| |
| |
| |
Derde hoofdstuk. Een groot ongeluk.
De jaren komen en gaan; doch hoe veel er voorbij gingen in altijddurende onzekerheid, de goede Pater Robin bleef trouw aan zijn eenmaal gegeven woord, der stervende vrouw gegeven.
De kleine Ali groeide gezond en vroolijk op, en miste in waarheid de teedere zorg en liefde des vaders niet. Opgeruimd en gezond vloden zijn kinderjaren daarheen, zonder eenig leed of kommer.
Ali wist niet beter of Pater Robin was zijn vader, en deze was er bijzonder op gesteld den knaap in dezen waan te laten. Hij had de oude Christien gelast den knaap niets van het verborgene mede te deelen. Christien gehoorzaamde, en Ali groeide reeds als knaap op, zonder dat hij er ooit aan gedacht had, dat hij niet het kind van den huize was, maar slechts een pleegzoon. De ontdekking
| |
| |
daarvan had hem zeker leed gedaan en ongelukkig gemaakt. Het was dus niet noodig hem bekend te maken met zaken, die toch niet te veranderen waren. Wel zou eenmaal de tijd aanbreken, waarop men Ali met den waren stand van zaken zou moeten bekend maken; maar volgens het oordeel van Robin was die tijd dán eerst daar, als Ali lichamelijk en geestelijk zoover gevorderd was, dat hij zelfstandig zijn loop vervolgen kon.
Deze bedoeling was zeker zeer goed, doch er gebeurde iets, waardoor het plan van Pater Robin verijdeld werd, en er veel vroeger als hij gewenscht had bekendheid aan gegeven werd.
Er waren twaalf of dertien jaren verloopen, sedert Ali van zijn moeder gescheiden was, toen midden in den nacht de vreeselijke kreet van ‘brand, brand!’ door het dorp weerklonk.
Pater Robin was een van de eersten die de noodkreet vernam, en, als altijd bereidvaardig om te redden en te helpen, sprong hij uit zijn bed, kleedde zich zoo spoedig mogelijk en liep naar buiten. Een verschrikkelijke vuurgloed kwam hem te gemoet, dikke rookwolken, met een regen van vuur vergezeld, stegen hemelwaarts en verduisterden het licht der sterren. Enkele mannen en vrouwen snelden met angstige gezichten naar de plaats des onheils. Pater Robin was voornemens hen te volgen, doch eensklaps keerde hij zich om, en spoedde zich
| |
| |
naar huis. Aan de deur gekomen zijnde, trad Ali hem te gemoet.
‘Wat is er, vader?’ riep hij.
‘De dorpsmolen staat in brand, Ali! Alle menschen loopen er heen. Er is niemand die er aan denkt, om naar het slot te gaan en de brandspuit te halen. Ali, spoed gij u daar heen. Wekt de knechts en den klokkenluider, die zeker nog niets van het gevaar vernomen hebben, daar alles nog in diepe rust is. Zeg, dat zij zoo spoedig mogelijk met de spuit komen. Maar alles met den meesten spoed, want mogelijk is er nog iets te redden.’
Ali deed wat hem bevolen werd, en was spoedig in de duisternis verdwenen.
Pater Robin vloog naar de plaats des onhels.
Het was werkelijk de dorpsmolen, die reeds in lichte laaie vlam stond en de vlammen vlogen van alle kanten door het dak. Het schijnsel dier vlammen weerkaatste in de beek, waardoor de raderen van den molen in beweging werden gebracht, en verspreidden een grauw spookachtig licht over het water, dat als met bloed vermengd scheen. Bij een eersten blik zag men dat er van den molen niets te redden was. Zelfs de raderen, die voor een deel onder water waren, stonden in volle vlam; het was alsof het water geen invloed op den vuurgloed kon uitoefenen, het vuur genaakte tot den waterspiegel, en telkens, als de raderen zich bewogen, nam de vuurzee in woede toe.
| |
| |
Mannen en vrouwen stonden wezenloos dit tooneel van verwoesting aan te staren. Met bleeke gezichten en vol ontzetting aanschouwden zij dit vreeselijke, maar prachtige tafereel, doch zonder een hand tot redding uit te steken. En toch was er nog zooveel te redden. Ofschoon het woonhuis van den molenaar groot gevaar liep, had de vlam het nog niet bereikt; hier kon dus gehandeld, gered, geholpen worden. Er was nog meer: er drongen vreeselijke angstkreten uit den stal. De koeien brulden, de paarden hinnikten, de schapen blaadden, en verschrikkelijk mengden zich deze klaagtoonen met het geknetter van het vuur, met het nederstorten der balken en met het vallen der stukken hout.
