| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk. De pleegvader.
Alle middelen, welke pater Robin, - zoo heette de jonge man, die zich zoo barmhartig gedroeg - aan zijn pastorie aanwendde, om de levensgeesten der vrouw op te wokken, bleven vruchteloos; haar geest was ontvloden en slechts het stoffelijk overschot bestond nog. Hij staakte dan ook alle verdere moeite, en overdekte het lijk met een wit laken.
‘Wat nu, Christien?’ zeide hij tot zijn oude dienstmaagd, die hem behulpzaam geweest was.
De oude zuchtte. ‘Daar is niets meer aan te doen, heer Pastoor,’ antwoordde zij; ‘onderzoek of de vrouw wellicht papieren of geschriften bij zich heeft, waardoor gij te weten kunt komen waar zij te huis behoort of wie de bloedverwanten van het kind zijn. Ik heb medelijden met het arme schaap; wat moet er van hem worden, als wij niet weten
| |
| |
wie zijn naaste familie is, aan wien hij toegezonden kan worden.’
‘O! wat het kind aangaat, wees daarover niet bezorgd, Christien,’ antwoordde Robin, ‘ik behoud het bij mij, dat heb ik de oude stervende vrouw beloofd, en hierin zal ik woord houden. Doch al had ik het niet beloofd, het toeval heeft hem in mijn huis gevoerd en het zal er niet uit verwijderd worden.’
De oude Christien schudde het hoofd. ‘Ach, lieve heer Pastoor, hebt gij wel bedacht welk een zwaren post gij u op het lijf gehaald hebt? Het kost al moeite genoeg om met de drie honderd Thalers, waarvan toch al meer dan de helft aan anderen besteed wordt, rond te komen! Hoe moet het gaan als gij nu nog bovendien de zorg voor een vreemd kind op u nemen moet? Ach, lieve heer Pastoor, bedenk u eerst en weet wat gij doet.’
‘Gij zoudt dan willen, Christien, dat ik het arme kind, deze hulpbehoevende wees, op straat zou zetten, opdat ik het daardoor iets beter zou hebben?’ antwoordde Robin. ‘Neen Christien, dat kunt gij niet meenen.’
‘God beware ons, heer Pastoor, hoe bedenkt gij het?’ riep de oude trouwe dienstmaagd. ‘Iets beter zou hebben, gij, die het uit uw mond spaart om het de armen te geven! Neen, zoo meen ik het niet; ik bedoel, dat, zoo gij eenige
| |
| |
papieren vond, waaruit gij te weten kon komen wie de bloedverwanten van het kind waren, dat het dan beter zou zijn het aan hen over te geven dan het zelve te behouden. Gij weet toch zeer goed, hoe zuinig het hier omgaat; dat behoef ik u niet te herinneren.’
‘Welnu,’ antwoordde de priester, ‘wij zullen zien. Christien, ontkleed gij de vrouw, onderzoek alles, en vindt gij het een of ander, breng het dan op mijn studeerkamer.’
‘Dat zal ik doen,’ zeide de dienstmaagd, ‘heb verder geen zorg, heer Pastoor, ik zal wel op de kleine passen, zeker, zeker! Moet hij bij ons blijven, dan zal de oude Christien hem ook verzorgen; maar als het niet noodig is, dan zou het toch beter zijn....’
Pater Robin kende de oude trouwe Christien, die reeds bij zijn ouders gediend had, en die hem van jongs af had verpleegd. Hij wist wel, dat haar hart tienmaal weeker was dan de harde woorden, die zij somwijlen uitsprak, en waarvan zij niets meende. Daarom vertrouwde hij haar de moeder en het kind gerust toe, en begaf zich naar zijn studeervertrek, overtuigd, dat hij beiden aan geen betere handen kon toevertrouwen.
Tien minuten later verscheen de oude in het studeervertrek, en bracht hetgeen zij bij de vrouw gevonden had. Het was niet veel; slechts een paar
| |
| |
nietsbeduidende zaken: een klein mes met hoornen heft, waarin een zilver plaatje en waarop de letters A B gegraveerd waren, een vingerhoed, een naaldenkoker en eindelijk het belangrijkste, een brief, of liever een stuk van een brief, zorgvuldig dicht gevouwen, doch op de vouwen geheel doorgesleten, waardoor enkele woorden reeds verloren waren geraakt. Het papier was half vergaan, waarschijnlijk door de tranen die er op gevallen waren. Het was, zoo als reeds gezegd is, slechts een gedeelte, de helft was er afgescheurd.
