| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk. De weduwe.
De dag spoedde ten einde, de zon bereikte de westerkimmen; de schaduwen der boomen werden al langer en langer, en de boomen in het bosch ontvingen geen zonnestralen meer, toen een oude vrouw, leunende op een dikken stok, met langzame schreden, in een eenzaam gedeelte van het Thuringer woud voortstrompelde. Men kon het de oude vrouw aanzien, dat zij zich met moeite voortbewoog. Menigmaal struikelde haar wankelenden voet over een steenklomp of over de gladde boombladeren, die, half verrot en nat, over den weg verspreid lagen. Nu en dan bleef zij staan, steunde zich met beide handen op den stok, en sloeg de half gebroken oogen smeekend hemelwaarts, alsof zij van dáár hulp en bijstand afsmeekte.
Haar gelaat was vervallen; diepe rimpels en
| |
| |
plooien vertoonden de uitdrukking van zwaar lijden, en uit haar diepe zuchten en kermen kon men opmaken, dat zij buitengewoon vermoeid en uitgeput was; en toch droeg de arme vrouw nog een bundel op den rug, en boven op dezen bundel bevond zich nog een andere vracht, namelijk een kind van drie of vier jaren, dat in een grof linnen doek, die onder de borst der vrouw te zamen geknoopt was, alzoo voor vallen beveiligd werd.
Het kind sliep, zeker door zware vermoeienissen afgetobt, want de kleine naakte voetjes, die onder uit den doek te voorschijn kwamen, toonden duidelijk, dat het even als de oude vrouw onbegane en woeste paden betreden had. De vrouw had het kind op den rug gebonden, toen het, door vermoeidheid afgemat, niet verder voort kon.
Het smalle, diep uitgegraven pad, dat tusschen hooge rotsen door slingerde, scheen naar een bewoond dorp te voeren, want de arme vrouw, die zich nog slechts met groote inspanning kon bewegen, werd af en toe door wandelaars, die in dezelfde richting liepen, ingehaald. Het waren meestal houthakkers, die diep in het woud hun werk vervuld hadden, en die nu, met de glimmende bijl op den rug, bij het vallen van den avond hun haardsteden opzochten. Niemand sloeg eenige acht op de vrouw, en zonder een woord te spreken gingen zij haar voorbij; zonder eenig medelijden te toonen,
| |
| |
zelfs zonder haar een avondgroet toe te voegen. Onverschillig, koud en zonder eenige deelneming aan den dag te leggen vervolgden zij hun weg, het kwam niemand in de gedachten om haar te helpen, zoodat al die lieden door de arme vrouw met benijdenswaardige blikken werden nagestaard. O, wat moet er niet in de ziel van haar zijn omgegaan bij het zien van al die gezonde en sterke lieden.
Zij vervolgde haar weg verder, zoo goed en kwaad het haar mogelijk was, tot dat eindelijk haar krachten haar geheel begaven; haar voeten weigerden verder hunne hulp; zij wankelde, strompelde en viel eindelijk tegen den stam van een dikken eikenboom, die met zijn wortels den weg omgeploegd had, neder. Hier, naast den rijweg, viel zij en bleef liggen, nam het slapende kind van haar rug en legde het in haar schoot neder, staarde uit haar sombere ingevallen oogen over het bleeke gezichtje, en besproeide het met haar tranen, die zwaar en gloeiend uit haar oogen te voorschijn kwamen.
‘Arm, arm kind!’ zuchtte zij, ‘wat moet er van u worden, als God ook mij van uw zijde wegneemt? O, voor u en mij was het wenschelijk, dat we beiden ons graf hier vonden, en dat het zachte mos onze lichamen mocht bedekken..... dan was er een einde aan onze armoede en ellende.’
Het kind ontwaakte, wreef met de kleine handen in de oogen, plooide het mondje, begon te
| |
| |
weenen en riep: ‘O, ik heb zoo'n honger - zoo'n honger en dorst.’
‘Arm kind,’ antwoordde de vrouw, en wrong de magere handen, ‘gij hebt honger, en ik bezit geen stukje brood om uw honger te stillen. Maar, wacht een oogenblik, lieve engel, gij hebt dorst, drinken zult gij hebben uit die frissche waterval; dat zal u toch voor een oogenblik goed doen! En daarna zullen hier nog wel menschen voorbij komen; ik zal gaan bedelen, ik zal deernis zien op te wekken; geduld, nog een oogenblik geduld, lief kind.’ Zij spreidde den doek op het mos uit, legde het kind daarop en stond met veel moeite op. Nauwelijks twintig schreden van den eik verwijderd, ruischte een heldere waterval; zij spoedde zich daarheen, vulde een blikken kroes met het kristalheldere vocht, keerde naar het kind terug en bracht het de kroes aan de brandende lippen. De knaap dronk gretig, en nogmaals ging de moeder naar den waterval; zij liet het knaapje drinken totdat het verzadigd was. Nu was hij te vreden, en dankbaar staarde hij zijn verpleegster aan; een glimlach speelde op zijn lippen, en weinige minuten later was hij weder ingeslapen.
