| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk. Wat Ali bij Pepperle wedervoer.
Den eersten dag werd er natuurlijk niet veel over de aangelegenheden van Ali gesproken. Er viel heel wat te vertellen en in orde te brengen door Pepperle en zijn vrouw. Den volgenden dag bracht Pepperle het gesprek op de geschiedenis van Ali, en vertelde met weinig woorden aan zijn Katrijn, hoe hij in kennis met Ali was gekomen, en wat er vroeger met hem had plaats gehad.
Katrijn zat met ingespannen aandacht te luisteren.
‘Wel, wel,’ riep zij, toen Pepperle met zijn verhaal ten einde was. ‘Hoe is het in 's hemels naam mogelijk?’
‘Wat mogelijk, vrouw?’ vroeg Pepperle, terwijl Ali ook met ingehouden adem zat te luisteren.
‘Wel, die geschiedenis,’ antwoordde zij, ‘het
| |
| |
is opmerkelijk! Maar vóór alle dingen moet ik Sophie hier halen, die heeft daar vroeger gediend, en heeft dien heer zelf gezien.’
‘Wie heeft zij gezien?’
‘Wel de heer, die mogelijk de vader van Ali kan zijn. Zij heeft hem gezien, zeide zij.’
‘Maar wanneer dan, Katrijn? Geef antwoord, goede vrouw. Kijk, Ali zit daar zoo bleek als de dood! Wanneer heeft zij dien heer gezien?’
‘Wel, nog geen drie maanden geleden. Die mijnheer was hier! Doch ik zal Sophie roepen! Laat mij gaan om haar te halen. Zij weet alles beter dan ik; zij woont toch nauwelijks vijf honderd schreden hier van daan. Dus, wacht een oogenblik.’
‘Welnu, ga en haal Sophie hier, maar spoedig, Katrijn. Gij ziet wel, Ali brandt van verlangen.’
‘Ik vlieg,’ antwoordde zij, en waarlijk, zij snelde zoo vlug de deur uit, dat Ali er verwonderd van opzag. Niettegenstaande dat, duurde haar afwezigheid hem toch een eeuwigheid.
Eindelijk draaide zij den hoek der straat om, en voerde aan haar arm een vrouw mede, en wel zoo haastig, dat deze haar nauwelijks volgen kon. Buiten adem kwam zij binnen.
‘Daar is Sophie,’ riep zij, ‘zij was gelukkig te huis. Nu kunt gij het haar zelf vragen. Kijk, Sophie, dat is Ali. Is hij het? Is hij de rechte? Kijk hem eens goed aan, Sophie, en zeg of gij denkt dat hij het is.’
| |
| |
Sophie schrikte, toen zij Ali in 't gezicht zag; zij naderde hem en sloeg van verwondering de handen in elkander. ‘Lieve Hemel!’ zeide zij eindelijk, ‘ik geloof wezenlijk dat hij het is. De naam komt overeen, en de kleine Ali, die ik zoo dikwerf op den arm gedragen en waarmede ik vaak op de knieën gespeeld heb, moet nu ook ongeveer zoo oud zijn. Hij heeft een sprekende gelijkenis met zijn moeder. Ja, zeker, ik geloof dat hij het is.’
‘Wie is hij, Sophie?’ vroeg Pepperle ongeduldig. ‘Vertel verder - wie is hij?’
‘Wel, Ali! de zoon van Branders - werkelijk de eigen zoon van mijn goede meester,’ riep Sophie. ‘Ali, kijk mij eens aan - kent gij mij niet meer?’
Ali, geheel in de war door hetgeen hij hoorde, hing aan de lippen van de reeds bejaarde vrouw, en spande zich in om zijn herinnering op te wekken; doch, welke moeite hij deed, hij kon zich niets herinneren.
‘Neen, neen, ik ken u niet,’ riep hij hoofdschuddend. ‘Maar hoe zou dit ook mogelijk zijn? - ik was toen slechts drie of vier jaren oud, en sedert zijn er twaalf jaren verloopen.’