Niettegenstaande dat greep Pater Robin met belangstelling naar het geschrift, hopende hieruit iets naders te vernemen aangaande den knaap en zijn moeder. Hij doorliep nauwkeurig het geschrift, doch liet het spoedig verdrietig op de tafel vallen.
‘Het is niets bijzonders, Christien,’ zeide hij, ‘mijn verwachting is teleurgesteld. Juist het belangrijkste deel ontbreekt - is er afgescheurd - waarschijnlijk verloren geraakt. Dit gedeelte behelst niets, ten minste weinig wat ons op 't spoor helpen kan.’
‘Wie weet?’ antwoordde de oude Christien. ‘Hoer Pastoor, laat mij ook eens lezen, of, als gij zoo goed wilt zijn, lees mij het stuk eens voor, want geschreven schrift kan ik niet best lezen, ten minste niet bij lamplicht, en het schijnsel flikkert mij zoo voor de oogen.’
| |
| |
Pater Robin voldeed aan het verlangen der dienstmaagd, nam den brief van de tafel en las, dikwerf door de oude Christien in de rede gevallen, overluid en langzaam voor als volgt:
‘Mijn arme ongelukkige vrouw!
Na jaren lange afwezigheid, doorgebracht onder allerlei bezwaren en lotgevallen, heb ik eindelijk het geluk u een vroolijk en troostend bericht te kunnen doen geworden. Eindelijk heb ik een toevluchtsoord gevonden, eindelijk kan ik u een nieuwe woonplaats aanbieden, na zoo'n langen tijd op een onrechtvaardige wijs van de mijnen verdreven te zijn geweest.’
‘Verdreven?’ vroeg de oude Christien. ‘He, de vader van dezen knaap zal toch geen misdaad begaan hebben?’
‘Stil toch,’ antwoordde Pater Robin, ‘gij hoort toch, dat hij schrijft: op een onrechtvaardige wijs verdreven, - maar laat mij nu verder gaan.’
Hij vervolgde:
‘Ja, ik bezweer u, en gij zijt er van overtuigd, ik ben onschuldig verdreven, onschuldig verdacht en aangeklaagd, en zeer zeker zou ik onschuldig veroordeeld zijn geworden, zoo ik niet spoedig mijn paard gezadeld en de vlucht genomen had. Gij weet, dat ik voornemens was naar Engeland te vluchten; ik nam de reis over Hamburg, omdat ik daar een oud vriend had, die ik mijn zaak kon toevertrouwen.
| |
| |
Ik verbeeldde mij door zijn bemiddeling gemakkelijk een schip te kunnen krijgen voor den overtocht, en, eenmaal op een Engelsch vaartuig zijnde, geloofde ik in veiligheid te zijn. Mijn vriend echter was vertrokken. In een koffiehuis zijnde, las ik tot mijn schrik in een der dagbladen, dat zij mij vervolgden en reeds mijn spoor meenden ontdekt te hebben. Als zij mij vonden en herkenden, was ik verloren. Ik had geen tijd om na te denken, ik kon niet wachten totdat mijn vriend kwam, want ieder oogenblik liep ik kans om in handen van mijn vervolgers te vallen. Ik stak steelsgewijze het blad in mijn zak, opdat het niet door anderen zoude gelezen worden, die, uitgelokt door den prijs, welke er op mijn hoofd was gezet, mij zouden verraden. Ik verliet terstond het koffiehuis en spoedde mij naar de haven, met het doel om, onverschillig waar, op het een of ander schip een schuilplaats te zoeken. In de verte zag ik een schip de Elbe afzakken, ik sprong in een boot, die door een jongen man uit Helgoland bestuurd werd. ‘Ziet gij daar dat schip,’ vroeg ik hem, ‘ik ben te laat gekomen om bij zijn afvaart tegenwoordig te zijn, ik geef u twee goudstukken als gij het schip inhaalt.’ Ik liet de goudstukken in zijn oogen glinsteren en, de jongen greep de riemen. ‘Ga zitten, Mijnheer,’ antwoordde hij, ‘gij zult het schip bereiken, al moest ik het een heelen dag achterna roeien.’
| |
| |
De jongen roeide met ingespannen kracht, en pijlsnel daalden wij de Elbe af. Achter Blankenese haalden wij het vaartuig in en ik verzocht aan boord te worden gelaten. De scheepstrap werd uitgezet, ik wierp mijn roeier het verdiende geld toe, en een minuut later stond ik op het dek. De scheepskapitein was een braaf man; ik deelde hem mijn toestand mede en bad hem om een schuilplaats.
