| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk. Een nieuwe vriend.
Ali was vertrokken. Vroeg in den morgen, toen de eerste stralen der zon het aardrijk beschenen, had hij zijn bed verlaten en zich uit het vaderlijke huis begeven. Hij had niets medegenomen dan het kleine mes, dat bij zijn moeder gevonden was. Aan de deur der slaapkamer van zijn weldoener gekomen zijnde, was hij op de knieën gevallen, en had nog eenmaal voor zijn welzijn gebeden. Daarna was hij in de koele morgenlucht vertrokken, had nog een bloem geplukt van het graf zijner moeder, en daarna ging hij rustig naar de nabij gelegen stad, waar hij hier of daar een onderkomen wilde zoeken.
Hoe hij door de wereld zou komen, daarvan had hij nog geen klaar begrip. Dit ééne stond hem alleen voor den geest: hij wilde door zijn vertrek
| |
| |
den toestand van zijn pleegvader verbeteren. Dit scheen hem, na hetgeen hij van de oude Christien vernomen had, een heilige plicht. Hij wandelde rustig voort, en ofschoon hij in zijn gedachten nog altijd in het vaderlijk huis verwijlde, en hij altijd vol liefde aan zijn pleegvader en de oude Christien dacht - toch gevoelde hij zich zeer gelukkig. Het moest Pater Robin toch verlichten als hij er niet meer was. Christien zou niet meer zoo hard behoeven te werken als zij tot nu toe gedaan had. Nu had zij toch een derde minder zorg. Wat er van hem worden zou - of hij in zijn onderhoud zou kunnen voorzien, daaraan dacht Ali òf weinig òf zonder eenig bezwaar. Hij was jong en de jeugd is vol vertrouwen, volstrekt niet zwaarmoedig of beangst. Moed en gezondheid ontbrak hem niet, en wat had hij meer noodig, gevoegd bij een goeden wil en arbeidzamen aard. Gaarne wilde hij arbeiden, ja, niets liever dan dat. En dan, zongen de vogelen niet lustig om hem heen? Geen hunner stierf van gebrek. En bovendien, had zijn pleegvader hem niet van zijn vroegste jeugd af vertrouwen in God gepredikt? Ali was godvreezend en goed opgevoed, hij vertrouwde volkomen, dat het zoowel de huisgenooten die hij verlaten had als hem zelven goed zou gaan.
Met die gedachten wandelde hij over bergen en door dalen, langs bekende voetpaden, die menig- | |
| |
maal door hem betreden waren, tot hij eindelijk op den laatsten heuvel stond; vanwaar hij een vrij gezicht op het kleine stadje had. Hier bleef hij staan, met den rug tegen een ouden beuk leunende, die zijn bladerkroon als een dak van groen over hem heen spreidde. In gepeins verzonken staarde hij naar beneden.
Zoo bleef hij eenigen tijd staan om even uit te rusten, toen naderende schreden zijn opmerkzaamheid troffen. Hij keek om, en zag twee slordig gekleede personen uit het dichte bosch te voorschijn treden en met langzame schreden hem naderen. Ongeveer veertig schreden van hem af bleven zij stil staan, leunende op de dikke stokken, die zij bij zich hadden. Ze schenen, even als Ali, naar beneden te kijken. Ali kon hen niet in 't gezicht zien, want zij stonden met hun ruggen naar hem toegekeerd. Hun uiterlijk beviel hem echter niet, en, zonder zich zelven rekenschap te kunnen geven, ging hij een weinig ter zijde, om ingeval zij zich omdraaiden, niet door hen gezien te worden. Hij vreesde, dat, wanneer zij hem zagen, zij hem zouden dwingen met hem den weg te vervolgen, en daarin had hij niet veel zin.
