader, dan bestond er zeer veel kans dat hij nog leefde. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze gedachte maakte hem recht gelukkig. Wel moest hij er zich op voorbereiden, dat het nog veel moeite en tijd kosten zou, voor hij op 't rechte spoor zou zijn, om zijn vader te kunnen vinden; maar toch - zijn vader leefde. Die vader had nu een naam voor hem, en hij moest zich toch ergens bevinden. Hij was dan ook vast besloten, niet te rusten voor hij zijn verblijf ontdekt had, en, om dit te bereiken, wilde hij de geheele wereld doorkruisen. Sophie vroeg naar duizende kleinigheden, die op zijn vermeenden vader betrekking konden hebben, en Ali vroeg wederkeerig Sophie naar verschillende zaken. Toen het gesprek afgeloopen was, waren allen overtuigd dat mijnheer Brander bepaald de vader van Ali zijn moest. De brief, die voor dertien jaren gezonden was, en die Ali geheel uit het hoofd kende, bewees het duidelijk. Ali twijfelde er niet meer aan dat de rechte naam gevonden was, en zelfs Pepperle, die in al dusdanige zaken een ongeloovige Thomas was, kon er niet meer aan twijfelen, en zeide bepaald, dat mijnheer Brander Ali's vader zijn moest. Maar hoe hem nu te vinden? Vrouw Katrijn sloeg voor, den heer Brander in alle dagbladen op te roepen, maar Pepperle voerde als bezwaar aan, dat dit veel geld kosten en bij slot van rekening toch niet baten zou, omdat mijnheer Brander vrij zeker reeds naar Oost-Indië zou {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vertrokken. Het was, volgens zijn oordeel, veel beter naar de plaats van zijn bezittingen te gaan, en daar te vernemen of iemand eenige inlichtingen geven kon. Sophie daarentegen meende, dat dit ook niet baten zou, want zij was er zelf heen geweest, om mijnheer Brander te danken voor het geschenk dat zij ontvangen had, maar er was niemand, die iets van den heer Brander wist. ‘Welnu,’ zeide Ali, ‘dan blijft mij niets over dan zelf op weg te gaan; eerst naar Hamburg en dan naar Oost-Indië. Als het niet anders kan, dan ga ik van plaats tot plaats bedelen, en zie eindelijk een betrekking op een schip te krijgen.’ ‘Het is niet noodig, Ali,’ zeide Pepperle, ‘dat gij gaat bedelen; gij moet niet vergeten dat gij een bekwaam scharenslijper geworden zijt.’ ‘Ja, maar ik heb geen wagen, meester!’ ‘Laat mij daarvoor maar zorgen, Ali. Verbeeld gij u, dat gij geen geld hebt? Gij hebt mij onder weg genoeg laten verdienen, heb maar geduld, wij zullen die zaak wel in orde zien te krijgen. Wij moeten eerst goed weten, of het wel het beste is dat gij eerst naar Hamburg en daarna naar Oost-Indië gaat. Dat zullen wij eerst eens goed overleggen, Ali.’ Zij bespraken en overlegden alles met elkander, en bekeken de zaak van alle kanten. Ook verzuimden zij niet naar de plaats te gaan, waar de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} goederen van den heer Brander zich bevonden, die vijf mijlen van de woning van Pepperle verwijderd waren; doch helaas! zij konden daar geen nadere inlichtingen bekomen. Het einde der beraadslagingen was, dat het plan van Ali als het beste beschouwd werd. ‘Welnu,’ zeide Pepperle op zekeren dag tot Ali, ‘ga dan in vrede. Ik zie wel, gij hebt langer bij ons rust noch duur, en ik kan mij dat zeer goed voorstellen. Uwe zaken zijn in orde, de wagen is gereed, en ik geloof dat gij daarmede te vreden zult zijn. Ik heb hem zelf onderzocht, hij staat buiten in den tuin - wilt gij hem eens in oogenschouw nemen?’ ‘Dat is niet mogelijk, gij schertst met mij, meester,’ riep Ali verwonderd, en keek Pepperle in zijn eerlijke goede oogen, die hem vroolijk en opgeruimd tegenblikten. ‘Ga maar naar buiten en overtuig u,’ antwoordde Pepperle. ‘Daar staat hij, met slijpsteenen, drijfriem en alles wat er bij behoort.’ Ali snelde naar buiten, Katrijn en Pepperle volgden lachende. Ja, daar stond de wagen, geheel gereed, met slijpsteenen van de beste soort. Pepperle had ze zelf beproefd, want hij had er verstand van, en terwijl Ali vroolijk het rad in beweging bracht, draaide alles juist zoo als het behoorde. ‘Hartelijk dank, meester, God zegene u voor al {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} het goede dat gij aan mij gedaan hebt. Wees verzekerd, zoo lang ik leef zal ik uwe weldaden niet vergeten.’ ‘Houd op,’ antwoordde Pepperle, ‘geen dank, hoogstens hebben wij nu met elkander verrekend, Ali. De wagen is gemaakt van het geld, dat gij zelf verdiend hebt, en wat de moeite en arbeid betreft, och, dat weegt nog niet op tegen hetgeen gij voor mij in het Thuringer woud gedaan hebt. Vervolgens heb ik hier nog voor u een paar gulden reisgeld; zoo gij ze onderweg niet noodig hebt, dan kunt gij ze bewaren en bij de andere leggen die gij oververdient. En nu, geen praatjes verder, Ali! het is uw geld en daarmede punctum.’ Ali moest wel zwijgen wilde hij meester Pepperle niet toornig maken, doch wat hij in woorden niet vermocht te zeggen, drukte de dankbare blik zijner oogen uit. Pepperle keek echter niet naar die blikken; hij was inwendig te zeer verheugd dat hij Ali met den wagen zoo gelukkig had gemaakt. De laatste avond was spoedig voorbij. Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, zou Ali zijn ontdekkingsreis aanvangen. Pepperle schreef hem zijn reisroute voor en gaf hem nog menige nuttige les mede. Ali luisterde aandachtig, want hij beschouwde Pepperle als een man van ervaring en gezond verstand. Het was reeds laat toen men zich ter rust be- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf. Ali sliep zeer onrustig en sprong met het aanbreken van den dag zijn bed uit. Nu moest er afscheid genomen worden, want Pepperle en zijn vrouw waren insgelijks reeds op, en Katrijn had reeds gezorgd dat er een heerlijk kop koffie gereed stond. Ali dronk het met lange teugen uit, want, hoezeer hij gisteren nog vol verlangen was om op reis te gaan ten einde zijn vader op te zoeken, zoo moeielijk viel het hem thans afscheid te nemen van deze brave lieden, die hem zoo liefderijk opgenomen hadden. Pepperle merkte wel, dat Ali een harde strijd te strijden had, en ofschoon hem dit genoegen deed, daar hij hierin de erkentelijkheid van den knaap zag, maakte hij toch spoedig een einde aan dit tooneel. ‘Uitgerukt, Ali!’ zeide hij. Ali gehoorzaamde. ‘Zoo! geef mij nu de hand,’ vervolgde hij. ‘God zij met u, Hij vergezelle u op uwe wegen en leidde u tot het goede. En nu, geef Katrijn een hand! - Recht zoo! - En nu vooruit, Ali, en wees verzekerd, dat gij ieder uur, onverschillig wanneer gij tot ons wederkeeren wilt, bij ons welkom zult zijn.’ Daarna drong hij Ali bijna de deur uit, die schoorvoetend het huis verliet. Nog één laatste handdruk, en - de wagen rolde over de straatsteenen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede Pepperle keek hem na tot hij den hoek der straat omgeslagen was. Nog eenmaal wisselden meester en leerling een groet met de hand en - gescheiden waren beiden. Pepperle keerde weder in huis, en Ali ging de wijde wereld in, - die wereld, welke hem veel te hopen, maar ook veel te vreezen gaf. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde hoofdstuk. De scharenslijper. Ali had zijn leertijd zoo goed besteed, dat er geen mogelijkheid bestond of de verwachting die Pepperle gekoesterd had, moest bewaarheid worden. Moedig stapte hij op Hamburg af, maakte daarbij dan links, dan rechts zoo veel omwegen, dat, niettegenstaande hij vlijtig arbeidde, hij zeer langzaam voortkwam. Maar als een mensch een vast voornemen heeft, bereikt hij toch, al is het langzaam, eindelijk zijn doel. Zoo ging het ook Ali, die niet doen kon wat hij wilde. De omwegen waren noodig en onvermijdelijk, want zijn doel was niet alleen om in Hamburg te komen, maar hoofdzakelijk om geld te verdienen. Ali had goed onthouden hoe Pepperle het aanlegde om geld te verdienen en geld te besparen, en hij volgde getrouw zijn voorbeeld. Hij vermeed {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote steden zooveel mogelijk, en zocht meestal de dorpen op om te overnachten. Op enkele uitzonderingen na slaagde hij hierin veeltijds. Zijn vroolijk uiterlijk, zijn jeugdig voorkomen, zijn vriendelijkheid en aanvallige stem deden hem overal welkom zijn en vond hij een legerstede, zoo goed als het hem gegeven kon worden. Daar hij bovendien zeer vlijtig was, ging het hem even als zijn meester Pepperle. De goudstukjes groeiden dapper in zijn geldbeursje, en met iederen thaler of goudstuk die in zijn bezit kwamen, groeide zijn hoop aan om nog eenmaal in Oost-Indië te komen en zijn vader te vinden. Ali had in den herfst met zijn wagen Pepperle verlaten, en reeds begonnen de boomen weder in blad te komen en de heesters te bloeien, toen hij in de groote handelstad Hamburg aankwam. Vol moed rolde hij zijn wagen door de straten en sloeg den weg naar de haven in, waar hij een schip hoopte te vinden, dat hem als passagier zou willen medenemen, om alsdan zijn ondernemingstocht te kunnen vervolgen. Het kostte hem weinig moeite de haven te vinden, maar niet zoo gemakkelijk was het om een vertrouwd en goedkoop logement te vinden; doch het was nog vroeg in den morgenstond en daarom had Ali geen haast. Hij zocht een stil plaatsje op, vanwaar hij ongestoord het werken op de schepen kon gadeslaan; daarop zette {==t.o. 93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lith. Emrik & pinger. ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den wagen naast zich neder en aanschouwde opgetogen alles wat zich in zijn omgeving voordeed. Zoo iets toch had Ali op zijn reis nog niet ontmoet. De heerlijke breede stroom, die honderde schepen, overschaduwd door een bosch van masten; die kleine schuitjes en schepen, die als pijlen over de watervlakte schoten; dat gewemel van menschen, die allen door elkander liepen; die vreemde gezichten en kleederdrachten, dat alles was even nieuw voor hem en gaf een groote afleiding. Onbewegelijk zat hij daar, nam de bonte menigte in oogenschouw en gebruikte zeer opgeruimd de boterham, die hij den vorigen dag van een boerenvrouw gekregen had. In stomme verbazing zat hij reeds bijna twee uren, totdat hij eindelijk begreep dat het tijd werd om een onderkomen te zoeken. Hij keek rond, of hij ook onder de menigte iemand vond die hem vertrouwen inboezemde, en aan wien hij raad durfde vragen. Spoedig trof een vreemde gestalte zijn opmerkzaamheid. Het was een man met een bruin gezicht en gekleed in een kostbaar gewaad, en in plaats van een hoed had hij een veelkleurigen tulband op het hoofd. Hij naderde langzaam de plek waar Ali met zijn wagen vertoefde. Toen de vreemdeling nog slechts eenige schreden van Ali verwijderd was, riepen eenige matrozen, die een zwaren balk droegen: ‘Op zij! ga weg!’ Ieder {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ging uit den weg, maar de vreemdeling vervolgde ongestoord zijn wandeling - hij had het roepen niet gehoord of niet begrepen. Hij liep derhalve gevaar, een stoot van den balk te krijgen, want de matrozen schenen eenigzins beschonken te zijn, ten minste zij stoorden er zich niet aan of zij dezen of genen tegen het lijf liepen. Ali zag gelukkig juist in tijds het gevaar, en vloog zoo vlug mogelijk naar de plaats om het te voorkomen. Met twee sprongen was hij bij den vreemdeling, greep hem, zonder een woord te spreken, bij den arm en trok hem juist weg op het oogenblik dat de balk niet meer dan een duim van hem verwijderd was. De matrozen lachtten, terwijl de vreemdeling hen met gefronsd voorhoofd aanstaarde. ‘Wat wilt gij?’ riepen de matrozen. ‘Denk je dat wij voor jou uit den weg zullen gaan, - we hebben hard genoeg geroepen.’ ‘Ja, dat is waar, mijnheer,’ antwoordde Ali op vertrouwelijken toon, ‘gij hebt geen recht om hun uit te schelden, ik heb het zelf gehoord.’ De vreemdeling keek Ali met een opgeruimd gelaat aan, en de matrozen vervolgen hun weg onder het geschreeuw van: ‘Op zij! op zij.’ ‘Ik dank u, Sirrah,’ zeide de vreemdeling in gebroken Duitsch tot Ali. ‘Ik begrijp het nu, gij hebt mij tegen de wreedheid van die mannen beschut! Ik dank u! Zie daar....’ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop bood hij Ali een geldstuk aan, dat hij uit zijn gordel had gehaald, doch deze weigerde het aan te nemen. ‘Toch niet,’ zeide hij, ‘zulke kleine diensten moeten niet betaald worden. Kijk in het vervolg een weinig beter uit, want ik heb nu opgemerkt, dat het hier aan de haven noodzakelijk is, om vooral goed op te letten.’ ‘Ja, ja, gij hebt gelijk, Sirrah, ik zal er om denken.’ Terwijl hij dit zeide, borg hij het geldstuk weder, en, na Ali vriendelijk toegeknikt te hebben, vervolgde hij zijn weg. Ali keek hem na, totdat hij onder de menigte verdwenen was, en vroeg toen naar een logement. Een oude vrouw, tot wien hij zich gericht had, wees hem den weg, en Ali vond in de onmiddelijke nabijheid der haven hetgeen hij zocht. Spoedig had hij met den waard een accoord aangegaan. Hij bekwam voor een billijken prijs een klein kamertje met een zindelijk bed, en zijn wagen werd in den stal gezet, waar hij goed bewaard was. Tot hiertoe was alles in orde. De zaak was nu maar om een schip voor den overtocht te vinden. Hij wendde zich tot den waard, hopende dat deze hem een goede raad zou geven, doch ontving een antwoord dat hem slechts gedeeltelijk bevredigde. Op het oogenblik lagen er in de haven geen schepen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zeilklaar om naar Oost-Indië te vertrekken, en de waard was van meening, dat Ali wel eenige weken zou moeten wachten. ‘Kijk daarom maar niet zoo treurig,’ vervolgde hij, ‘Hamburg is een groote stad, gij hebt nu heerlijk den tijd om alles eens goed te bekijken, en dan zal de tijd u niet lang vallen.’ Onder de gegeven omstandigheden was dit wel het beste wat Ali doen kon; hij volgde daarom den raad van den waard, en nam zich voor zijn geduld te oefenen. Hij doorliep alle straten, bleef overal waar iets schoons of merkwaardigs te zien was, kijken; hij zag overal zooveel dat hem belang inboezemde dat de tijd hem volstrekt niet lang viel. Eenige dagen later strekte hij zijn wandeling tot buiten de stad uit. Hier en daar rondziende, trof het opschrift boven de deur van een gebouw zijn aandacht. Dat opschrift luidde: ‘Toevluchtsoord voor blinden.’ Lieve hemel! dacht Ali, wat zou het een geluk zijn als mijn goede lieve pleegvader hier was. Hij kon het huis maar niet voorbij komen, want als hij het voorbij was, keerde hij weer terug, en herhaalde malen prevelde hij in zich zelven: ‘was hij maar hier, dan kon hij wel geholpen worden.’ Mogelijk was hij reeds tien malen vertrokken en teruggekeerd, weer heen gegaan en weer teruggekeerd, toen hij eindelijk een kloek besluit nam en een jong mensch toesprak, die juist het huis verliet, hetwelk zoozeer zijn aandacht trof. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neem het mij niet kwalijk, één woord,’ zeide hij verlegen. ‘Wat wilt gij?’ vroeg de jonge man. ‘Ach, lieve heer, vervolgde Ali, vertel mij eens, worden hier in dit huis werkelijk blinden genezen?’ ‘Ja zeker, als er genezing mogelijk is. Er zijn ook ongeneeslijke blinden en die kunnen natuurlijk niet geholpen worden.’ ‘O, ongeneeslijk is hij niet,’ riep Ali verheugd, ‘de dokter heeft gezegd dat hij kon genezen worden als hij een goede verpleging genoot.’ ‘Over wien spreekt gij?’ ‘Over mijn arme pleegvader, die bij een brand blind geworden is, terwijl hij bezig was te redden wat te redden was.’ ‘Zijn dokter heeft dus gezegd, dat hij genezen kon worden?’ ‘Ja, dat heeft de oude Christien en ik zelf ook gehoord.’ ‘Welnu, breng hem dan hier, en, als er hulp mogelijk is, zal hij deze hier genieten.’ ‘Maar, goede heer,’ zeide Ali verlegen, ‘dat kost zeker veel geld, en wij zijn arm, zeer arm! Mijn pleegvader kan slechts het noodigste bekomen, en ik, ik ben een arme scharenslijper. Zeg mij, zou het veel geld kosten om hem het gezicht weder te geven?’ De jonge man schudde nadenkend het hoofd en {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} keek Ali in de goedige oogen. ‘Ja, zeker kost het geld’, antwoordde hij, ‘maar er kan veel uitgewonnen worden! Welnu, ik wil u raad geven - loop met mij mede en vertel mij uitvoerig hoe de zaken met uw pleegvader staan, dan kunnen wij zien of er geen raad te schaffen is.’ Ali verzuimde niets, en volgde daarom welgemoed den vreemdeling, die door zijn vriendelijkheid reeds zijn volle vertrouwen bezat. Zonder iets te verzwijgen vertelde hij hem alles. Zijn eenvoudige manier van spreken trof zijn toehoorder, en nogmaals schudde hij nadenkend het hoofd; doch zijn oogen gaven meer medelijden en deelneming dan hoop te kennen. ‘Dat ziet er niet mooi uit,’ zeide hij. ‘Kon ik den patient maar eens zien! Hoe het zij - de verpleging zal toch wel veel tijd vorderen, en hoe langer het duurt, hoe kostbaarder het natuurlijk is. Konden wij maar over een tachtig of honderd thalers beschikken, de verpleging zou hem geen cent kosten; ik zou hem wel onder mijn behandeling nemen en dat zou ik gaarne zonder belooning doen voor een man, die, zooals gij mij verteld hebt, zoo goed en lief is; maar inwoning, verzorging, eten, - dat alles kunnen wij niet zonder geld bezorgen, dat begrijpt gij ook wel, beste jongen!’ Ali bleef in gedachten verzonken. Honderd thalers! Zooveel geld had hij op zijn reis met scharenslijpen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} wel oververdiend, maar, als hij deze weggaf, waartoe hij wel lust gevoelde, waarvan zou hij dan de kosten van zijn overvaart betalen? ‘Honderd thalers,’ zeide hij eindelijk, ‘en gij verondersteld, waarde heer, dat door die som mijn goede pleegvader het gezicht weder zou kunnen krijgen?’ ‘Ik hoop het, mijn zoon! Ik kan u dat niet beloven vóór ik den patient gezien heb. Het kan zijn dat de verpleging weinig tijd vordert, en was dat het geval, dan zou de som toereikend zijn. Wij hebben patienten, die maanden lang onder onze behandeling blijven moeten. Maar hoe het zij, hoogstwaarschijnlijk zal er toch wel eenige beterschap in zijn toestand te brengen zijn, en, als wij eenmaal zoo ver zijn ..... dan zullen wij wel weder verder zien ....’ vervolgde hij ..... ‘wij kunnen nu nog niets zeggen, mijn jongen! Een half genezen patient laten wij zoo gemakkelijk niet vertrekken, en als uw pleegvader eenmaal hier is dan .... welnu, ik geloof wel u de verzekering te kunnen geven, dat wij hem dan niet ten halve zullen behandelen, al is er geen geld genoeg.’ ‘Wat zal ik doen?’ antwoordde Ali nadenkend. ‘Beste vriend, zou ik er een of twee dagen over mogen nadenken?’ ‘Wel zeker, beste jongen,’ antwoordde de dokter op vriendelijken toon, ‘en als gij besloten zijt, kom {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bij mij, gij zijt mij altijd welkom. Ik ben dokter Jünken, en woon in de Waalstraat No. 70, op de eerste verdieping. - Tot wederziens.’ De dokter sloeg een dwarslaan in, en Ali keerde onder diep gepeins naar de haven. Verschillende plannen speelden hem door het hoofd; zou hij van het oververdiende geld zijn plan volbrengen: naar Oost-Indië gaan en daar zijn eigen vader opzoeken, of zou hij het geld zijn pleegvader, de edelmoedige Robin, overzenden, om hem uit den donkeren nacht der blindheid te verlossen? Hij wist niet wat te doen, de arme Ali, want beide plannen waren even belangrijk en hem even dierbaar. Uren lang doorkruiste hij alle straten en kon niet tot een besluit komen, tot hij eindelijk tegen het vallen van den avond zijn logement bereikte. De waard kwam hem met een gezicht te gemoet, alsof hij hem iets aangenaams medetedeelen had. ‘Gevonden,’ riep hij hem toe, ‘morgen of overmorgen gaat de brik ‘Karolina,’ kapitein Schneider, onder zeil naar Bombay. Toevallig sprak ik den stuurman, en als gij van deze gelegenheid gebruik wilt maken, goede vriend, ga dan morgen ochtend vroeg naar den kapitein en spreek met hem; gij zult hem op zijn schip vinden.’ In ieder geval was dit een belangrijke tijding; maar op dit oogenblik werd de toestand van Ali {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} nog verschrikkelijker. Welk besluit moest hij nemen? Het een of het ander. Het was een moeielijk geval voor den jongen. Eensklaps kwam hij op een denkbeeld. Kon hij niet het eene doen zonder het ander na te laten? Kon hij niet het geld naar zijn pleegveder zenden en zelf op het schip een betrekking zien te krijgen als jongen of als koksmaat? Op deze wijze waren beiden geholpen. Zijn diep bedroefde oogen glinsterden weer; hij was weder vol moed. ‘Ik dank u voor uwe mededeeling,’ zeide hij op vroolijken toon. ‘Ik zal morgen ochtend naar den kapitein gaan. Kent gij hem?’ ‘Zeker ken ik hem, er is geen beter scheepskapitein in de geheele haven van Hamburg,’ antwoordde de waard. ‘Gij kunt van geluk spreken dat gij het zoo goed getroffen hebt.’ Ali, die nu een zwaar pak van 't hart kwijt was, ging vergenoegd naar zijn kamer, haalde het zuinig bespaarde geld uit zijn reistasch en telde den inhoud. Deze bestond uit twintig goudstukken, zestien thalers en eenig klein geld. Hij had niet veel na te denken over de verdeeling der som. Hij stak weder honderd thalers in den geldzak, waarin al zijn geld geborgen geweest was, en het overschot, ruim twintig thaler, borg hij in zijn kistje, sloot dit, en stak den sleutel in zijn broekzak. Toen begaf hij zich te bed en sliep spoedig - vervuld van al {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn plannen - gerust in. Green onrustige droom verstoorde hem; zijn slaap was even gerust als zijn geweten. Den volgenden morgen liep hij terstond naar de haven, en liet zich door een bootsman naar de ‘Karolina’ brengen. De kapitein was reeds op 't dek, en nam de goederen in ontvangst die naar Oost-Indië gevoerd moesten worden. Ali trad bescheiden naar hem toe en wachtte geduldig, tot dat hij hem opmerkte. Dit duurde niet lang, want hij ontwaarde terstond een vreemd gezicht. ‘Wat wilt gij, mijn jongen?’ vroeg hij. ‘U vragen om mede naar Oost-Indië te gaan, kapitein!’ ‘Ah, gij wilt naar Oost-Indië?’ vroeg kapitein Schneider verbaasd, en keek Ali met verbazing aan. ‘Als passagier?’ ‘Dat hangt van uwe goedheid af, kapitein,’ antwoordde Ali. ‘Al wat ik bezit wil ik geven om mede te gaan, maar ik geloof niet dat het genoeg zal zijn.’ De kapitein draaide zich om en vroeg kortaf: ‘Hoeveel bezit gij dan?’ ‘Ongeveer dertig thaler,’ antwoordde Ali op neerslachtigen toon. ‘Is dat genoeg?’ ‘Neen, mijn jongen, dat is nog niet eens toereikend voor den overtocht, en hoe zoudt gij het maken met de verteering? Onze reis kan vijf of zes maanden duren, mogelijk langer, dit hangt af van weer en wind.’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ali bleef mismoedigd met gebogen hoofd staan. ‘Ik hoopte,’ zeide hij stamelend, ‘dat ik op de reis den kost zou kunnen verdienen. Ik wil ieder werk doen, als gij mij maar wilt medenemen. Ik smeek u, neem mij mede, kapitein.’ ‘Maar jongen, wat is dan uw plan?’ ‘Ik wil mijn vader opzoeken!’ ‘Uw vader? - Hoe heet hij?’ ‘Branders, kapitein.’ ‘Dien naam ken ik niet! Maar.... stelt gij er veel belang in om den overtocht mede te maken?’ ‘O, mijn geheele toekomst hangt er van af,’ antwoordde Ali met tranen in de oogen. ‘Welnu, wij zullen zien. Ik zal met de reeders, met de eigenaren van het schip, er over spreken. Gij wilt dus op de reis dienst doen?’ ‘Ja, al wat ik kan wil ik doen!’ ‘Dat zal vooreerst niet veel zijn,’ antwoordde de kapitein lachend. ‘Maar, in ieder geval, de kok of de hofmeesters kunnen u wel gebruiken. Het is goed, gij betaalt 25 thaler, en helpt waar uw hulp noodig is. De reeders zullen daar niets op tegen hebben. Hebt gij bagage?’ ‘Alleen een scharenslijperswagen en eenige kleederen.’ ‘Ah, gij zijt scharenslijper! Dan komt gij zeer goed in de keuken te pas, want de messen zijn geweldig stomp. Welnu, gij moet heden namiddag {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} hier zijn met uw wagen, want zoodra de eb komt opzetten lichten wij het anker. Hebt gij dus nog het een of ander in orde te maken, haast u dan, het is nu reeds acht uur, en wind en eb laten niet op zich wachten.’ Niemand was vroolijker dan Ali, want al zijn wenschen werden vervuld. Hij kon zijn pleegvader helpen en behoefde de Indische reis niet optegeven. Met een opgeruimd hart liet hij zich naar de haven roeien, en liep met versnelde ijver de stad door om den vriendelijken oogarts op te zoeken en deze het geld ter hand te stellen dat hij voor pater Robin bestemd had. Buiten adem kwam hij in de Waalstraat aan, zocht het nummer 70, liep het huis in, vloog de trap op en vroeg naar mijnheer den dokter. ‘Zoo op het oogenblik uitgegaan,’ antwoordde de knaap, tot wien Ali zich gewend had. ‘Binnen een uur zal hij weder terug zijn.’ ‘Dan zal ik op hem wachten,’ antwoordde Ali, ‘weet gij zeker dat hij spoedig terugkomt?’ ‘Mijnheer de dokter, heeft deze boodschap achtergelaten’ hernam de knaap, ‘voor het geval dat er iemand om hem komen zou.’ ‘Dan heb ik nog tijd genoeg,’ zeide Ali, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd veegde. ‘Wij hebben nog vier uren vóór het middag is, en vroeger vertrekt de “Karolina” toch niet.’ Hij wachte; eenige oogenblikken eerst zat hij rustig, doch spoedig werd hij {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gejaagd; ongeduldig liep hij de kamer op en neder, ieder oogenblik keek hij door de ruiten, om te zien of hij, waarnaar hij zoo zeer verlangde, nog niet kwam. Het sloeg half negen, - kwart voor negen, - negen uur en - nog kwam de dokter niet. Ali werd zeer benauwd en het angstzweet brak hem uit; hij werd bevreesd dat hij te laat aan boord zou komen. Eindelijk hoorde hij stappen op den trap. De dokter trad binnen. ‘God dank! Nog juist bij tijds!’ prevelde hij en vroolijk trad hij hem tegemoet. ‘Zoo, zijt ge daar, mijn jongen,’ sprak de dokter, die hem terstond herkende, ‘welnu, wat hebt gij besloten?’ ‘Hier zijn honderd thaler, mijnheer de dokter,’ antwoordde Ali. ‘Neem die aan en God geve dat deze som toereikend mag zijn.’ ‘Dat zal wel gaan,’ antwoordde de dokter op vriendelijken toon, ‘en mocht dit niet het geval zijn, dan heb ik reeds de noodige stappen gedaan om te voorkomen dat de kuur niet halverwege behoeft opgegeven te worden. Wij moeten nu eerst afwachten tot uw pleegvader hier is, en dan zien of zijn blindheid geneesbaar is of niet. Is, zooals ik hopen wil, het eerste het geval, dan verlaat hij de inrichting niet voor hij geheel hersteld is. Is hij echter onherstelbaar, dan is hij slechts de reiskosten heen en weêr kwijt, en dat zal zooveel niet bedragen. Gij kunt dus gerust zijn, mijn jongen. Het geld {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft in ieder geval voor hem bestemd, niet waar?’ ‘Ja, in ieder geval, heer dokter,’ antwoordde Ali. ‘Ik verzoek u, handel zooals gij goedvindt, en doe hem vele groeten van mij.’ ‘Waarom schrijft gij niet zelf?’ ‘Ik kan niet, ik heb geen tijd, want ik ga nog heden op reis naar Oost-Indië. Ik heb u het immers verteld, - om mijn eigen vader op te zoeken. - Later zal ik wel eens schrijven, maar nu....’ ‘Goed, als gij dan zooveel haast hebt, zal ik alles wel op mij nemen. Nu moet ik nog het adres van uw pleegvader weten.’ Ali gaf naam en woonplaats op. De dokter noteerde het, en eindelijk zou onze reiziger afscheid nemen. ‘God zegen u, knaap,’ zeide de dokter, terwijl hij hem hartelijk de hand drukte, ‘ik twijfel er niet aan of het moet u in de wereld goed gaan. Een jongen, die zoo'n goed hart heeft en met zulke goede plannen bezield is, moet eindelijk zijn doel bereiken. Leef wel, en - nogmaals: God zegen u.’ Ali snelde heen. De belangrijkste bezigheid was afgeloopen, en nu had hij niets meer te doen, dan zijn wagen en het overschot van zijn geld te halen, zijn huisbaas te betalen, en dan naar het schip te gaan. In minder dan een half uur kon dat alles afgeloopen zijn. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Door en door bezweet van het harde loopen, kwam hij eindelijk op zijn kamertje, en trad naar de kist, waarin hij zijn geld geborgen had. Toen hij echter de kist opende, vond hij deze geheel ledig. Het geld was spoorloos verdwenen.... Bleek en sidderend stond hij daar en vertrouwde zijn eigen oogen niet. Hij trok een ander laadje open, in de hoop dat hij het geld op een verkeerde plaats geborgen had, maar ook dit was ledig. Er was geen penning overgebleven om den waard en zijn reisgeld te betalen. ‘Bestolen!’ riep hij jammerend uit, en wrong de handen. ‘Welk slecht mensch heeft mij dit berokkend?... Bestolen!... Ach God, wat moet ik nu beginnen?’ Zinneloos van schrik viel hij op een stoel neder, en gaf zijn gemoed door een vloed van tranen lucht. Eindelijk stond hij op en ging naar den waard, die in zijn verlies groot belang had. Bleek en met betraande oogen kwam hij in de kamer. ‘Ik ben bestolen, waard,’ riep hij, ‘een dief is in mijn kamer doorgedrongen en heeft mijn kist opengebroken. Het is in uw huis voorgevallen en gij zijt voor den schuldige verantwoordelijk. Geef mij mijn geld terug, of de “Karolina” vertrekt zonder mij en ik ben de ongelukkigste aller stervelingen.’ ‘Onbeschaamde jongen!’ riep de waard toornig, ‘wat wilt gij beweren? Wij kennen die streken. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij geeft voor bestolen te zijn om mij te bedriegen en zonder geld te vertrekken, maar gij zijt in goede handen gevallen. Gij zult mij terstond betalen of ik neem uw wagen in beslag en lever u, zonder verder een woord te spreken, aan de politie over. Wel ja, zoo iets zal mij overkomen! Mijn huis staat als eerlijk bekend en nog nooit heeft iemand mij gezegd dat hier dieven waren. Dus, verder geen praatjes, jongen. Voor den dag met het geld, en dan pakt gij u zoo spoedig mogelijk uit de voeten. Zes mark en vijf schilling zijt gij mij schuldig! Terstond betalen, of het zal slecht met u afloopen.’ Ali stond sprakeloos van schrik en verbazing tegenover den driftigen man, die hem met gloeiende oogen aanzag, en die groote lust scheen te hebben zijn vuisten op hem neder te laten vallen en hem de deur uit te gooien. ‘Mijn God! mijn God,’ riep hij in vertwijfeling uit, ‘ik een bedrieger, een leugenaar, een dief!.... O, ik verzeker u, dat ik liever zou sterven dan iemand bedriegen. Ik ben bestolen, - kom en overtuig u, zij hebben geen penning in de kist gelaten.’ ‘Ja, ja, dat wil ik wel gelooven, nu gij het eerst hier of daar heen gebracht hebt,’ riep de waard op honenden toon, ‘en daarna komt gij hier, en wilt mij, in tegenwoordigheid van alle gasten, voor een dief uitmaken, mijn goede naam benadeelen, en mijn huis in opspraak brengen. Gij zult er van {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} lusten.... Ga uit mijn oogen, kwade jongen, of ik werp u op een manier de deur uit, die u minder aangenaam zal zijn.’ ‘Goed, ik zal vertrekken,’ antwoordde de arme Ali met bevende stem. ‘Maar geef mij dan ten minste mijn wagen terug; het is al wat ik bezit, en ontneemt gij mij die, dan moet ik doodhongeren of bedelen. Geef mij mijn wagen, dan zal ik over al het andere niet meer spreken, en alles vergeten.’ ‘Gij wilt zwijgen, gij wilt vergeten?’ schreeuwde de waard. ‘Ja, dat zal ook wel het beste zijn. Dankt onzen lieven Heer, dat ik u niet in handen van de politie gegeven heb, waar volk van uw soort te huis behoort! Betaal wat gij mij schuldig zijt, en loop dan met uw wagen waar gij wilt! Maar zoo lang ik mijn geld niet heb, komt uw wagen niet uit mijn huis. - Ziedaar mijn laatste woord.’ Ali, de arme Ali wrong in vertwijfeling de handen. Had hij maar zijn wagen terug, dan had hij nog hoop dat kapitein Schneider hem mede zou nemen; de wagen vertegenwoordigde toch grooter waarde dan de som die voor de overvaart bedongen was; hij kon hem dan den wagen als onderpand geven en deze later aflossen. Kwam hij geheel met leege handen aan, dan had hij ook geen enkel uitzicht om zijn doel te bereiken; dan zou de kapitein hem zeker zonder iets te zeggen afwijzen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom herhaalde hij zijn verzoek, en trachte den vertoornden waard te overreden. ‘Ik moet mijn wagen hebben, en zonder deze ga ik niet van hier!’ zeide hij op beslissenden toon. ‘Kijk mij niet zoo verschrikkelijk aan, man, want ik durf het te bezweren dat ik hier in huis bestolen ben, en daarom wil ik ten minste mijn wagen terug hebben. Ik smeek u, ik bid u op mijn knieën geef mij mijn wagen terug?’ ‘Als ik gek was; eerst geld en dan den wagen,’ antwoordde de waard, en keerde Ali den rug toe. Ali stond bitter te weenen; geen edelmoedig mensch kon hem zonder medelijden aanzien. Gelukkig dat er zich onder de gasten een zoodanige bevond. ‘Kastelein,’ riep hij met luide stem, ‘één woord.’ De waard keerde zich om en stond tegenover een stevigen matroos, die onder een glas groc het geheele gesprek afgeluisterd had. Het was slechts een gewoon matroos in grove kleederen gehuld, maar onder dat grove kleed klopte een eerlijk hart. ‘Wat wilt gij?’ riep hem de waard toe. ‘Ik wil weten wat die arme jongen u schuldig is,’ antwoordde de matroos. ‘Vijf mark en zes schilling,’ antwoordde de waard op knorrigen toon. ‘Gij hebt het gehoord hoe ik door den jongen bedrogen werd.’ ‘Zwijg,’ riep de matroos. ‘Van bedrog is hier {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} geen spraak. Ieder zal overtuigd zijn, dat die jongen waarheid spreekt; iedereen zeg ik, die een weinig menschenkennis heeft opgedaan - dat is ook waarheid - noch gij noch iemand anders zal mij dat uit het hoofd praten, en dan, om zoo'n nietigheid zoo'n spectakel te maken. Foei, kerel, schaam je wat. Hier heb je uw geld, laat nu den jongen met rust en geef hem den wagen weer. Spoedig, daar ligt het geld!’ Met verachting wierp hij het geld op tafel, dronk zijn glas ledig en wilde vertrekken; doch Ali trad hem in den weg, en dankte hem hartelijk en drukte de grove handen in de zijne. ‘Ach, malle jongen, laat dat maar,’ zeide de matroos lachend. ‘Die paar schillingen zijn de moeite niet waard. Haal je wagen en zorg in het vervolg beter voor je geld. Men vindt in de wereld overal slechte menschen, en altijd moet men op zijn hoede zijn. Maar gij, mijnheer de kastelein, zie in het vervolg beter uit je oogen, want anders zal het niet lang duren, of ieder eerlijk mensch ontvliedt dit huis. En daarmede basta!’ - Hierop maakte hij zich van Ali los, en, met drie groote stappen was hij op de straat. Ali wilde hem achterna loopen, om ten minste den naam van zijn weldoener te weten, maar de matroos was reeds onder de menigte verdwenen, en hij moest dus, zonder zijn doel bereikt te hebben, het logement weder binnentreden. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De waard, die nu niets meer van Ali te vorderen had, gaf brommend den wagen terug, en deze, overgelukkig dat hij zijn eigendom weder had, vroeg verder niet naar het gestolen geld, maar snelde de deur uit, om nog op behoorlijken tijd bij kapitein Schneider te komen. Maar helaas! het was te laat. De ‘Karolina’ had reeds het anker geligt en zeilde, begunstigd door de eb, de Elbestroom af. Ali kon nog even in de verte de volle zeilen zien en het schip zweefde vlug over het water. Dat was een harde slag voor den armen Ali, nog harder dan het verlies van zijn geld. Troosteloos viel hij naast zijn wagen neder en keek met tranen in de oogen de ‘Karohna’ na. Nu was al zijn hoop vervlogen; hoe lang zou het nu weder duren voor zijn innigste wensch vervuld kon woorden, want geruimen tijd kon er verloopen dat er weder een schip naar Oost-Indië ging, en dan was het nog onzeker of hij weder een edelmoedig kapitein zou aantreffen, die hem op zoo'n voordeelige conditie als kapitein Schneider wilde medenemen. Derhalve moest hij eerst weder zorgen reisgeld bijeen te krijgen. Droevig gestemd zweefden al deze gedachten hem voor den geest. Eensklaps klopte een zachte hand hem op de schouders, en een vriendelijke deelnemende stem vroeg hem: ‘Waarom zoo treurig, waarom weent gij, Sirrah?’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Ali de betraande oogen opsloeg, zag hij diezelfde vreemde gestalte, die voor eenige dagen zijn opmerkzaamheid had getroffen, voor zich staan. Datzelfde donker bruine gelaat, overschaduwd door een prachtigen tulband, kortom dezelfde prachtige persoon, in kostbare zijde gekleed. ‘Ah, zijt gij het!’ antwoordde hij. ‘Ach, ik heb wel reden om bedroefd te zijn.’ ‘En waarom is Sirrah bedroefd?’ vroeg de vreemdeling opnieuw. ‘Heeft Sirrah geen vrienden, die hem helpen of troosten kunnen?’ ‘Neen, volstrekt niet; geen vriend, geen enkele,’ antwoordde Ali, die bij dit gevoel van armoede en verlatenheid opnieuw begon te weenen. ‘Ik bezit geen enkelen vriend!’ ‘Zoo moet Sirrah niet spreken,’ antwoordde de vreemde man. ‘Sirrah heeft meer dan één vriend, hij heeft er twee - twee zeer goede.’ ‘Ik, en waar zijn die?’ ‘Grij hebt één goede vriend hier boven, en één hier op aarde, Sirrah!’ antwoordde de vreemdeling op goedigen toon. ‘De goede vriend hier boven heet God, en de goede vriend op aarde heet Tali, en die ben ik! Ik wil u helpen en troosten, zeer gaarne! Al is Tali slechts een worm in verhouding tot Grod, al is hij slechts een vreemdeling op dit wereldrond, toch wil hij, zoo het slechts in zijn macht is, helpen waar hij kan. Zeg mij wat Sirrah scheelt. Tali wil dat weten.’ {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Ali was diep getroffen door de vriendelijke woorden van den vreemden man, die zoo deelnemend naar de oorzaak van zijn verdriet vroeg. Hij verhaalde hem van zijn begeerte om naar Indië te gaan, en hoe deze wensch door een diefstal van zijn geld was verijdeld geworden. Lasken Tali hoorde hem zwijgend aan. ‘Nu niet meer klagen en weenen, Sirrah,’ zeide hij, toen Ali zijn hart voor hem uitgestort had. ‘Sirrah wil naar Indië? Hij zal er heengaan. Tali beloofde het Sirrah, en dit is zoo goed alsof het reeds geschied is. Verder - slechte menschen hebben Sirrah bestolen? Goed, hoeveel geld? Tali moet dat weten! Het zal toch zoo'n schat niet zijn.’ Ali noemde de kleine som, die hem ontnomen was. Lasken schudde lachend het hoofd. ‘Is dat alles?’ zeide hij. ‘En om zoo'n kleinigheid zit Sirrah te weenen? Wees maar gerust, Sirrah zal het geld weêr hebben. Nu gaan wij naar mijn Sirrah, wij zullen met hem spreken! Gij zult zien dat gij welkom zijt, gij wordt medegenomen naar Indië, gij krijgt uw geld terug, alleen omdat gij, jonge Sirrah, een weldaad aan Tali bewezen hebt. Tali heeft dit aan zijn Sirrah verteld, en mijn Sirrah was verdrietig, omdat ik de jonge Sirrah niet medegenomen had! Nu is het goed, nu breng ik de jonge Sirrah mede!’ Ali stamelde: ‘Maar uw Sirrah, zooals gij hem {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt, zal vreemd opzien als ik mede kom. Hij kent mij volstrekt niet.’ ‘Dat doet er niet toe,’ antwoordde Lasken lachend. ‘Tali moet weten wat hij doet! ‘Kom spoedig mede, Sirrah Brander is een zeer goed mensch.’ ‘Brander?’ riep Ali, en sprong doodsbleek in de hoogte, alsof een kogel hem getroffen had. ‘Brander zegt gij?’ riep hij en vatte Lasken krampachtig bij den arm. ‘Om Godwil, welk een naam noemt gij daar?’ ‘Brander! Sirrah Brander, mijn Sirrah,’ antwoordde Tali met verwondering, omdat hij zich de plotselinge verandering bij Ai niet verklaren kon. ‘Wat is er, Sirrah? gij zijt ontsteld!’ ‘O mijn God, kan dat mogelijk zijn?’ prevelde Ali, ‘zou hij het kunnen zijn? Zou ik hem vinden juist op het oogenblik dat ik alle moed opgaf? Zou het toeval zóó onze schreden gericht hebben? - Hoort eens, Tali,’ vervolgde hij, terwijl hij eensklaps zich tot Lasken wendde, die hem nog altijd hoofdschuddend stond aantestaren, omdat hij niets van den knaap begreep - ‘hoort eens, is dat diezelfde Brander, die nu twaalf of dertien jaren geleden zijn vaderland verlaten moest, en toen naar Oost-Indië gegaan is?’ ‘Ja, die is het, - maar wat zou dat?’ vroeg Tali. ‘Dezelfde, die in Indië gediend heeft, en die een Indisch vorst verdedigd heeft tegen roofzuchtige Mahratten?’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ja, maar hoe weet Sirrah dat alles?’ ‘Dezelfde,’ vervolgde Ali met bevende stem, ‘die later bij den vorst in dienst trad?’ ‘Ja, ja, maar hoe weet Sirrah toch dat alles?’ ‘Dezelfde,’ ging Ali - die zijn opgewondenheid niet meester kon blijven voort - ‘dezelfde, die den vorigen zomer zijn geboorteplaats bezocht heeft, om vrouw en kind op te zoeken? Die de trouwe Sophie, de vroegere dienstmeid, bij zich heeft laten komen, om haar te ondervragen? - die eindelijk weder is moeten vertrekken zonder een van zijn dierbaren te hebben gevonden? Is hij diezelfde, Tali?’ ‘Diezelfde, ja! mijn Sirrah,’ antwoordde Tali, die vol bewondering toegeluisterd had. ‘Maar hoe kan de jonge Sirrah dat alles zoo goed weten?’ Ali gaf geen antwoord. Hij viel tegen zijn wagen, en moest zich daaraan vasthouden, wilde hij niet vallen. ‘O, mijn God, mijn God!’ stamelde hij. Moest ik daarom hier blijven? Moesten mij daarom al die wederwaardigheden troffen? Moest daarom mijn hoop verijdeld worden, om juist hier mijn grootste geluk deelachtig te worden? Goede God! hoe zal ik u voor al deze weldaden genoeg danken? En ik, ondankbare, ik klaagde, weende en was hopeloos, terwijl ik u op mijn knieën moest danken! Vergiffenis, vader! voor mijn kleingeloovigheid.’ Hij kon niet meer spreken; de tranen rolden over zijn wangen, en er verliepen eenige oogenblikken {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dat Ali zich weder hersteld had. Tali keek hem met deelnemende blikken aan; hij meende werkelijk dat de jonge Sirrah het verstand verloren had, een dwaling, waarvan hij echter spoedig genezen werd. Ali deed alle moeite om zijn bedaardheid weder te krijgen, stond op en reikte Tali de hand. ‘Dank!’ zeide hij, ‘dank voor alles wat gij mij medegedeeld hebt, Tali! Gij ziet, ik ben daarmede zeer gelukkig. O, ik ben de gelukkigste aller stervelingen.’ ‘Jonge Sirrah gelukkig? En hij weent,’ antwoordde Tali. ‘Hoe moet ik dat begrijpen?’ ‘O, gij zult alles begrijpen, Tali! Ik kan niet zeggen welke heerlijke verwachtingen er in mijn boezem opkomen! Kom, laat ons naar uw heer gaan! Ja, nu moet ik hem zien en spreken, en als mij niet alles bedriegt Tali, dan heb ik gevonden, wat ik zoo lang zocht - dan heb ik mijn vader gevonden.’ Nu was het de beurt van Tali, ora aan de vreeselijkste verrassing blootgesteld te zijn. ‘Wat zegt Sirrah?’ riep hij. ‘Hoe is dat mogelijk? Wij dachten.... zij zijn beide dood, en nu nog in leven? O, dit zou een groot geluk voor mijn Sirrah zijn, die nog altijd even droefgeestig is. Maar hoe zult gij dat bewijzen, Sirrah? Als gij u eens bedroog? Als alles eens verkeerd uitliep? Dan {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zou voor u beiden het verdriet nog veel grooter zijn.’ ‘O, ik ben niet bang voor dwaling of misverstand,’ antwoordde Ali. ‘Breng mij bij hem! Verbeeld u eens, Tali, om hem op te zoeken wilde ik naar Indië. Maar God heeft het anders gewild; hier moest ik hem vinden. Kom, Tali, breng mij bij uw Sirrah. Ali is gevonden, en hij kan heel veel van zijn moeder vertellen! Kom, voort! Tali stond nog na te denken. ‘Alles goed!’ antwoordde hij, ‘wij zullen zien. Maar laat mij eerst hooren wat Sirrah van zijn moeder weet, en, dan gaan wij.’ ‘O God, Tali, breng mij niet tot vertwijfeling,’ riep Ali, die angstig werd. ‘Ik beloof u, niet tegelijk met u bij mijn vader te komen. Gij moet hem eerst voorbereiden. Noem hem mijn naam en zeg hem, dat ik in zijn geboorteplaats geweest ben, en wat ik daar gehoord en u verteld heb, en eindelijk, geef hem dit kleine mesje. Hij zal dit wel herkennen, want het behoorde vroeger aan mijn arme moeder en werd na haar dood bij haar gevonden. Hoor eerst wat hij zegt, als gij hem dit mesje overhandigt, dan zal ik wachten tot dat hij mij zien wil.’ ‘Goed, zeer goed,’ antwoordde Tali. ‘Dit bewijs is veel waard!’ Wij zullen zien! Kom nu maar mede, jonge Sirrah.’ Ali volgde met kloppend hart Lasken naar het {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} huis waar zijn meester woonde. Tali het hem in een prachtige voorkamer; hij zelf opende een deur, waardoor hij een tweede kamer binnentrad. Het was Ali alsof zijn hart springen zou; het klopte hem tegen de borst op, en, zonder te letten op wat hem omringde, hield hij de oogen strak gevestigd op de deur waardoor Tali vertrokken was. Hij leefde nog tusschen hoop en vrees. Er was nog iets waarvoor hij vreesde, en dat was dat hij nog niet zeker wist of deze Brander werkelijk zijn vader was. Wel waren er vele zaken die hem hoop gaven op een goeden uitslag, maar de zekerheid, ontbrak hem nog altijd, namelijk: of zijn vader hem zou herkennen. Ali bracht bange oogenblikken door; oogenblikken, die hem een eeuwigheid schenen. Hij hoorde spreken, hij hoorde Tali's stem, en nog een tweede, die hem tot in de ziel trof, doch hij verstond niet wat zij zeiden, want zij spraken in de landtaal van Tali. Ali luisterde niettegenstaande dat, met ingespannen aandacht; zijn bloed stroomde zoo snel, dat de oogen hem uitpuilden, en zijn ooren suisden alsof hij aan de zee stond. Nu begonnen zij luider te spreken, nog luider, doch eensklaps werd alles doodstil, geen geluid drong er meer door de gesloten deur. Ali beefde, want het oogenblik van ontdekking moest nu gekomen zijn. Groote God, welk een ontdekking! Eensklaps drong er een schreeuw, een geweldige uitroep hem door hart en nieren. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ali, mijn zoon!’ riep een stem. 't Was niet die van Tali, maar van den andere, die reeds zoo lang de opmerkzaamheid van Ali getroffen had. ‘Ali! waar zijt gij? - Tali, waar is mijn zoon?’ ‘Vader - mijn vader!’ riep Ali, en tegelijk werd de zijdeur opengerukt. Een man, met een deftig bruin gelaat, stormde met glinsterende oogen de voorkamer binnen, sloeg slechts één, één enkelen liefdevollen, verteederenden blik op het bleeke gelaat van Ali, strekte daarop de beide armen uit, en riep met bevende stem: ‘Ja, hij is het! Het is sprekend het gezicht van zijn moeder, mijn onvergetelijke, geliefde vrouw!’ Vader en zoon lagen in elkanders armen; hunne harten klopten tegen elkander, en hunne tranen stroomden, terwijl zij elkander omhelsden. Tali stond met gevouwen handen op den achtergrond, en zijn bevende lippen stamelden onwillekeurig de woorden: ‘O, Sirrah, Sirrah! wat een geluk! De vader vindt zijn zoon.... de zoon zijn vader!.... O, welk een geluk.’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende hoofdstuk. Slot. ‘Ja, mijn kind,’ zeide Ali's vader, de overste Brander, nadat zij veel met elkander gesproken hadden, ‘het is de Voorzienigheid, die uw schreden geregeld heeft. Hoe wonderbaarlijk is alles geloopen, en hoe goed wordt gij beloond voor de liefde en dankbaarheid, die gij uw pleegvader betoond hebt. Ik verlang met hart en ziel om met hem in kennis te komen en hem mijn innige vriendschap aan te bieden. Mijn arme Ali! - als hij zich u niet had aangetrokken, wat was er dan van u geworden? En waart gij niet dankbaar geweest, en had gij niet het geld, dat gij door zuinigheid bespaard had, tot zijn welzijn opgeofferd, dan hadden wij elkander nooit ontmoet. Grij zoudt naar Bombay vertrokken zijn en ik wellicht naar Calcutta of Madras. En hoe had gij mij, of ik u ooit gevonden? Misschien, ja, zeer {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker ware dit nooit geschied, want ik dacht dat gij en uw moeder overleden waren, omdat ik nooit iets van u beiden vernomen heb, ofschoon ik toch aan uw moeder alles geschreven had wat dienen moest om met mijn verblijf en toestand bekend te worden. Dat uw goede moeder zoo leed en u als een hulpelooze wees moest achterlaten - hoe kon ik dat vermoeden? Ongelukkig stierf juist in dien tijd mijn beste vriend in Hamburg, die ik al mijn belangen en ook de zorg voor uw moeder had opgedragen. De erven schenen de papieren niet te vertrouwen, die ik aan mijn vriend had opgezonden. Zij schreven mij langen tijd daarna - ofschoon niet zeer aangenaam - dat gij en uw moeder spoorloos verdwenen waren, nadat ge Hamburg verlaten had.’ ‘Een leugen, een schandelijke leugen,’ viel Ali in de rede. ‘Ik weet, dat vader Robin de geheele geschiedenis in de Hamburger courant heeft laten plaatsen. Die menschen moeten dat toch wel gelezen hebben.’ ‘Ja, ja, ik houd mij ook verzekerd, dat zij alleen gezwegen hebben om ongestoord hun plannen ten uitvoer te brengen,’ vervolgde de overste Brander. ‘Ik heb hen belangrijke sommen toegezonden, waardoor zij in staat waren overal, door geheel Duitschland, nasporingen in 't werk te stellen, doch de ellendelingen behielden het geld, zonder zich {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} om mijn of uw leed te bekommeren. Te laat gingen mij de oogen open, toen ik vernam, dat zij bankroet geslagen en zich uit de voeten gemaakt hadden. Nu begreep ik alles. Daar juist in dienzelfden tijd mijn Indische bevelhebber gestorven was, zoodat niets mij daar meer bond, verkocht ik mijn inboedel en ging met mijn getrouwe Tali naar Europa terug. Welke middelen ik hier in 't werk stelde om u en uw dierbare moeder op 't spoor te komen, weet gij. Al mijn navorschingen bleven vruchteloos. Ik dacht er niet aan om de oude Hamburger couranten na te lezen. Ten einde raad, was ik besloten weder met een bloedend hart naar Indië, mijn tweede vaderland, terug te koeren, toen God mij juist mijn heve Ali in de armen voerde. Ja, waarlijk, het was een wonderbaarlijke bestiering. En nu, Ali, wat oordeelt gij nu de beste weg om uw braven pleegvader te helpen?’ ‘Gij weet, vader, hij zal hier komen,’ antwoordde Ali. ‘Wij moesten zijn komst afwachten, opdat hij hier van zijn blindheid genezen worde.’ ‘Neen, neen, dat houdt mij te veel tijd op,’ zeide de overste Brander. ‘Ik verlang er naar, om hem te omhelzen. En niet minder verlang ik er naar om op het graf van mijn dierbare vrouw te bidden. Wat dunkt u, Ali, zouden wij zelf niet Kever naar het dorp gaan? Hoe heet het?’ ‘Wildenstein, vader! Maar dat zal veel geld kosten.’ {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geld, mijn kind? Ach, lieve Hemel, hij spreekt over geld, Tali,’ antwoordde de overste lachend. ‘Weet gij dan niet dat ik rijk ben - dat mijn vorst mij met schatten overladen heeft? Waarlijk, ik hechte geen waarde aan rijkdom zoolang mijn hart geen liefde vond. Geloof mij, al mijn rijkdom had ik gaarne gegeven voor eenig bericht van u of van uw moeder. Maar nu ben ik blijde, dat ik niet met leege handen gekomen ben, daar mijn geld nu tot zegen voor u en uw pleegvader zijn kan. Laat ons dus onverwijld naar hem henen gaan.’ ‘Maar vader, hij kan in het dorp niet geholpen worden, hij is blind.’ ‘Dat is waar,’ zeide de overste. ‘Maar als daar geen geneesheer is, kunnen wij er een mede nemen, niet waar, Tali?’ ‘Dat denk ik wel, Sirrah,’ antwoordde Lasken. ‘Met geld kan men veel doen. Als Sirrah met de jonge dokter sprak, mogelijk wil die wel mede gaan. Sirrah, Ali zegt dat het een zeer goed mensch is.’ ‘Wezenlijk Tali, dat is een zeer goede inval van u,’ riep de overste. ‘Wij gaan spoedig naar hem toe, Ali weet waar hij woont. Tali, laat zoo spoedig mogelijk inspannen.’ Lasken vertrok, en weinig oogenblikken later hield er een prachtig rijtuig voor de deur stil. De overste, Ali en Tali stegen in, en het rijtuig rolde snel de straten over. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij vonden den dokter niet te huis, maar wel in de inrichting. Deze keek vreemd op, toen hij Ali uit zoo'n prachtig rijtuig zag stappen, vergezeld door twee prachtig gekleede heeren. ‘Wat nu,’ zeide hij, ‘ik dacht dat gij reeds in volle zee waart, in plaats van....’ ‘Mijn goede vader heb ik hier gevonden,’ viel Ali hem in de reden. ‘Hier is hij, de overste Brander!’ De beide mannen wisselden hartelijke groeten, en dokter Junke verklaarde zich, na eenige bezwaren te hebben gemaakt, bereid de reis naar Wildenstein mede te maken. De reis werd - daar de overste spoed maakte - op den volgenden dag bepaald. De dokter stond er op, dat dit zoo spoedig mogelijk zou geschieden, ‘want,’ zeide hij: ‘de honderd thaler zijn aan Pater Robin afgezonden; wij moeten dus zorgen bij hem te zijn vóór hij reeds op reis is, anders missen wij geheel ons doel.’ Dit plan stond dus vast en de vrienden verlieten elkander om de noodige zaken voor de reis in orde te maken. Verlaten wij nu voor een oogenblik den gelukkigen Ali en zijn vader, en spoeden wij ons naar het kleine dorpje Wildenstein. Het was drie dagen later. De zon stond hoog aan den hemel en lokte met haar warme stralen het jeudige groen uit beuk- en wilgenboom, en de bonte lieve voorjaars-bloempjes, het viooltje en sneeuwklokje uit de aarde. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De meerl sloeg in het woud, de leeuwrik steeg in de lucht en de jeugdige vinken zongen in de vruchtboomen hun voorjaarslied. Pater Robin zat, altijd nog met een doek voor de gesloten oogen, op een bank in den kleinen tuin van de Pastorie de frissche lentelucht in te ademen, vermaakte zich met het zingen en fluiten der vogels, en genoot van de heerlijke lucht, die een bouquet viooltjes hem verschafte, hem door de oude Christien geschonken. Naast hem op de bank zat een oude bekende vriend, onzen braven Pepperle, de scharenslijper, die, op zijn jaarlijksche rondreis weder in de nabijheid van het dorp gekomen zijnde, bij den pleegvader van zijn jonge vriend Ali aangekokomen was om een woordje met hem te spreken en hem de verdere plannen van Ali mede te deelen. Vader Robin en Pepperle waren spoedig goede vrienden geworden, en nu zaten zij zoo vertrouwelijk te praten alsof zij elkander reeds lang gekend hadden. Dit was echter zeer natuurlijk, daar zij beiden zoo'n innig belang in Ali stelden. Juist toen zij over Ali spraken, voegde de oude Christien zich bij hen, en zeer verklaarbaar was het dat zij zich in het gesprek mengde. ‘Ach ja,’ zeide zij zuchtend, ‘waar mag hij nu zijn, die goede Ali! Wellicht in volle zee, te midden van de groote walvisschen en haaien.’ ‘Waar hij ook zijn mag,’ hernam Pater Robin, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zal altijd wel den goeden weg bewandelen en op God zijn vertrouwen stellen.’ ‘En die zal den braven jongen wel in zijn hoede nemen,’ zeide Pepperle. ‘God weet het, ik heb den jongen even lief als mijn Gustel, en hij heeft het hart van mijn Katrijn gestolen.’ ‘Ach ja, het is een brave jongen,’ zeide Christien en zuchtte nogmaals. ‘Hij heeft alles uit liefde ondernomen,’ zeide Pater Robin diep geroerd; - ‘uit liefde tot mij, om mij te helpen, om mijn zorgen te verlichten! Het is uwe schuld, Christien, dat hij ons verlaten heeft. Waarom hebt gij mij verraden, door hem bekend te maken dat ik zijn eigen vader niet was? Ware hij niet tot die wetenschap gekomen, dan was hij mogelijk nu nog bij ons geweest.’ ‘Ik heb het niet met boos opzet gezegd, Pater,’ zeide Christien. ‘Gij weet zeer goed, ik had mij verpraat, en toen hield hij niet op voor ik hem alles verteld had wat ik wist. En wie weet of het niet eindelijk blijken zal goed te zijn geweest? Als hij nu toch zijn vader vond, nietwaar, dan zou het toch nog kunnen zijn dat de oude Christien er iets goeds mede had uitgericht?’ ‘Ja, ja, maar buiten uw wil, jufvrouw Christien,’ hernam Pepperle, luid lachende. ‘Maar waarom klagen en jammeren wij, en maken ons bezorgd over Ali. Hij zal zijn weg wel vinden, want hij {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een goed doel voor oogen, en is een vrome godvreezende jongen.’ ‘Hoort eens, jufvrouw, hoe lustig die postiljon er op losblaast! Mogelijk komt Ali al terug!’ En waarlijk, er klonken uit het woud toonen van een posthoorn, en daarna vertoonde zich een wagen met vier paarden bespannen, die in wilde vaart van de hoogte afkwam. ‘Och ja! als onze Ali eens zoo terugkwam,’ antwoordde Christien. ‘Het zullen zeker voorname lieden zijn, die een bezoek gebracht hebben bij den genadigen landheer op het slot.’ ‘Dat kan wel,’ zeide Pepperle. ‘De paarden loepen er vlug over heen. Kijk, zij zijn reeds in het dorp! Maar - wat is dat? Zij loopen hier heen en niet den berg over.... Wel verdraaid, jufvrouw Christien, ik zal het nog geraden hebben.’ ‘Wat mij betreft,’ zeide de oude dienstmaagd, ‘ik wilde wel dat hij hier met een vierspan aankwam.’ ‘Dat geloof ik ook,’ hernam Pepperle, die den wagen steeds met de oogen volgde. ‘Maar, wat nu? Kijk, het rijtuig houdt voor de Pastorie stil. Christien, ga eens spoedig zien welk bezoek het is.’ ‘Lieve Hemel,’ riep de oude Christien, ‘hij is het wezenlijk. Daar springt hij reeds uit het rijtuig! Heer Pastoor. Ali, met een heer, met een rijtuig met vier paarden, met nog een heer, nog een!... Ja, kijk, hij is het - Ali! ... Ali!...’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier, Christien! riep een vroolijke stem, en, daar kwam Ali zelf in vollen draf aanloopen met glinsterende oogen en bloezende wangen. ‘Vader, beste vader!’ riep hij, en vloog in de armen van pater Robin. ‘En ook Pepperle! en de goede Christien! O God, wat ben ik blijde dat ik u allen wederzie, kijk dan toch, dat is hij, dat is pater Robin, mijn lieve goede pleegvader! En dat is Christien, en dat is meester Pepperle, die mij den wagen gegeven hoeft.... Vertel mij eens, meester Pepperle, hoe komt het dat gij juist hier zijt?’ Doch op al die vragen van Ali gaf geen hunner eenig antwoord, want zij waren te veel verrast. Allen weenden vreugdetranen; de oude Christien liepen zij als paarlen over de wangen. Pepperle liep, zonder te weten wat hij deed, heen en weder. Pater Robin drukte Ali in zijn armen en sprak den zegen over hem uit. Het was een algemeene vreugde, verwarring en geluk, die zich niet laten beschrijven. En hoe nu eindelijk de overste Brander aan het woord kwam, en hoe Ali dezen als zijn eigen vader bekend maakte, en verhaalde hoe hij zijn vader gevonden had, - hoe daarna de overste pater Robin omhelsde en Pepperle en Christien onuitputtelijk in vragen en ontboezemingen waren; vervolgens, wat er door allen tegelijk gesproken en uitgeroepen werd - dat alles laat zich beter denken dan ik het beschrijven kan.’ {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo moet gij u ook kunnen voorstellen hoe het toeging, toen allen bedaard waren en ieder geregeld begon te vertellen en te vragen, tot dat eindelijk allen op de hoogte van de geheele geschiedenis gebracht waren.... want ook dit is niet mogelijk breedvoerig te beschrijven. Dit alleen kan ik u zeggen, dat allen overgelukkig waren, en dat door allen een dankgebed werd uitgesproken, uit het diepste van het gemoed voortgevloeid. En wat ik nu ten slotte nog te vertellen heb, is spoedig afgedaan. Er stond onzen vrienden nog een groote blijdschap te wachten. Dokter Junke verkaarde den volgenden dag, toen hij de oogen van pater Robin had onderzocht, dat, zoo er niets bijzonders voorviel, de blindheid spoedig genezen zou zijn, en de patient weder het volle genot van het gezicht zou verkrijgen. En hij had waarheid gesproken. Vier weken later kon de goede pater Robin weder zien. Hij aanschouwde zijn goede Ali en Christien, hij zag den vader van Ali en de wakkere Pepperle, de kundige dokter en Tali. Hij zag weder de bloemen in den tuin en den blauwen hemel boven zich; kortom, hij zag alles wat hem lief en dierbaar was. Het was voor hem en allen die hem omringden, een heerlijken dag, inzonderheid voor Ali, die buiten zich zelven van vreugde was. Pater Robin nam het heerlijke geschenk in oot- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} moed en dankbaarheid aan; hij knielde en dankte God. Daarna hief hij de oogen op, klemde Ali en zijn vader in zijn armen, en zeide met een bevende stem: ‘Dit, Ali, is de zegen van uwe zalige goede moeder en de barmhartigheid des Heeren! - Laten wij Hem prijzen en in alle omstandigheden des levens op Hem vertrouwen.’