‘In vredes naam, help, red dan toch, mannen!’ riep Pater Robin tot de aanwezigen, toen hij een blik op het dreigend gevaar geworpen had. ‘Help mij, menschen, ik zal voorgaan. Help mij om de paarden en koeien los te maken en de schapen uit den stal te drijven. Spoedig, wij hebben geen oogenblik te verliezen, de vlam strekt zich reeds bijna tot den stal uit. Kijkt, het begint reeds te branden! Vooruit, met spoed! Het allereerst het arme vee gered, en in dien tusschentijd kan de spuit van het slot hier zijn, om het woonhuis te bewaren.’
De stem van den algemeen beminden en geëerden Pater bracht leven en beweging in de van schrik verlamde menigte. Hij ging zelf voor en trad den
| |
| |
brandenden stal binnen. Zeven of acht der kloekste mannen volgden hem. Het allereerst werden de brullende koeien los gemaakt, doch, in plaats van nu door de open staldeur te vluchten en zoodoende in vrijheid te zijn, drongen de verwilderde dieren, door angst overmeesterd, brullende en stampende op elkander in een hoek van den stal, en waren noch door geweld, noch door slagen daaruit te krijgen. Het gevaar nam met ieder oogenblik toe; reeds vielen er brandende stukken hout van het dak op den grond, en nog altijd stonden de beesten schreeuwende en stampende en met de hoorns stootende in den stal.
‘Zij zien de vlammen en zijn bang, de angst maakt hen radeloos,’ riep de Pater. ‘Werp doeken en jassen over hunne koppen! - spoedig.’
De lieden gehoorzaamden. Moedig drongen zij tusschen de woeste dieren in, wierpen hun doeken over de hoorns, en - eindelijk gehoorzaamden zij aan het geroep der drijvers.
Het was meer dan tijd. Nauwelijks waren zij buiten en ademden de frissche nachtlucht binnen, of het dak van den stal, dien zij zoo even verlaten hadden, stortte in.
Het redden der paarden en schapen ging, nu men het middel kende, gemakkelijker. Er was echter met deze bezigheid veel tijd verloren geraakt, waarin de steeds toenemende vlammen met snelheid
| |
| |
voortgingen verwoesting aan te brengen. Toen Pater Robin zich met zijn kleine, doch moedige hulpbende naar het woonhuis van den molenaar begaf, zag hij ook reeds daar de vlammen uit het dak en vensters stijgen, en nog altijd wachtte men op de spuit van het slot. Er was dus nog niet te denken aan het beteugelen van den brand. Er bleef niets anders over dan het huis binnen te stormen en van het huisraad zooveel te redden als mogelijk was.
Pater Robin toefde geen oogenblik. Hij was de eerste die het brandende huis binnen drong; vol moed volgden hem zijn helpers, die hem tot nu toe moedig ter zijde gestaan hadden.
De arme molenaar, die, al wat hij bezat door de vlammen zag verteeren, stond handenwringend het schouwspel aan te staren, en was niet in staat iets uit te voeren. Pater Robin sprak hem moed in en spoorde hem aan de handen uit te steken. Hij zelf gaf overal bevelen, terwijl hij zorgde dat eerst het belangrijkste en daarna het minder kostbare uit de vlammen gered werd. Trots walm en rook, bleef hij in het brandende gebouw, en verliet het niet voor de vuurregen hem op het hoofd viel. Eindelijk moest hij voor het geweld zwichten en trachtte de uitgang van het huis te vinden. Nog was deze te bereiken, doch op het oogenblik toen hij er heen liep, kraakten de dakbalken boven zijn hoofd, en met donderend geraas, een wolk van stof
| |
[pagina t.o. 43]
[p. t.o. 43] | |
Lith. Emrik & Binger.
| |
| |
en vuur om zich heen verspreidende, vielen zij op den grond. Een schrikkelijk geschreeuw volgde op dezen val, want een brandende balk had den braven Pater getroffen, en hij, die tot nu toe overal raad gegeven en geholpen had, lag hulpeloos en in onmacht onder de brandende puinhoopen.