‘Kijk eens,’ hoorde hij eenige oogenblikken later een der personen tot den anderen zeggen. ‘Kijk eens, een scharenslijper met zijn wagen; ik geloof waarlijk dat de kerel slaapt! Zie, hij ligt daar in 't gras.’
| |
| |
‘Ik zie hem wel, ik heb hem al zoolang gezien als wij hier staan,’ antwoordde de andere. ‘Hebt gij eenig plan, of meent gij dat ik zonder doel hier ben blijven staan? Ik moest mij eerst goed overtuigen of de kerel werkelijk slaapt. Hij ligt onbewegelijk stil, en....’
‘Welnu, en.... Wat meent gij, wat wilt gij?’
‘Dat zal ik je zeggen: zoo'n scharenslijper draagt gewoonlijk heel wat geld bij zich, en ik wed dat hij zijn geld in dien knapzak verborgen houdt, waarop hij met zijn hoofd ligt.’
Ali luisterde aandachtig. Het gesprek kwam hem zeer verdacht voor, waardoor hij in zijn voornemen versterkt werd om zich schuil te houden, zoodat hij niet door de stroopers kon gezien worden. Hij spitste de ooren, opdat hem geen woord van het gesprek zou ontglippen.
‘Ik denk het ook,’ hoorde hij den andere zeggen. ‘Denkt gij dat hier wat te halen valt?’
‘Wel zeker denk ik dat,’ antwoordde de eerste. ‘Wij hebben niets te doen dan stil er heen te gaan; wij trekken den zak onder zijn hoofd weg, en loopen zoo schielijk mogelijk het bosch in. Hij moet hard loopen als hij ons wil inhalen.’
‘Maar als hij vroeger wakker wordt?’
‘Dan neemt gij hem bij den strot, zoodat hij het opstaan wel laten zal; dan zijn wij nog zekerder
| |
| |
van onze vlucht. Nu, wat dunkt u, zullen wij het doen?’
‘Mij goed! - Voorwaarts.’
De beide booswichten sloegen eerst hunne blikken rechts en links, om zich te overtuigen dat zij nergens bespied werden; daarna slopen zij, met hunne stokken gewapend, behoedzaam op den slapenden scharenslijper af, welke door Ali, die achter den beukenboom verscholen stond, juist op den grond liggende, gezien kon worden. Hij bewoog zich niet en de beide mannen naderden hem behoedzaam, tot dat zij nauwelijks twintig schreden van hem verwijderd waren.
Nu scheen voor Ali het tijdstip aangebroken, om handelend op te treden, want van het eerste oogenblik af had hij het plan gevormd om hun toeleg te doen mislukken. Hij kwam uit zijn schuilhoek, zwaaide ongemerkt zijn stok in 't rond, en riep zoo luid mogelijk: ‘Hé, beste vrienden, waarheen voert de weg, die onder den heuvel ligt?’
De spitsboeven bleven verschrikt staan op het hooren van deze stem. Deze enkele woorden waren voldoende om hun geheele plan te verijdelen, want door dit roepen was de slapende wakker geworden, die zeer verwonderd opkeek, toen hij die twee verdachte personen zoo dicht bij zich zag. Hen op te merken, en van den grond op te staan was het werk van een oogenblik, en het was zeer gelukkig dat hij
| |
| |
zich niet lang bedacht had, want de beide booswichten waren spoedig van den schrik bekomen, en de ondeugendste der twee was met opgeheven stok naar den scharenslijper gesneld, om hem een duchtigen slag toe te brengen. Nu mislukte die slagen kwam op den zak terecht, waar hij geen groote schade aan bracht. Te gelijkertijd bukte hij, om den zak op te rapen en daarna te vluchten. Een schrede achterwaarts verijdelde echter zijn poging en deed den booswicht ter zijde gaan.
Daar zijn medgezel de vlucht nam en Ali middelerwijl toegesneld was, vond de spitsboef het zeker niet geraden alleen tegen twee tegenstanders den strijd te wagen. Hij besloot daarom insgelijks den aftocht te blazen en zijn kameraad op te zoeken.