‘Die zal ik u verleenen,’ zeide hij, ‘doch mijn reis is niet naar Engeland, maar naar Oost-Indië, en mijn plicht verbiedt mij Engeland aan te doen.’
Dit was een vreeselijke zaak, maar in ieder geval had ik vooreerst de vrijheid terug en mijn leven gered; te meer, daar de kapitein mij te kennen gaf, dat het volstrekt geen ongewone zaak zijn zoude, als wij een schip tegen kwamen dat naar Engeland moest, en mij kon overnemen. Met deze hoop troostte ik mij, en bleef waar ik was; wat had ik ook anders kunnen doen? - De kapitein voorzag mij van een kajuit, en liet schip vervolgde zijn koers. Spoedig waren wij in volle zee; wij passeerden Helgoland, en kwamen behouden in het kanaal. Ieder oogenblik stond ik voor op het schip, met den zeekijker voor de oogen op den uitkijk, of er ook een schip in 't gezicht kwam, dat mij naar Engeland voeren kon. Doch, helaas! deze wensch bleef onvervuld. Ons schip zeilde rustig voort. Wel passeerde ons menig goed geladen vaartuig, doch geen
| |
| |
dat voor Engeland bestemd was. Het was alsof het noodlot het anders beschikt had. Wij naderden de Atlantische Zee en nog altijd bevond ik mij op denzelfden bodem, terwijl de Engelsche kusten hoe langer hoe meer in den nevel wegzonken.
Toch gaf ik niet alle hoop op; ook de kapitein hield den moed er bij mij in. Er zou nog wel een schip komen opdagen, geloofde hij. Wij vervolgden steeds onzen weg; dagen en weken verliepen, doch geen enkel vaartuig kwam ons tegen. Het noodlot scheen te willen, dat ik in Oost-Indië zou aanlanden en, ofschoon dit denkbeeld mij eerst zeer onaangenaam was, begon ik er mij langzamerhand mede te verzoenen. De kapitein troostte mij door aan te voeren, dat ik misschien in Indië even veilig zijn kon als in Engeland. ‘In Indië hebben zooveel menschen fortuin gemaakt, die in hun moederland niet vooruit konden komen,’ zeide hij. ‘Als het hoofd en hart op de rechte plaats zit, is er in Indië altijd geld te verdienen.’
Welnu, ik schikte mij in het lot. Het was dan ook eigenlijk hetzelfde waar ik een nieuwe bezigheid zou zoeken, als ik maar een zekere schuilplaats had voor u, mijn dierbare vrouw, en voor onzen Ali. Met u weder vereenigd, te zamen aan den huisselijken haard, zouden wij weder gelukkig zijn....’
‘Die arme man,’ zuchtte Christien, toen de
| |
| |
geestelijke even ophield met lezen, ‘wat verlangde hij naar zijn vrouw en kind. Iemand die de zijnen zoo lief heeft, kan geen booswicht zijn. Maar lees verder. Is hij in het vreemde land geslaagd?’
‘Gij zult het vernemen,’ antwoordde Robin, en las verder.