Gelukkig was, even voor het instorten van het dak, de spuit van het slot aangekomen, en goot krachtige stralen water in het brandende huis. Toen Ali het dak zag instorten en ook zijn vader daaronder zag vallen, snelde hij met een kreet van ontzetting naar de spuit, nam de pijp van de slang en richtte de straal naar den gloeienden hoop hout. Spoedig was het vuur gedoofd en Pater Robin ten minste beveiligd tegen de vuurwoede. Met behulp van eenige stevige kerels, wierp Ali de balken ter zijde en hielp den zwaar gekneusden Pater er onder uit. Hij was niet dood, doch zijn gelaat was verschrikkelijk verbrand, en zijn linker arm scheen gebroken. Men droeg hem naar de Pastorie.
De goede Christien deed onder tranen en geween wat zij kon om het leed van haar meester zooveel mogelijk te verzachten, en Ali besteeg het eerste paard dat hij machtig kon worden, om naar het nabij gelegen stadje, dat een uur verwijderd lag, te rennen, om een geneesheer te halen. Nog vóór de dag aanbrak keerde hij met hem terug, een verband werd gelegd, en de geneesheer gaf zijn
| |
| |
hoop te kennen, dat het leven van den braven man gespaard zou blijven.
Er volgden op dezen ongelukkigen nacht bange en zorgvolle dagen. Ali en Christien verzorgden beurtelings den geestelijke en weken niet van zijn legerstede. Pater Robin nam in beterschap toe, de brandwonden en kneuzingen werden genezen en hij kon het bed weder verlaten, - maar helaas! hij was zijn gezicht kwijt; de gloeiende vlammen hadden zijn oogen beleedigd - de ongelukkige was blind. Welk een verdriet voor Ali en Christien! Weken lang twijfelden zij nog; weken lang hoopten zij en baden dat dit ongeluk zou afgeweerd worden. Maar eindelijk konden tranen noch gebeden de waarheid langer verborgen houden; de laatste hoop vervloog, zelfs de arme Pater Robin kon zich niet meer vleien en de geneesheer moest de bekentenis afleggen, dat hij niets meer aan de oogen doen kon, en dat alle hulpmiddelen vruchteloos waren geweest.
Nog één flauwe hoop liet hij achter. Mogelijk was het gezichtvermogen nog niet geheel gestoord, zoodat het in verloop van tijd nog weder in orde kon komen. Wel zouden er nog maanden verloopen voor men eenige zekerheid zou verkrijgen, en zelfs als men ontdekte dat er beterschap kwam, dan nog zouden er nogmaals maanden moeten verloopen, misschien jaren, voor het gezicht weder geheel in orde was. Men moest echter niet al te vast
| |
| |
rekenen dat deze voorspelling bewaarheid zoude worden.
Ach, dit was wel een troost, maar een zeer magere en onzekere, en het ongeluk was zoo onberekenbaar groot. Daar kwam nog bij, dat de arme goede Pater zijn ambt niet langer vervullen kon. Buiten het verlies van zijn gezicht, deze kostbare bezitting, moest hij ook nog afstand doen van zijn betrekking en zich op een toekomst vol ontbeering en verdriet voorbereiden. Hij had altijd een gering jaarlijksch inkomen gehad; slechts het noodigste had hij zich kunnen aanschaffen, en nu moest hij hiervan nog de helft afstaan aan zijn plaatsbekleeder. Terstond was er een geestelijke gekomen, die zijn werk opnam, en daar de toestand van Pater Robin niet beterde, moest deze wel blijven en het armzalig inkomen met hem deelen.
Daar was geen andere raad mogelijk. De goede Pater Robin had het aan zijn vroomheid te danken, dat er niet in zijne plaats een vaste geestelijke werd aangesteld, die zijn geheele inkomsten moest verdienen. Nu bleven er nog tachtig Thalers voor hem over. Waarlijk, deze beschikking van den landheer was zeer billijk, en hij bewees hiermede nog een groote weldaad aan den ongelukkigen Pater; maar verschikkelijk bleef het toch, de helft van zijn inkomen te moeten ontbeeren en daarbij geene, of slechts een zeer kleine hoop te bezitten om ooit
| |
| |
weder in zijn vorige betrekking te kunnen wederkeeren. Het was voor het geheele huisgezin en niet het minst voor Ali een treurigen toestand.
Tranen en weeklachten konden echter niets daaraan veranderen; men moest het gelaten en zoo opgeruimd mogelijk dragen. Pater Robin droeg zijn lot dan ook met gelatenheid en vol vertrouwen.