De scharenslijper liet hem gaan en vervoegde zich bij Ali, die hij vriendelijk de hand drukte.
‘Dank, hartelijk dank, jonge heer,’ zeide hij, ‘gij hebt mij daar een groote dienst bewezen, want zonder uw hulp zouden zij mij leelijk toegetakeld en waarschijnlijk tot het hemd uitgekleed, ja, mogelijk wel doodgeslagen hebben.’
‘O neen,’ antwoordde Ali, ‘dat was hun voornemen niet. Zooveel ik uit hun gesprek heb kunnen opmaken, was het hun alleen te doen om den zak, die onder uw hoofd lag. Zij wilden u bestelen en daarna de vlucht nemen, veronderstellende dat gij in dien zak geld verborgen hield.’
| |
| |
‘Waarlijk, zij hebben niet mis geraden,’ antwoordde de man, terwijl hij naar den zak bukte en hem van den grond opraapte. ‘Al is het niet veel, het is toch mijn geheele verdiensten van het laatste half jaar. Zij zouden zeer voldaan zijn als hun aanslag gelukt was. Nogmaals, hartelijk dank, jonge heer, waarlijk het zou voor mij een vreeselijk verlies geweest zijn, als ik het geld verloren had. Ik ben arm, en ver van hier wachten vrouw en kind op mij en op mijn verdiensten; het zou verschrikkelijk geweest zijn, als ik met ledige handen had moeten te huiskomen. Wezenlijk, als mijn vrouw en mijn Gustel hier waren, ze zouden beiden u zeer dankbaar zijn.’
‘Dit zou overbodig zijn, beste vriend,’ antwoordde Ali. ‘Het doet mij genoegen dat ik juist op dit oogenblik hier was, en dat vereischt volstrekt geen dank. Ik groet u, ik moet verder.’
‘Waar gaat gij heen, jonge heer?’
‘Naar beneden, naar de stad.’
‘Welnu, als gij wilt gaan wij te zamen; mijn weg leidt ook daar heen. Hebt gij reeds ontbeten?’
‘Nog niet, maar ik hoop in de stad hier of daar wel iets te vinden.’
‘Waarom zoudt gij langer wachten, terwijl gij het terstond kunt hebben?’ vroeg de scharenslijper op vriendelijken toon. ‘Zet u naast mij, het is prachtig in het woud, en het eten smaakt dubbel
| |
| |
lekker in de vrije natuur. Kom, gij moogt het niet weigeren, anders houd ik het er voor, dat gij mij te min acht, daar ik slechts een eenvoudig scharenslijper ben.’
‘Nu nog mooier,’ antwoordde Ali lachend, ‘ik ben nog veel minder, of eigenlijk ik ben niets. Dankbaar neem ik daarom uw aanbod aan.’
‘Gij zijt niets? - zijt gij nog minder dan een arme scharenslijper?’ vroeg de man en nam Ali mot een deelnemenden en doordringenden blik op. ‘Wel, wel, als gij waarheid spreekt, moet gij mij dat eens ophelderen. Maar eerst eten, het is niet veel, maar het is u van harte gegund.’
De scharenslijper haalde brood, boter en kaas uit zijn wagen, logde alles op een schoonen doek, dien hij over het gras uitgespreid had; alles zag er zoo rein en zindelijk uit, dat Ali geen oogenblik aarzelde, maar lustig toetastte en zijn honger stilde; de morgenlucht en de wandeling van het dorp tot hier hadden hem honger bezorgd. Ook de scharenslijper at smakelijk, zonder veel te praten, doch altijd bezig Ali te aanschouwen en waar te nemen.
Eindelijk hadden beiden hun honger gestild; de scharenslijper borg het overschot zorgvuldig in den wagen en zette zich daarna, in plaats van toebereidselen te maken om te vertrekken, vertrouwelijk naast Ali op het gras neder.
| |
| |
‘Hebt gij belangrijke bezigheden in de stad?’ vroeg hij.