‘Na een langen tocht daagde eindelijk de kust van Azië voor onze oogen. Wij liepen de haven binnen, waarachter voor mij een toevluchtsoord of een verblijf van ellende verborgen lag. Het geringe overschot van mijn geld deelde ik met den braven kapitein, nadat hij bepaald geweigerd had het geheele bedrag aan te nemen. Wij scheidden met een hartelijken handdruk en ik stapte aan wal. Daar stond ik nu in een vreemd land, ver verwijderd van mijn vaderland, en van allen die mij dierbaar waren. Niemand bekommerde zich over mij, niemand heette mij welkom, geen enkele hulpvaardige hand strekte zich naar mij uit. Een akelig verlaten gevoel overmeesterde mij; ik was geheel moedeloos, doch de gedachte aan u, de hoop, dat gij mij eenmaal zoudt kunnen volgen, deed mij het hoofd weder oprichten. Ik vatte moed en het eerste wat ik deed was werk zoeken. Na veel vergeefsche pogingen gelukte het mij eindelijk als schrijver een betrekking te krijgen bij een Engelsch Generaal. Het was een zeer ondergeschikte, slecht bezoldigde post, die mij nauwelijks zooveel opbracht dat ik
| |
| |
voor mij zelven zuinig kon rond komen. Niettegenstaande dat, nam ik de betrekking aan, hopende hierdoor later vooruit te kunnen komen, en ik deed mijn best zooveel in mijn vermogen was. Zeker was er nog in langen tijd geen verandering in mijn toestand gekomen, zoo niet een bijzonder toeval de opmerkzaamheid van den Generaal op mij gevestigd had. Een opstand onder de Mahratten wikkelde ons in oorlog. Ons garnizoen moest met de overige manschappen naar het oorlogsveld oprukken, en al de ondergeschikten van den Generaal moesten hem volgen. Er werd bloedig gestreden, en bij dezen strijd vond ik gelegenheid uit te blinken. De Generaal was in zijn voortvarenheid met een kleinen troep het vijandelijke leger te veel genaderd, en zag zich eensklaps door een heel leger van vijanden omringd. Zijn leven verkeerde in het grootste gevaar, indien niet plotseling redding kwam opdagen. Al onze troepen bevonden zich in het gevecht, slechts enkele ruiters, die uit de gelederen verwijderd waren, zwierven doelloos rond. Gelukkig had ik een goed paard en was mijn besluit spoedig genomen. Ik snelde de vluchtende ruiters tegemoet, dreigde hen met zware straf, indien zij mij niet terstond volgden. Dat middel werkte goed; spoedig had ik tien of twaalf man om mij heen verzameld. ‘De Generaal is in gevaar,’ riep ik hen toe. ‘Gij zijt lafaards, zoo gij hem verlaat! Eén goede uitval
| |
| |
en hij is gered.’ De soldaten beminden hun Generaal; allen waren vol moed, en, zij volgde mij. In vliegende vaart stortten wij op den vijand in; onze sabels verschaften ons den doortocht. De kring van vijanden, die zich om den Generaal gevormd had, werd verbroken, wij sabelden neder wat wederstand bood, en, de vijand gaf zijn buit over. De Generaal had mij opgemerkt. ‘Houdt vol,’ riep hij mij toe, ‘zie eenige minuten deze plaats te behouden, spoedig komt er hulp.’ Dit gezegd hebbende, snelde hij heen en kwam spoedig met een geheel regiment ruiters terug. Zijn moedige daad deed het gevecht tot ons voordeel uitloopen; de Mahratten ruimden door de vlucht het slagveld, en werden door de onzen geheel uit elkander geslagen.
De Generaal had mij niet vergeten; hij benoemde mij tot Officier, eenigen tijd daarna tot zijn Adjudant, en, om de maat vol te meeten, later tot Ritmeester. Ik was opgetogen van vreugde, want nu was het doel van mijn streven bereikt, nu kon ik er ernstig over gaan denken, om u en mijn Ali te laten overkomen. Ik dorst mij nu met de hoop vleien om spoedig u beiden in mijn armen te drukken en u een huiskring aan te bieden. Maar het vooruitzicht moest nog schooner worden; het geluk, dat mij begunstigde, hield nog niet op mij met nieuwe weldaden te overladen.
De Mahratten, woedend geworden door de neder- | |
| |
laag welke zij geleden hadden, plunderden bij al hunne vijanden. Het paleis van een Indische vorst, die hoegenaamd geen deel aan den krijg genomen had, werd door zijn eigen landgenoten in brand gestoken. Een gelukkig toeval bracht mij met mijn manschappen juist in de nabijheid; wij snelden ter hulp en kwamen gelukkig nog juist vroeg genoeg. De brandstichters werden gevangen genomen, terwijl een gedeelte zich door de vlucht wist te redden. De vorst overlaadde mij met weldaden, en hield niet op, zoodra ik zijn verdere weldaden van de hand wees, met aandringen dat ik den post van hoofd-beambte in zijn paleis zou aannemen. Ik sloeg dit voorstel niet van de hand, maar verzocht om het eenige dagen in beraad te mogen houden, daar ik er mijn Generaal over spreken wilde, en deze om raad vragen. Hij was zeer ingenomen en verheugd met deze mededeeling. ‘Neem het aan, neem het terstond aan,’ zeide hij. ‘Gij kunt niet weten welke schitterende toekomst zich voor u opdoet. Deze Indische vorsten, ofschoon zij onder de Engelsche regeering staan, zijn zeer machtig, en grootendeels, zooals uw begunstiger, zeer rijk. Gij kunt u in zijn dienst schatten verzamelen, want hij staat bekend voor een zeer milddadig mensch. Waarlijk, mijn vriend, zijn aanbod moet gij als een groot voorrecht beschouwen.’