‘Wat baat het, goede Christien, om ons tegen den wil van God te verzetten,’ zeide hij op zekeren dag, terwijl de oude vrouw bitter weende over het lot van haar meester. ‘Het juk, ons door hooger hand op de schouders gelegd, moeten wij geduldig dragen. Welnu, doe dat dan ook, en wees blijmoedig, men kan in alle omstandigheden des levens, zoolang het vertrouwen op God ons bijblijft, opgeruimd en vol moed zijn. Waarom zouden wij klagen en weenen? Een getrouwe dienstmaagd, als gij zijt, kan overal een dienst krijgen, en een betere als gij bij mij hebt. Wees dus te vreden; voor u is er geen gevaar.’
Ach, indien de goede Pater nu eens het verschrikte gelaat, dat de dienstmaagd op haar meester wierp, had kunnen zien.
‘Ik vertrekken?’ riep zij uit en sloeg beide handen in de hoogte. ‘Ik u verlaten? Ik u alleen laten? Ik, de oude Christien, die altijd bij u geweest is, die u als kind op de armen gedragen heeft, die alle voorspoed, iedere vroolijke dag, iedere
| |
| |
zegen met u gedeeld heeft? Ik zal vertrekken - nu ik bewijzen kan geven, dat de oude Christien ook een hart bezit, dat dankbaar kloppen kan voor al het goede, voor de liefde en vriendschap, die gij haar van uw jeugd af dagelijks betoond hebt? Ach, heer Pastoor, het doet mij leed dat gij zoo iets slechts één oogenblik hebt kunnen denken. Neen, neen! de oude Christien blijft! Zij laat zich niet wegzenden. O! gij kunt de oude Christien wel gebruiken, zij kan haar meester, haar goede meester verplegen, zij kan hem leiden, zij kan werken, koken, wasschen, zij kan voor haar meester spinnen! Dit kan ze, en nog veel meer kan en wil ze, en niemand, zelfs niet de heer Pastoor zal haar daarin belemmeren. Zij moesten het eens probeeren, zij zouden het ondervinden, of - ik moest niet de oude Christien zijn!’
‘Beste, trouwe ziel,’ zeide Pater Robin, diep getroffen, terwijl hij de door hard werken vereelde handen in de zijnen nam. ‘Ja, de Heer kastijdt, maar hij zegent ook! Blijf bij mij, Christien, God geve, dat wij nog eenmaal weder vroolijke dagen zullen beleven, waarin ik u beloonen kan voor wat gij nu aan mij doet.’
‘Goede of slechte dagen, zonneschijn of regen, treurigheid of vroolijkheid - de oude Christien zal altijd dezelfde blijven,’ antwoordde de dienstmaagd. ‘Ik behoor bij u! Hier is mijn plaats, en hier zal
| |
| |
ik blijven zoo lang God mij het leven schenkt.’
En zij bleef, de oude Christien. Flink stak zij de handen uit, waardoor zij haar meester vele kleine genoegens kon verschaffen, die hem zeker zwaar zouden gevallen zijn te ontbeeren. Alles liep dan ook veel beter als Pater Robin en Christien gedacht hadden. De nieuwe Pater, die de werkzaamheden voor Robin waarnam, was een edel, goed jong mensch, die met een bescheiden plaats in huis te vreden was, en die volstrekt niet hebben wilde dat Pater Robin de Pastorie verlaten zou; iets, waarop hij volkomen recht had. Nu kwam het eerst uit, hoe lief de kleine gemeente haar ongelukkigen geestelijke had. Nauwelijks was het bekend, dat hij zijn werkzaamheden niet meer verrichten kon, en dat hij zich voortaan met de helft van zijn karig loon moest te vreden stellen, of uit ieder huis kwamen kleine geschenken, die allen zoo hartelijk aangeboden werden, dat het onmogelijk was ze van de hand te slaan.
De eene zorgde voor boter, de ander voor worst, een derde voor vleesch, deze bezorgde een kip, een ander dit en een ander weder iets anders. De oude Christien had nog nooit zoo'n goede provisiekelder gehad, als in deze dagen van kommer en verdriet. Zelfs de arme molenaar, wiens have en goed was verbrand, kwam met tranen in de oogen een deel van hetgeen hij nog behouden had aanbieden.
| |
| |
‘Neem al wat ik bezit,’ zeide hij. ‘Ik ben de oorzaak van uw ongeluk. Ik ga weder de wijde wereld in, en zal als molenaarsknecht mijn brood trachten te verdienen. Neem wat mij overgebleven is; het is weinig, maar 't is al wat ik bezit. Kon ik met mijn leven uw lot verbeteren, ik deed het gaarne. Het grootste verdriet in al mijn leed is, dat gij, door de ramp die mij getroffen heeft, ongelukkig geworden zijt, en dag noch nacht onderscheiden kunt.’