Ali gaf een ontkennend antwoord, en zeide, ‘dat hij altijd vroeg genoeg in de stad aankwam.’
‘Welnu,’ hernam de scharenslijper, ‘het is nog vroeg, dus wij kunnen hier in 't woud nog best een oogenblik met elkander praten. Wat moet gij eigenlijk in de stad doen, als ik 't vragen mag?’
‘Werken; een betrekking zoeken,’ antwoordde Ali rondborstig, die volstrekt geen reden had om zijn doel te verbloemen.
‘Daar ziet gij niet naar uit,’ zeide de scharenslijper, het hoofd schudende. ‘Gij ziet er uit als het kind van gegoede lieden, ofschoon uw kleeding niet rijk is.’
‘Wie weet,’ antwoordde Ali treurig, terwijl hij aan zijn eigen vader dacht. ‘Maar dat is een lange geschiedenis, en bovendien een zeer treurige, die u misschien zou vervelen.’
‘Och, waarom,’ riep de scharenslijper, ‘ik hoor gaarne iets vertellen. Als het geen geheimen zijn, kom er dan maar mede voor den dag. Ik wil u wel bekennen, dat ik daarmede dikwijls een doel heb. Een scharenslijper komt overal, ziet veel, en ondervind veel, wat andere menschen niet altijd ondervinden, en daardoor gebeurt het nog al eens, dat een eenvoudig man zoo als ik, een goede raad kan geven. Daarom dacht ik, dat gij mij wel ver- | |
| |
trouwen kunt. Ik geef u de verzekering dat ik geen woord verklappen zal.’
Ali bedacht zich een oogenblik. Hij zag wel, dat de scharenslijper het goed met hem voor had en zich voor de bewezen dienst erkentelijk wilde toonen. Hij had niets te verzuimen, en met het verhaal van zijn wederwaardigheden kon hij geen kwaad doen.
Hij vertelde dus alles wat hij van de goede Christien had vernomen. De scharenslijper luisterde aandachtig, zonder Ali in de rede te vallen, tot dat hij evenveel wist als Ali. Daarna opende hij diep ademhalend den mond.
‘Ja, dat is een wonderlijke geschiedenis,’ zeide hij, ‘het komt mij ook erg vreemd voor, dat er geen enkele naam genoemd wordt. Als er slechts de een of andere naam in den brief voorgekomen was, dan was uw pleegvader het overige wel op 't spoor gekomen. Hoort eens, jonge heer, die pleegvader moet een erg braaf mensch zijn, dat is aan alles te merken.’
‘Ja, dat verzeker ik u,’ zeide Ali uit de volheid des harten. ‘Ik zou hem, al was hij mijn eigen vader, niet meer of minder lief kunnen hebben.’
‘Daarvoor hebt gij ook alle reden,’ vervolgde de scharenslijper. ‘Het zou voor u een groot genot zijn, als gij eenmaal dien braven man kon steunen en helpen, dat kan ik mij wel voorstellen. Maar hoe
| |
| |
zult gij het nu aanvangen? Hebt gij daar reeds over nagedacht?’
‘Neen, eerst wil ik maar zien, hier of daar onder dak te komen, zoo als ik u gezegd heb; ik wil niet langer te huis tot last verstrekken, en als ik het zoo ver brengen kan, wil ik daarna alles in 't werk stellen om mijn eigen vader op 't spoor te komen. Wellicht leeft hij nog, misschien in overvloed, en, bereik ik mijn doel, dan waren wij allen geholpen.’