‘Zoo, meer dan twaalf jaar - de tijd vliegt voorbij,’ zeide de vrouw. ‘Ja, ja, het zal ongeveer twaalf jaren geleden zijn, dat mijn brave meester met het overschot van zijn bezittingen naar Hamburg vertrok. Ach, lieve Hemel! ik zal het nimmer ver- | |
| |
geten.... de arme vrouw! De Franschen hebben haar alles ontnomen, omdat zij vol hielden dat haar man een spion was, ofschoon er niets van aan was. - Tijdens dien brief kwam, waarin geschreven stond dat mijnheer ver in Indië woonde, en dat hij haar verzocht om over te komen, toen woonde zij bij mij in huis, of liever in het huisje van mijn moeder! Zij ging terstond heen, wij konden haar niet tegenhouden, doch zooveel geduld wisten wij haar af te dwingen, dat zij eerst naar Hamburg schreef om reisgeld, aan een adres, dat mijnheer haar opgegeven had en zij wachtte tot hierop antwoord kwam. Het antwoord dat zij kreeg was niet gunstig. Men schreef, dat de heer, die het geld geven zou, overleden was, en de erfgenamen wilden het wel geven, maar zij moesten daarvoor in het bezit van den brief van den heer Brander gesteld worden, opdat zij zekerheid hadden dat het geld in de rechte handen kwam. Helaas! de goede vrouw kon geen afstand van den brief doen. “Ik ga zelf heen,” zeide zij. Ik vergezelde haar nog twee mijlen en droeg het kleine kind; daarna nam ik afscheid en wenschte haar een goede reis. Sedert heb ik niets meer van haar vernomen, dan nu. Ach, die arme vrouw!... dat die geschiedenis zoo treurig heeft moeten afloopen.’
De goede vrouw weende, doch Pepperle liet haar niet met rust. ‘Gij moet nog meer vertellen.
| |
| |
En wat is er nu met mijnheer,’ vroeg hij, ‘ik bedoel met mijnheer Brander? Gij zegt dat hij hier is geweest - is dat werkelijk zoo?’
‘Neen, niet hier,’ antwoordde Sophie. ‘Hij was buiten, daar, waar zijn vroegere bezittingen liggen, daar heeft hij mij ontboden, toen hij vernomen had dat ik getrouwd was en met mijn man hier woonde. Hij was zeer veranderd, zijn gelaat was bruin geworden. Ik herkende hem toch terstond, en vroeg of zijn lieve vrouw en Ali behouden waren aangekomen. Ach, ik had moeten zwijgen, want ik vernam, dat zij beiden letterlijk verloren geraakt waren, en dat mijnheer Brander nooit iets van hen had vernomen. Ik vertelde hem alles wat ik u daar even gezegd heb. Het deed mij tot in de ziel leed, toen ik zag hoe bedroefd mijnheer daarover was. Eindelijk liet hij mij vertrekken, of liever, hij liet mij wegbrengen en gaf mij nog een geschenk bovendien. Verder weet ik niet wat er van hem geworden is. Zooveel begreep ik uit hetgeen hij zeide, dat hij hier niet blijven wilde, want zijn geboorteplaats was hem ondragelijk geworden, zeide hij.’
‘En weet gij niet waar hij heen gegaan is, Sophie?’ vroeg Katrijn.
‘Neen, hoegenaamd niet, maar ik veronderstel dat hij weer over zee gegaan is.’
Verder vernam Ali niets van Sophie. Zij had al
| |
| |
wat zij wist verteld. Hij was innig bedroefd, want het was volstrekt nog niet bewezen dat dien heer Brander zijn vader was, en ten tweede wist hij niet waar hij hem zoeken moest. Pepperle sprak hem echter moed in.
‘Waarom laat gij het hoofd hangen, Ali?’ vroeg hij. ‘Kom, geen moed verloren. Al weten wij nog niet veel, wij weten toch meer dan vroeger. Wij zijn nu met een naam bekend en willen hopen dat het de rechte is. Wij hebben nu een begin en ik geloof een goed begin, waarmede gij tot een gewenscht einde kunt komen. Wees verzekerd, het toeval heeft u hier heen gevoerd om een begin aan de zaak te maken, en gij moest dankbaar zijn, dat gij reeds spoedig zoo ver gekomen zijt. Nu moeten wij overleggen hoe gij het verder aan te leggen hebt. Dat zullen wij bedaard doen, opdat wij niet bederven wat nu reeds goed gemaakt is. Al te veel haast is nergens goed voor. Vooreerst blijft gij bij ons, en dan zullen wij wel verder zien.’