‘Praat toch niet zoo, mijn brave vriend,’ antwoordde Pater Robin op troostenden en liefdevollen toon. ‘Ik weet dat de brand buiten uw schuld is ontstaan. Het ongeluk, dat mij is ten deel geworden, heeft Hooger macht over mij beslist; ik berust in mijn lot, en nooit zal het bij mij opkomen, u nu nog te berooven van het weinige dat u is overgebleven. Ga, mijn vriend, en behoud uw geld. Hij, die mij zoo zwaar beproefd heeft, zal voor mij en u verder zorgen. Ga in vrede, en wees verzekerd, dat ik u in geenen deele aansprakelijk stel voor hetgeen er voorgevallen is, maar dat ik wezenlijk deel in uw ongeluk. Ga, en God schenke u zijn zegen.’
Geen tegenspraak hielp, de brave molenaar moest zijn geld weder medenemen.
Hoe opgeruimd de geestelijke ook was, er kwamen toch moeielijke dagen. Het grootste deel der bewoners van het dorp waren arme menschen, die moeite hadden om met hun huisgezin rond
| |
| |
te komen. Het was hun dus niet mogelijk liefdegaven te blijven brengen, zooals zij in het begin met zelfopoffering gedaan hadden. De brave Christien deed wat in haar vermogen was, en werkte dag en nacht, om het inkomen van haar meester te vergrooten en uit te winnen wat maar eenigzins kon; maar niettegenstaande dat alles, kon zij het huishouden niet in orde houden, en de goede Pater moest allerlei kleine genoegens ontbeeren, die hem in zijn lijdenden toestand zeer dienstig zouden zijn. Dit maakte de goede Christien droefgeestig en neerslachtig, ofschoon Pater Robin alles geduldig verdroeg, en nimmer een klaagtoon uitbracht.
De arme Christien. Ach, zij had wel gehoord, wat de dokter op zekeren dag tot haar heer gezegd had. Zij had gehoord dat hij zeide: ‘Leef opgeruimd en vroolijk, heer Pastoor; zorg goed voor u zelven; gebruik dagelijks een goede soep, een goed stuk vleesch, en als gij het bijbrengen kunt, gebruik dan dagelijks een goed glas wijn, dat zal weder de vroegere kracht bij u doen terugkeeren; en als lichaam en geest weder sterk zijn, zal het gezicht ook wel versterkt worden. Dus, doe lichaam en geest zooveel mogelijk te goed en daarbij zult gij u wèl bevinden.’
Dit had hij gezegd, en de oude Christien had het gehoord en niet vergeten. Die woorden klonken
| |
| |
haar van den morgen tot den avond in de ooren, en het meest dan, als zij haar goede meester niets versterkens geven kon. Dan was zij het treurigst, als zij hem, in plaats van een krachtige soep, een dun watersoepje; in plaats van een goed stuk vleesch, slechts eenige drooge aardappelen, en, in plaats van een goed glas wijn, slechts een glas helder water uit de bron geven kon. Zij deed wat in haar vermogen was, opdat er zoo weinig mogelijk van die magere dagen voorkwamen; doch zij kwamen toch voor, en hoe langer het duurde hoe meer zij zich voordeden, en daarom was het niet te verwonderen, dat zij hoe langer zoo droefgeestiger werd. Het trof zelfs de opmerkzaamheid van Ali, ofschoon hij het voorrecht der jeugd genoot, en zorgeloos en onbekommerd de toekomst tegenlachte.
Op zekeren dag kwam Ali vroolijk en opgeruimd uit het bosch, en vond, zooals meesttijds, Christien alleen in de keuken, die treurend, met haar boezelaar de tranen uit de oogen wegveegde. Ali was zeer goedhartig, en kon de goede Christien niet zien weenen zonder naar de reden te vragen.
‘Christien, wat scheelt er aan?’ vroeg hij, ‘gij zijt verdrietig, kan ik u helpen?’
Zij schudde het hoofd, en, zonder eenig nadenken zeide zij: ‘Wie weet, Ali, mogelijk wel. Als wij maar wisten waar uw eigen vader was.’
| |
| |
Ali schrikte. ‘Mijn eigen vader!’ riep hij. ‘Wat bedoelt gij daarmede, Christien, mijn eigen vader?’