‘Ja, ja, dat zou gelukkig zijn,’ antwoordde de scharenslijper. ‘Doch het zal moeielijk gaan.... zoo zonder een naam of woonplaats.... geheel in 't onzekere. Het is maar de kunst om de zaak goed aan te pakken. Ik geloof niet, jonge heer, dat gij het goed aanlegt. Oost-Indië ligt hier ver van daan, en ik zou mij nog eerst eens bedenken voor ik daar heenging. Ga liever eerst met mij mede, ik heb een doel daarmede. Het is een geschiedenis die reeds lang geleden voorgevallen is; ik herinner mij zeer flauw iets.... zeg eens, jonge heer, het kon wel gebeuren dat wij te zamen de zaak op 't spoor konden komen, of mogelijk een begin er van, en dan konden wij zien hoe de zaak aan te vangen! Stel echter niet te veel vertrouwen in hetgeen ik zeg, maar het kon toch zijn; ik herinner mij, dat er vóór elf of twaalf jaren juist zoo'n geschiedenis bij ons in de buurt heeft plaats gehad. Mijn
| |
| |
vrouw, mijn Katrijn, zal het beter weten dan ik; ik was toen juist op reis. Doch ik geloof, dat het het beste zou zijn, als gij met mij mede ging, en wij lieten mijn vrouw de geschiedenis eens vertellen. Gij hebt niets te verzuimen en ik herinner mij zeker, wat mijn vrouw mij gezegd heeft. Het was in den Franschen tijd - de Franschen maakten niet veel praatjes - ik herhaal, zoo als mijn vrouw mij verteld heeft: Zij waren slecht gemutst, en hadden met verraad of iets dergelijks menig braaf mensch in het ongeluk gestort; ik weet mij nog te herinneren, dat er menigeen in de gevangenis geworpen is en have en goed in beslag genomen werd - de Franschen hielden leelijk huis. Nu kon het wel mogelijk zijn - en, onmogelijk is het ten minste niet - dat mijn vrouw nog de een of andere naam onthouden heeft. Gij moest dus met mij mede gaan, hooger op, in Reich, mijn geboorteplaats. Het kan in ieder geval geen kwaad, als gij eens met mijn Katrijn spreekt, mogelijk weet zij u op het rechte spoor te brengen. Welnu, wat dunkt u daarvan, jonge vriend?’
Ali had met opmerkzaamheid de wonderlijk afgebroken rede van den scharenslijper aangehoord. In verrukking greep hij de hand van den man en drukte die, terwijl hij met verheffing van stem uitriep: ‘Gij weet meer dan gij zeggen wilt! Ja, gij hebt mijn vader en moeder gekend! Om Godswil, verberg mij niets.’
| |
| |
‘Neen, neen, vriendje,’ antwoorde de scharenslijper op afwerenden toon. ‘Gij gaat te ver, ik verzeker u, dat ik niet meer weet, zoo als ik gezegd heb, maar het is niet onmogelijk dat mijn vrouw u op het spoor helpen kan; daarom stel ik u voor met mij te gaan en zelf te hooren met eigen ooren, zelf te zien met eigen oogen, ‘geen woord zoo goed, als wat gij zelf doet,’ is een spreekwoord, dat waarheid bevat.’
‘Maar hoe kan ik met u gaan?’ riep Ali. ‘Ik heb geen geld, het ontbreekt mij aan alles om zoo'n lange reis te maken!’
‘Bah! geld,’ antwoordde de scharenslijper. ‘Zijt gij dezen dag niet begonnen met mijn reiszak te redden? Wij reizen te zamen, en als gij wilt, kunt gij dagelijks best drie paar grosschen verdienen voor uw onderhoud.’
‘En op welke wijs moet ik die verdienen?’ vroeg Ali.
‘Wel, gij helpt mij messen en scharen slijpen. Dat is spoedig te leeren, en, al is het geen geleerd beroep, het is toch een eerlijke broodwinning. Hebt gij dus lust, sla dan de koop toe.’