Ik bedacht mij dus niet lang en schreef aan den
| |
| |
vorst, dat ik zijn voorstel gaarne aannam zoodra de oorlog ten einde was. Zijn antwoord bestond daarin, dat hij mij een prachtig paard van echt Arabisch ras, geheel met tuig behangen, present zond. Hiermede was onze overeenkomst gesloten en spoedig kon ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden. Weinige dagen later stierf mijn brave Generaal; de wonden, die hij in het gevecht bekomen had, sloopten zijn krachten.
Thans ben ik drie maanden in mijn nieuwe betrekking, en daar ik nu geheel bekend ben met mijn werkkring en vooruitzichten, kan ik u gerust voorstellen tot mij te komen.
De vorst is een vrijgevig en goed mensch. Hij overlaadt mij met gunstbewijzen, en ik begin te gelooven, hetgeen mijn oude Generaal gezegd heeft, dat het in deze betrekking niet moeielijk is om vooruit te komen. Komt en overtuigt u zelven. Gij hebt niets te doen dan getrouw alle aanwijzingen te volgen die ik u geven zal.
Ten eerste verkoopt, onverschillig tot welken prijs, zoo spoedig mogelijk onze kleine bezitting. Vervolgens bestelt gij een wagen, waarin gij al uw huisraad bergen kunt, en reist naar Hamburg, waar...’
‘Welnu, waar heen?’ vroeg de oude Christien belangstellend. ‘Ga verder, heer Pastoor.’
‘Hier is juist het geschrift ten einde,’ antwoordde Robin. ‘Er wordt volstrekt in den brief geen enkele
| |
| |
naam genoemd, die ons tot eenige aanwijzing strekken kan. Juist de ontbrekende helft van den brief bevat de oplossing van alle raadsels. Hadden wij maar het opschrift of het adres van den brief, dan konden wij de woonplaats van de ongelukkige vrouw opsporen en berichten inwinnen; maar deze is zeker met het ontbrekende van den brief verloren geraakt. Het is niet denkbaar dat de ongelukkige vrouw het belangrijkste gedeelte zal verloren hebben. Kijk nog eens goed, Christien, en zoekt goed in alle zakken, wij moeten het ontbrekende gedeelte vinden, want het geluk van den armen wees hangt er vrij zeker van af. Na al wat wij vernomen hebben, wacht den knaap een schitterend vooruitzicht als wij de verblijfplaats van zijn vader, die zoo zeer naar vrouw en kind verlangde, weten op te sporen. Ga, Christien! en zoekt. Het betreft hier de toekomst van het hulpelooze kind, en het is onze plicht voor dat kind handelend op te treden en de plaats van vader en moeder te vervullen. Dus, goed zoeken, Christien, gij moet de rest van den brief vinden.’
Christien ging, doorzocht zeer opmerkzaam alle kleedingstukken der vrouw, doch vond, niettegenstaande alle aangewende moeite, niets - zelfs niet het geringste.
Met ledige handen moest zij tot haar heer wederkeeren. Robin was zeer ongerust, want werkelijk hing de geheele toekomst van den armen knaap af van
| |
| |
het stuk papier, dat verloren was geraakt. De brief, ten minste het stuk dat in zijn bezit was, gaf geen de minste hoop ooit iets van den vader te kunnen opsporen. Ook was de knaap nog te jong om van hem te kunnen vernemen wat men zou moeten doen, om met de hulpmiddelen, die men bezat, het spoor des vaders te ontdekken.
‘Heer Pastoor, kunt gij dan niet naar Hamburg schrijven?’ vroeg Christien. ‘Hamburg ligt toch niet buiten de wereld.’