De oude Christien sidderde en had berouw van de onvoorzichtigheid die zij begaan had. Met smeekenden blik antwoordde zij: ‘O, Ali, vergiffenis! zeg hiervan niets tegen uw vader. O, dat ik zoo dom kon zijn. Ali, spreek geen woord hiervan tegen uw vader, ik bid het u.’
Ali was geen kind meer; hij was een goed ontwikkelde jongen van vijftien of zestien jaren, en had wel eens meer opgemerkt dat er een geheim voor hem verborgen werd dat hem zeer nabij betrof. Zijn hart klopte en zijn gelaat verbleekte.
‘Christien!’ zeide hij, en greep haar handen. ‘Christien, om Godswil, wat beteekent dat? Wat bedoelt gij met ‘mijn eigen vader.’ Nu moet ik alles weten, alles, of ik vraag het vader zelf.’
‘Ach Ali, lieve Ali, doe dit niet,’ riep Christien op vleienden toon. ‘Als de goede Pater vernam, dat ik mij zelven vergeten had, dat ik gebabbeld had, och, hij was in staat mij zijn huis uit te zetten. Zwijg, Ali, en spreek geen woord.’
Ali stond een oogenblik in gedachten. ‘Goed, Christien,’ zeide hij eindelijk, ‘ik zal zwijgen, ik zal geen woord tegen vader spreken, maar onder de voorwaarde dat gij mij dan ook niets verbloeme, maar mij eerlijk alles vertelt wat gij weet. Zeg
| |
| |
mij, waarom ik u in den laatsten tijd zoo dikwerf weenende heb gezien, en wat gij daarmede bedoelt, dat ik mogelijk zou kunnen helpen, als wij maar wisten waar mijn eigen vader was? Mijn eigen vader? Goede hemel, wat zal ik moeten hooren; doch beter nu als later. Waarom weent gij, Christien? Vertel mij dat eerst.’
‘Ali, goede Ali, ziet gij het dan zelf niet?’ antwoordde Christien. ‘Gij waart er toch ook bij, toen de dokter zeide, dat vader goede soep en een glas wijn drinken moest, wilden zijn oogen weder gezond worden, - dat zult gij toch wel gehoord hebben. En ik vraag het u, van waar moet ik in onzen armoedigen toestand wijn of soep van daan halen? Ik heb er geen geld voor, en, al werk ik mij de handen aan stukken, dan is het mij nog niet mogelijk! Denkt gij niet dat mij dat verdrietig maakt, en dat ik geen behoefte gevoel hierover in de eenzaamheid te weenen? Ach God, ik kan niet meer doen, het leven wordt mij te bang. Begrijpt gij dat wel, Ali?’
‘Ja, dat begrijp ik,’ antwoordde Ali na eenig nadenken. ‘Het is verschrikkelijk, als men gaarne helpen wil en men er niet toe in staat is. Maar nu over mijn eigen vader, Christien! Wat bedoelt gij daarmede? Hij, die binnen zit, is dus mijn eigen vader niet?’
‘Neen, zeker niet, evenmin als ik uw moeder
| |
| |
ben. Maar dat is een lange geschiedenis, Ali, die vertel ik u liever later eens.’
‘Dat gaat niet, Christien, ik wil nu terstond mijn geboorte ontsluierd zien. Gij bedoelt alzoo, dat als wij wisten waar mijn eigen vader was, en wij konden ons tot hem vervoegen, dan waren wij geholpen. Dan moet hij zeker heel rijk zijn.’
‘Ja zeker, zeker, dat is hij,’ antwoordde zij, ‘het stond in den brief.’
‘In welken brief?’ vroeg Ali.
De oude Christien zag wel, dat zij reeds teveel gezegd had om het overige van de geschiedenis tot later verborgen te houden. Daarom vertelde zij, tot in de kleinste bijzonderheden, onder welke omstandigheden Ali in huis gekomen was, haalde hierbij den brief, dien zij bij zijn moeder gevonden had, en bracht hem op de hoogte van al de zaken, die vroeger voorgevallen waren. Ali luisterde met inspanning, en onthield ieder woord, las drie, vier malen met aandacht het stuk van den brief, en ijlde daarna, door gevoel en verdriet overmeesterd, naar den kleinen tuin. Geruimen tijd daarna keerde hij weenende in de keuken terug en reikte de oude Christien de hand.