Deze vriendelijke toespraak van Pepperle bracht het geschokte gemoed van Ali weder tot bedaren, en nu zag hij toch ook in, dat de inlichtingen, die hij nu reeds bekomen had, toch niet zoo onbelangrijk waren als hij ze zich eerst had voorgesteld. Hij kende nu een naam, en had hoop dat deze de rechte zijn zou. Was het die van zijn vader, dan bestond er zeer veel kans dat hij nog leefde.
| |
| |
Deze gedachte maakte hem recht gelukkig. Wel moest hij er zich op voorbereiden, dat het nog veel moeite en tijd kosten zou, voor hij op 't rechte spoor zou zijn, om zijn vader te kunnen vinden; maar toch - zijn vader leefde. Die vader had nu een naam voor hem, en hij moest zich toch ergens bevinden. Hij was dan ook vast besloten, niet te rusten voor hij zijn verblijf ontdekt had, en, om dit te bereiken, wilde hij de geheele wereld doorkruisen.
Sophie vroeg naar duizende kleinigheden, die op zijn vermeenden vader betrekking konden hebben, en Ali vroeg wederkeerig Sophie naar verschillende zaken. Toen het gesprek afgeloopen was, waren allen overtuigd dat mijnheer Brander bepaald de vader van Ali zijn moest. De brief, die voor dertien jaren gezonden was, en die Ali geheel uit het hoofd kende, bewees het duidelijk. Ali twijfelde er niet meer aan dat de rechte naam gevonden was, en zelfs Pepperle, die in al dusdanige zaken een ongeloovige Thomas was, kon er niet meer aan twijfelen, en zeide bepaald, dat mijnheer Brander Ali's vader zijn moest.
Maar hoe hem nu te vinden?
Vrouw Katrijn sloeg voor, den heer Brander in alle dagbladen op te roepen, maar Pepperle voerde als bezwaar aan, dat dit veel geld kosten en bij slot van rekening toch niet baten zou, omdat mijnheer Brander vrij zeker reeds naar Oost-Indië zou
| |
| |
zijn vertrokken. Het was, volgens zijn oordeel, veel beter naar de plaats van zijn bezittingen te gaan, en daar te vernemen of iemand eenige inlichtingen geven kon. Sophie daarentegen meende, dat dit ook niet baten zou, want zij was er zelf heen geweest, om mijnheer Brander te danken voor het geschenk dat zij ontvangen had, maar er was niemand, die iets van den heer Brander wist.
‘Welnu,’ zeide Ali, ‘dan blijft mij niets over dan zelf op weg te gaan; eerst naar Hamburg en dan naar Oost-Indië. Als het niet anders kan, dan ga ik van plaats tot plaats bedelen, en zie eindelijk een betrekking op een schip te krijgen.’
‘Het is niet noodig, Ali,’ zeide Pepperle, ‘dat gij gaat bedelen; gij moet niet vergeten dat gij een bekwaam scharenslijper geworden zijt.’
‘Ja, maar ik heb geen wagen, meester!’
‘Laat mij daarvoor maar zorgen, Ali. Verbeeld gij u, dat gij geen geld hebt? Gij hebt mij onder weg genoeg laten verdienen, heb maar geduld, wij zullen die zaak wel in orde zien te krijgen. Wij moeten eerst goed weten, of het wel het beste is dat gij eerst naar Hamburg en daarna naar Oost-Indië gaat. Dat zullen wij eerst eens goed overleggen, Ali.’
Zij bespraken en overlegden alles met elkander, en bekeken de zaak van alle kanten. Ook verzuimden zij niet naar de plaats te gaan, waar de
| |
| |
goederen van den heer Brander zich bevonden, die vijf mijlen van de woning van Pepperle verwijderd waren; doch helaas! zij konden daar geen nadere inlichtingen bekomen. Het einde der beraadslagingen was, dat het plan van Ali als het beste beschouwd werd.
‘Welnu,’ zeide Pepperle op zekeren dag tot Ali, ‘ga dan in vrede. Ik zie wel, gij hebt langer bij ons rust noch duur, en ik kan mij dat zeer goed voorstellen. Uwe zaken zijn in orde, de wagen is gereed, en ik geloof dat gij daarmede te vreden zult zijn. Ik heb hem zelf onderzocht, hij staat buiten in den tuin - wilt gij hem eens in oogenschouw nemen?’