‘En aan wien moet ik schrijven?’ vroeg Robin, ‘er wordt geen enkele naam genoemd, en Hamburg is een groote stad. Al plaatste ik de geheele geschiedenis in de dagbladen, dan zou het nog toevallig zijn, als het bericht onder de bedoelde oogen kwam. En toch is dit nog de eenige weg die ons openstaat. Maar weet gij zeker, dat gij alles nauwkeurig nagezien hebt, Christien?’
‘Alles, heer Pastoor.’ De oude vrouw bevestigde dit zoo zeer, dat Robin er niet meer aan twijfelen kon.
‘Ik heb drie, vier malen alle zakken en plooien doorzocht, tot zelfs de versleten schoenen, die de vrouw aan de voeten had. Neen, bij haar is niets meer te vinden.’
‘Nu, dan moeten wij de zaak aan het lot overlaten, en zien hoe het geheim ontsluierd zal worden; doch, wat er gebeure, den armen wees zal niet aan
| |
| |
zijn lot overgelaten worden. Goede nacht, Christien, begeef u nu te bed; mogelijk vinden wij morgen raad.’
De oude dienstmaagd verwijderde zich, en Pater Robin, vermoeid van de reis en van hetgeen er dezen avond had plaats gevonden, begaf zich ter rust. Hij kon echter niet slapen; te vergeefs trachtte hij het raadsel op te lossen, dat hem dezen avond in zijn stille woning voorgekomen was.
Ook de nacht lostte dit raadsel niet op.
De kleine wees was den volgenden morgen frisch en gezond, maar, zoo als Pater Robin gevreesd had, hij wist hoegenaamd geen inlichtingen te geven aangaande zijn afkomst. Nog een laatste poging bleef hem over: mogelijk had de arme vrouw in haar laatste oogenblikken den brief krampachtig in de handen gehouden, en een gedeelte op den grond laten valen. Dit kon mogelijk zijn, en daarom spoedde hij zich des morgens vroeg, om den ouden eik op te zoeken, waartegen de vrouw gerust had. Hij vond de plaats, doch geen spoor van den brief, en, met gebogen hoofd en moedeloos keerde hij huiswaarts.
Ook Christien had nogmaals alle kleederen en zakken doorzocht, doch ook zonder den minsten uitslag.
Pater Robin moest het opgeven, om in het bezit te komen der stukken, die van zooveel belang voor den armen wees waren. Zij waren spoorloos ver- | |
| |
dwenen, en van de bleeke gesloten lippen der vrouw was geen geheim meer uit te krijgen; het moest met haar begraven worden.
Pater Robin rustte echter niet, en peinsde wat hij kon aanvangen om het spoor te vinden van den vader van den hulpeloozen wees. Hij schreef naar Hamburg en Londen, zond afschriften van den brief aan de correspondenten der meest gelezen dagbladen, deelde de omstandigheid mede waaronder hij vrouw en kind gevonden had, en verzocht om plaatsing voor een en ander in de dagbladen. Aan zijn verzoek werd voldaan, doch ook deze middelen voldeden niet aan de verwachting die de Pater zich er van had voorgesteld. Een maand, een half, een heel jaar verstreek, en geen bericht, geen de minste opheldering kwam er in deze schijnbaar ondoordringbare geschiedenis over de afkomst van den kleinen Ali.
Pater Robin schikte zich in het onvermijdelijke, en voldeed aan de beloften, der stervende moeder gedaan om voor het kind te zorgen.
‘Arm kind,’ prevelde hij op zekeren dag bij zich zelven, terwijl de kleine Ali aan zijn voeten speelde; het was juist een jaar geleden dat hij hier in huis genomen was; ‘arm kind, verlaten, wellicht door iedereen vergeten. Lief kind, uw vader kan voor u niet bidden, doch de liefde en toegenegenheid van een vader zult gij niet missen zoo lang ik leef.’
| |
| |
Hij nam den knaap op zijn knieën en drukte hem een kus op de frissche roode wangen. De kleine Ali streelde zijn weldoener, terwijl hij de kleine armpjes hem om den hals sloeg.
‘Ali houdt veel van u,’ zeide hij.
‘Ik ook van u, mijn kind,’ antwoordde Robin met geroerde stem, en op nieuw deed hij de belofte zijn hand niet van het kind af te nemen en het te verzorgen zoo goed als in zijn vermogen was, onverschillig welke offers of ontbeering het hem kosten mocht.
|
|