‘Ik dank u,’ zeide hij. ‘Ik dank u, Christien, dat gij mij alles verteld hebt; nu weet ik wat mij te doen staat.’
‘En wat wilt gij doen, Ali? Gij zult toch niet
| |
| |
naar Pater Robin gaan en hem zeggen.....’
‘Neen, Christien, ik zal u niet verklappen, maar ik wil er over nadenken of ik niet even goed als gij geld verdienen kan, en daarna wil ik zien of er geen mogelijkheid bestaat mijn rechten vader op te sporen. Ja, dat wil ik. Ik ben nu groot en sterk genoeg om voor mij zelven te zorgen, en wil niet langer u en vader Robin tot last zijn; het zou zonde en schande zijn als ik dat langer deed. Gij hebt nu zoo vele jaren voor mij gezorgd, mij gekleed en opgevoed, en ik heb dat alles zorgeloos genoten alsof het uw plicht was, en alsof het niet anders kon. Doch nu zijn mijn oogen opengegaan, nu besef ik welk een dure verplichting er op mij rust, en nu wil ik alle krachten inspannen om te vergelden wat gijlieden aan mij gedaan hebt. Hoe ik dat aanleggen zal, weet ik op dit oogenblik nog niet; maar komt er tijd, dan komt er raad, en met hulp van God zal ik wel op een goed denkbeeld komen.’
‘Maar Ali, zijt gij niet wijs?’ riep de oude Christien. ‘Wat spreekt gij daar voor wartaal? Gij wilt geld verdienen, doch gij zijt nog een kind. Gij wilt uw vader opzoeken; maar gelooft gij dan niet, dat, als hij zoo gemakkelijk te vinden was, de Pater hem niet al lang gevonden zou hebben, of denkt gij dat hij er geen moeite voor gedaan heeft? Hij heeft hem in alle couranten opgeroepen, maar
| |
| |
alle pogingen bleven vruchteloos! Haal zulke dingen niet in uw hoofd Ali! Het baat toch niets. Wat Pater Robin mislukt is, zal ook u niet gelukken. Wees daarvan verzekerd.’
‘Vader Robin kon zelf niet naar Indië gaan, maar ik wel,’ antwoordde Ali. ‘Indië ligt niet buiten de wereld!’
‘Maar het is hier heel ver van daan, Ali, meer dan duizend mijlen, heeft Pater gezegd. Het is een groote reis, waarvoor veel geld noodig is. Wees dus wijs en haal zulke dingen niet in uw hoofd. Daar komt nooit iets goeds van! Doch neem eens aan, dat gij de Indiën bereikt, wat zou u dat dan nog baten. Indië is zoo groot, heeft Pater Robin gezegd, en hoe zult gij daar uw vader vinden? Gij weet niet eens hoe hij heet!’
‘Dat is waar, ach ja, dat is waar,’ prevelde Ali, terwijl op nieuw tranen in zijn oogen kwamen. ‘O, lieve God! wat is daaraan te doen? En toch, ik kan niet langer blijven, ik mag u beiden niet langer tot last zijn. Voortaan zal ieder stuk, dat ik eet, mij verwijten dat ik den armen Pater Robin benadeel. Neen, nu ik alles weet, kan en mag ik niet langer blijven, dat zult gij mij toch wel toestemmen, Christien?’
‘Ach, gij overdrijft het, Ali,’ antwoordde de oude. ‘Het inkomen, waardoor gij zooveel jaren gevoed en onderhouden zijt, zal u ook wel verder
| |
| |
kunnen verzorgen. God zal ons niet verlaten. Als Pater Robin maar het gezicht weder kreeg en zijn ambt weder vervullen kon, dan hadden wij geen zorg. Ali, blijf bedaard en voer geen dwaze streken uit. Wat zal Pater Robin wel zeggen, als gij hem zulke plannen kenbaar maakt? Het gebeurt niet, Ali! Blijf bij ons en pas goed op. Als gij mij lief hebt, verdrijf dan die denkbeelden. En als gij er goed over nadenkt, zult gij moeten bekennen dat het toch tot niets leiden zou. Dus nog eens, verklap mij niet. Gij hebt het mij beloofd, mij de hand er op gegeven, en, als gij een rechtschapen jongen zijt, zult gij woord houden.’
‘Neen, neen, Christien,’ antwoordde Ali met geestdrift, ‘wees bedaard, ik zal u niet verraden. God beware mij, ik ben geen.... Maar laat mij nu aan mijn lot over! Ik moet nadenken, over alles nadenken! Maar u verklappen - dat nooit.’