‘Dat is niet mogelijk, gij schertst met mij, meester,’ riep Ali verwonderd, en keek Pepperle in zijn eerlijke goede oogen, die hem vroolijk en opgeruimd tegenblikten.
‘Ga maar naar buiten en overtuig u,’ antwoordde Pepperle. ‘Daar staat hij, met slijpsteenen, drijfriem en alles wat er bij behoort.’
Ali snelde naar buiten, Katrijn en Pepperle volgden lachende. Ja, daar stond de wagen, geheel gereed, met slijpsteenen van de beste soort. Pepperle had ze zelf beproefd, want hij had er verstand van, en terwijl Ali vroolijk het rad in beweging bracht, draaide alles juist zoo als het behoorde.
‘Hartelijk dank, meester, God zegene u voor al
| |
| |
het goede dat gij aan mij gedaan hebt. Wees verzekerd, zoo lang ik leef zal ik uwe weldaden niet vergeten.’
‘Houd op,’ antwoordde Pepperle, ‘geen dank, hoogstens hebben wij nu met elkander verrekend, Ali. De wagen is gemaakt van het geld, dat gij zelf verdiend hebt, en wat de moeite en arbeid betreft, och, dat weegt nog niet op tegen hetgeen gij voor mij in het Thuringer woud gedaan hebt. Vervolgens heb ik hier nog voor u een paar gulden reisgeld; zoo gij ze onderweg niet noodig hebt, dan kunt gij ze bewaren en bij de andere leggen die gij oververdient. En nu, geen praatjes verder, Ali! het is uw geld en daarmede punctum.’
Ali moest wel zwijgen wilde hij meester Pepperle niet toornig maken, doch wat hij in woorden niet vermocht te zeggen, drukte de dankbare blik zijner oogen uit. Pepperle keek echter niet naar die blikken; hij was inwendig te zeer verheugd dat hij Ali met den wagen zoo gelukkig had gemaakt.
De laatste avond was spoedig voorbij. Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, zou Ali zijn ontdekkingsreis aanvangen. Pepperle schreef hem zijn reisroute voor en gaf hem nog menige nuttige les mede. Ali luisterde aandachtig, want hij beschouwde Pepperle als een man van ervaring en gezond verstand.
Het was reeds laat toen men zich ter rust be- | |
| |
gaf. Ali sliep zeer onrustig en sprong met het aanbreken van den dag zijn bed uit. Nu moest er afscheid genomen worden, want Pepperle en zijn vrouw waren insgelijks reeds op, en Katrijn had reeds gezorgd dat er een heerlijk kop koffie gereed stond. Ali dronk het met lange teugen uit, want, hoezeer hij gisteren nog vol verlangen was om op reis te gaan ten einde zijn vader op te zoeken, zoo moeielijk viel het hem thans afscheid te nemen van deze brave lieden, die hem zoo liefderijk opgenomen hadden.
Pepperle merkte wel, dat Ali een harde strijd te strijden had, en ofschoon hem dit genoegen deed, daar hij hierin de erkentelijkheid van den knaap zag, maakte hij toch spoedig een einde aan dit tooneel.
‘Uitgerukt, Ali!’ zeide hij.
Ali gehoorzaamde.
‘Zoo! geef mij nu de hand,’ vervolgde hij. ‘God zij met u, Hij vergezelle u op uwe wegen en leidde u tot het goede. En nu, geef Katrijn een hand! - Recht zoo! - En nu vooruit, Ali, en wees verzekerd, dat gij ieder uur, onverschillig wanneer gij tot ons wederkeeren wilt, bij ons welkom zult zijn.’
Daarna drong hij Ali bijna de deur uit, die schoorvoetend het huis verliet. Nog één laatste handdruk, en - de wagen rolde over de straatsteenen.
| |
| |
De goede Pepperle keek hem na tot hij den hoek der straat omgeslagen was. Nog eenmaal wisselden meester en leerling een groet met de hand en - gescheiden waren beiden.
Pepperle keerde weder in huis, en Ali ging de wijde wereld in, - die wereld, welke hem veel te hopen, maar ook veel te vreezen gaf.
|
|