En Ali sloeg met een dankbaar hart de koop toe, en werd als scharenslijpersleerling aangesteld. Vóór hij het gedacht had, was het goed geluk hem reeds dienstig geweest. Bij nadere kennismaking met Valentin Pepperle, zoo heette de scharenslijper, won de wakkere, trouwe, vlijtige man het
| |
| |
hart van Ali, en weldra kwam de knaap tot de overtuiging, dat Valentin niet alleen een goed hart, maar ook een gezond verstand en een godvruchtig gemoed bezat.
De reis was noch vervelend, noch vermoeiend, en Ali kwam al spoedig tot de ontdekking, dat Valentin heel wat geld verdiende. Rechts en links doorkruisten zij het land.
Valentin hield zich gewoonlijk in groote steden niet lang op; hij overnachtte het liefst in dorpen, waar hij, wel is waar niet veel verdiende, doch meesttijds vrij nachtverblijf wist te vinden. Daarvoor sleep hij dan de stompe messen en scharen voor de waardin. Dit kostte geen geld, weinig tijd en dikwerf werd hij er nog vriendelijk voor bedankt. Het waren slechts grosschen en penningen die hij dagelijks ontving, maar Ali merkte, dat grosschen en penningen ook guldens kunnen worden, en het gebeurde vaak dat Valentin uit één dorp drie, vier thalers wist mede te nemen, zonder voor zich of Ali een cent uit te geven, terwijl zij volstrekt geen armoede leden.
‘Zoo gaat het op het platte land,’ zeide Valentin Pepperle, ‘daar ziet men niet op een stukje brood met boter of op een kluifje; de lieden zijn al te vreden als zij maar weer een scherpe schaar of mes hebben. In de steden is het heel anders, daar is te veel concurrentie; daarom bezoek ik maar
| |
| |
liever de dorpen. Let daar op, Ali, mogelijk kunt gij daar later uw voordeel mede doen.’
Van het oogenblik af dat Ali scharenslijpersleerling geworden was, noemde Valentin hem bij zijn naam, en Ali moest hem meester noemen. ‘Dat is,’ zeide Valentin, ‘omdat de menschen anders allerlei vragen doen, en wij hen dan alles vertellen moeten; dat wordt op den duur vervelend en kost veel tijd. Als leerling loopen wij daarvoor geen kans, en zal niemand ons iets vragen. Tot mijn vreugde heb ik bemerkt, dat gij een vluggen, ijverigen jongen zijt. Gij verdient reeds meer dan uw onderhoud kost, ja, veel meer. Gij verstaat reeds de kunst van scharenslijpen even goed als ik, en gij kunt in het vervolg met dit vak zeer goed u zelven helpen. En dat is noodig, want als gij eenmaal naar Indië wilt, dan hebt gij geld noodig. Dat moet verdiend worden. Zijt gij eenmaal over zee, dan hebt gij geen nood meer. Zij gebruiken in Indië even goed messen en scharen als hier, en de lieden daar willen ze ook wel scherp hebben, en het zou mij niet verwonderen als de concurrentie daar niet zoo groot was als hier. Gij zult u dus met dit vak daar wel kunnen redden.’
Ali keek zeer opgeruimd, en zeide: ‘Gij hebt gelijk, meester, aan zoo iets heb ik nog niet gedacht. O, ik ben zeer veel aan u verplicht.’
‘Volstrekt niet! Ik ben uw schuldenaar; gij hobt
| |
| |
uw leergeld in het Thuringer woud betaald, want wie weet hoe de spitsboeven mij in mijn slaap geplunderd hadden. Toen gij mij uw geschiedenis vertelde, kwam mij terstond in de gedachten, dat gij het scharenslijpen leeren moest, om daardoor in Oost-Indië te kunnen komen, waar uw eigen vader woont, en omdat gij als scharenslijper met vele menschen in aanraking komt, en eindelijk omdat gij met dit beroep een eerlijk stuk brood verdienen kunt en bovendien nog iets oversparen, dat gij tot heil van anderen kunt aanwenden - zoo dacht ik over de zaak en handelde daarnaar. Tot nu toe zie ik, dat gij met mijn plannen ingenomen zijt.’