Hij ging uit de keuken en trad de kamer binnen. Daar zat vader Robin met een doek voor zijn oogen. Het sneed den knaap door de ziel, toen hij zijn weldoener daar stil en bedrukt zag zitten. Luid snikkend viel hij op de knieën en vatte de handen van Pater Robin.
‘Maar Ali, wat scheelt er aan?’ vroeg Pater Robin, terwijl hij met zijn handen over de lokken van den knaap streek. ‘Waarom weent gij? Gij zijt ontsteld, wat is u overkomen?’
| |
| |
‘Ach, niets, vader, niets,’ antwoordde de knaap. ‘Maar het doet mij innig leed, dat ik, hoewel gezond en sterk, niets doen kan om uw lijden te verzachten, niets om u eenige vreugde te bezorgen, of om uw toestand te verlichten. Het hart breekt mij, als ik u zie lijden en verdriet hebben, zonder dat een klacht over uwe lippen gaat.’
‘Wees bedaard, mijn zoon, wees bedaard! Men moet geduld hebben,’ antwoordde Pater Robin op zachten toon. ‘Als het God behaagt, zal ik geholpen worden. Wij kunnen er niets meer aan doen.’
‘Ja wel, vader, ik kan er wel wat aan doen, als ik maar durfde.’
‘En wat zoudt gij kunnen, Ali?’
‘Ik kon trachten geld te verdienen, vader; ziet gij, ik ben voor mijn ouderdom groot en sterk; ik kon, even goed als Christien, voor u werken. Vader, geef mij hiertoe uw toestemming.’
Pater Robin schudde het hoofd. ‘Gij zijt nog te jong, Ali. Men zou u nog niet willen hebben, al bood gij u hier of daar aan, geloof mij.’
‘Ik kon er toch ten minste moeite toe doen, vader. Gelukt het mij niet, dan is er nog niets verloren. Geef mij slechts toestemming om het te onderzoeken. O, ik zou zoo gelukkig zijn, als ik maar iets, onverschillig hoe weinig, kon bijdragen tot uw welzijn.’
‘Welnu, ziet wat gij kunt, Ali,’ antwoordde
| |
| |
Pater Robin. ‘Maar beloof mij, dat gij niet ontevreden of knorrig zult zijn als uw moeite niet beloond wordt?’
‘Dat beloof ik u, vader,’ riep Ali verheugd. ‘Ik mag dus doen wat ik wil?’
‘Ja, dat moogt gij, maar op den voorgrond staat, dat gij niets onbehoorlijks gaat beginnen.’
‘Neen, zeker niet,’ antwoordde de knaap, en stond blijmoedig op.
Zijn besluit was genomen en stond vast, nu hij de toestemming van zijn pleegvader gekregen had. Wat hem ook mocht overkomen, liever wilde hij het onaangenaamste werk verrichten, ja, des noods bedelen, dan nog langer het karige inkomen van zijn weldoener te helpen opmaken. Des avonds zocht hij het graf van zijn moeder op, waarvan Christien hem de plaats gewezen had.
Hij vertoefde daar meer dan een uur. Toen hij terugkeerde, was hij zeer kalm, en een vast voornemen was door hem opgevat. Hartelijker dan gewoonlijk, zeide hij Christien en zijn weldoener goeden nacht. Den volgenden morgen vond Christien op zijn kamer een brief, inhoudende eenige hartelijke afscheidsgroeten. Ali zelf was vertrokken.
‘Mijn dierbare vader, goede Christien,’ dat was den aanhef van den brief, ‘ik ga van u, vervuld met liefde en dankbaarheid, om hier of daar in mijn levensonderhoud te voorzien. Als ik gevonden heb
| |
| |
wat ik zoek, dan keer ik terug. Tot dien tijd bid ik den zegen van God af voor u, mijn geliefde vader en ook voor u, goede Christien. Leef wel, God zegene u en mij.’
Pater Robin nam den brief en drukte hem aan de lippen. ‘Ga in vrede, mijn zoon, de Heer hoede u en geleide uw schreden,’ prevelde hij. ‘Mijn zegen hebt gij.’
De goede Christien was verbaasd over dit spoedige vertrek van Ali, en schudde bedenkelijk het hoofd; maar daar zij zag dat haar meester vrede met dit vertrek had, zoo nam zij er ook genoegen mede, en bij zich zelven sprak zij denzelfden zegenwensch uit als de Pater voor den goeden knaap.
|
|