Dat was Ali ook. Van het eerste oogenblik af deed hij alle moeite om zoo knap mogelijk in het vak te worden, en daar hij met vlijt en overleg te werk ging, slaagde hij zoo goed, dat zelfs meester Pepperle er zijn bewondering over moest uitspreken. Reeds weken vóór de beide reizigers in Pepperle's woning aankwamen, oefende Ali het beroep geheel uit, en de meester kon op zijn gemak het werken aanzien en uitrusten. Dat deed hij ook, niet uit luiheid, neen, maar hij wilde daardoor, dat Ali alle vaardigheid en handigheid zich zou eigen maken, ‘want,’ zeide Pepperle, ‘ondervinding is de beste leermeesteres.’
Zoo ging alles goed, en Ali werd een echte
| |
| |
scharenslijper, die zich door geen anderen behoefde te laten verdringen, tot dat Valentin Pepperle hem op zekeren dag met den vinger een hoogen toren in het verschiet aanwees, en met bevende stem zeide: ‘Kijk, Ali, dáár waar die toren staat, daar is mijn haardstede; daar woont mijn brave vrouw, mijn Katrijn met mijn Gustel, die aardige jongen! Het zal heden avond een feest zijn, als wij beiden met pak en zak de woning binnentreden. Dan zullen wij vernemen wat Katrijn van uw geschiedenis weet, en dan zullen wij zien of wij de zaak goed kunnen aanvangen. Doch nu voorwaarts! want nu ik eenmaal dicht bij huis ben, begin ik haast te krijgen, en nu ik den kerktoren in het gezicht heb, begint de reis mij lang te vallen.’
Ali toefde niet - ook hij werd gejaagd. - Een zekere hoop vervulde hem, dat hij niet te vergeefs Valentin door geheel Duitschland gevolgd was. Vlug rolde de scharenslijpers-wagen voort. Daar ging liet den laatsten heuvel af en nu met veel omzichtigheid over de groote straatsteenen. Pepperle moest moeite doen om rustig te blijven en om met Ali gelijken tred te houden. Toen zij de laatste straat insloegen, kon hij zich niet meer rustig houden.
‘Kijk, Ali,’ riep hij, ‘daar - in dat geel geschilderde huisje is het. Gij kunt niet dwalen, volg mij!’
Op een draf vervolgde hij zijn weg; hij vloog
| |
| |
over de straat en, snel als de wind, was hij in huis. Toen Ali twee minuten later bij de woning kwam, vernam hij reeds de luide vreugdekreten.
‘Ik ben blijde,’ zeide Ali, op het vernemen dezer kreten, ‘dat Pepperle vrouw en kind in welstand heeft aangetroffen. Och, was ik ook eenmaal zoo gelukkig om mijn eigen vader te vinden; doch wie weet of dat geluk mij niet nog eens te beurt zal vallen.’
Hij was op 't punt om bedroefd te worden en er rolde reeds een traan over zijn wang, maar Pepperle kwam juist nog vroeg genoeg, om zijn gedachte op iets anders te vestigen. ‘Kom binnen, Ali,’ riep hij op vroolijken toon, ‘kom binnen, wees welkom in ons huis. God geve, dat gij er eenmaal blijmoedig uit moogt gaan. Wees hartelijk welkom onder een klein maar gelukkig dak.’
Ali trad binnen, en vrouw Pepperle, een knappe en zindelijke vrouw, reikte hem lachend en vroolijk de hand, en de kleine Gustel, een stevige jongen voor zijn leeftijd, dartelde vroolijk om hem heen. Ali vergat, te midden van deze opgeruimde gulle lieden, die hem als een eigen kind ontvingen, voor een oogenblik zijn kommer en verdriet.
|
|