De vrouw bleef waken, en met gloeiende oogen en gejaagde pols beschouwde zij het slapende kind, terwijl zij werktuiglijk met afgebroken woorden prevelde: ‘Ongelukkig kind! - Verlaten! - In 't bosch! - | |
| |
Uw laatste steun ontvalt u! - Sterven! - Sterven! - O God! wees genadig.... ontferm u over ons.’
Hoor!... daar doet zich het getrappel van paardenhoeven in het bosch hooren. De vrouw richtte zich op en luisterde. Het getrappel nadert, vroolijke stemmen doen zich hooren, drie of vier ruiters naderen op dartele vossen, jachttassen en geweren hingen over hun schouders. Het waren jagers, die van een vroolijke jachtpartij huiswaarts keerden en den rit door aangename woorden kortten, om daarna onder een goed dak, waar vrede, rust, verkwikking en vroolijkheid heerschtten, den avond door te brengen.
De arme verlaten, stervende vrouw richtte zich op, liep midden op het rijpad, wierp zich voor de jagers op de knieën en strekte de armen smeekend voor hen uit. ‘Medelijden,’ riep zij, ‘medelijden; ik kan niet verder! Honger, ontbeering en verdriet hebben mij uitgeput, en... mijn arm kind! Het is weldra nacht. O, laat ons niet hulpeloos in dit donkere bosch achter.’
‘Vrouw, wat wilt gij?’ riep een toornige stem. ‘Gaat uit den weg, kom, vooruit! Als gij bedelen wilt, kom dan op het kasteel, maar stoor ons niet hier op den open weg. Kom, gaat op zij!’
De arme vrouw verzette geen voet. ‘Erbarming! ik sterf!’ riep zij, en viel op den grond neder. ‘Mijn kind, mijn arm kind! O God, ontferm u.’
‘Bedelaarsvolk, onbeschaamde!’ was het antwoord,
| |
| |
‘ik zeg u, gij kunt bij mij op het kasteel komen; maar ga nu op zijde en houdt ons niet op, of mijn paard zal u het lichaam stuk trappen.’
Doch zij ging niet weg, want de ongelukkige kon niet verder, haar krachten waren uitgeput. Terwijl zij het moede hoofd op den grond liet zinken, maakten de ruiters gebruik van hun sporen, vlogen over de vrouw heen, renden voort en lieten de arme vrouw hulpeloos en in wanhoop op den weg liggen.
Het werd duister; de zon verlichtte zelfs de toppen der bergen niet meer. Alles was rustig, en geen enkele wandelaar vertoonde zich. De purpergloed der avond-zon maakte plaats voor de avondkoelte; vochtige dampen stegen uit den grond op en bleven aan de takken der boomen hangen. Een doodelijke stilte heerschte alom; slechts nu en dan hoorde men het gekras van een raaf, die vliegend zijn nest opzocht. De vleermuizen fladderden door de lucht en met tragen vleugelslag begonnen de uilen teekenen van leven te geven. Slechts enkele sterren gaven een flauw licht door het bladerdak; de maan spreidde haar zilver-licht over de toppen der bergen, en nog altijd lag de arme vrouw op den rijweg uitgestrekt. Er was niemand gekomen, die haar een deelnemenden blik of behulpzame hand kwam aanbieden.
Eindelijk scheen er toch hulp te komen opdagen. Er deden zich haastige voetstappen in de stille duis- | |
| |
ternis hooren, en kort daarop kon men de gedaante zien van een welgebouwd jongmensch, die met spoed de plek naderde waar de arme vrouw lag; maar de late wandelaar scheen haar ook al niet op te merken, of hij had geen begrip van haar toestand; ten minste hij liep haar, zonder eenige opmerkzaamheid aan haar te wijden, voorbij, en was reeds twintig voetstappen van de plaats verwijderd, toen een klagend gesteun zijn opmerkzaamheid trof en hem deed stilstaan.
‘Wat is dat?’ vroeg hij, ‘heeft hier iemand hulp noodig?’
‘Moeder! moeder! waar zijt gij?’ riep de klagende stem van een kind. ‘Moeder, ik ben bang.’
‘Lieve Hemel, een kind, en dat zoo laat alleen in het bosch!’ prevelde de jonge man, en spoedde zich naar de plek van waar het geklaag kwam. ‘Wees kalm, arm schaap, wees bedaard,’ sprak hij op vriendelijken toon, ‘wees niet bang, ik ben bij u, een vriend, een goede vriend. Maar, lieve Hemel! wat is hier voorgevallen?’ Hij ontdekte het levenlooze lichaam van de vrouw, en ging, voor een oogenblik het kind aan zijn lot overlatende, naar haar toe. Terwijl hij bezig was om de vrouw van den grond op te beuren, kwam het kind naar hem toeloopen.
‘Stil, stil, mijn jonge,’ sprak de man op liefelijken toon, ‘uw moeder zal wel weder bijkomen, gij
| |
| |
moet een weinig geduld hebben. Kijk, zij doet de oogen al weder open! Arme vrouw, wat ziet zij er bleek en vervallen uit. Begint gij u iets beter te gevoelen, goede vrouw?’
‘Mijn kind,’ antwoordde zij met zwakke stem, ‘waar is Ali, mijn zoon?’
‘Hier moeder, hier ben ik!’ antwoordde de kleine, en klemde zich aan haar vast. ‘Moeder, ik heb alweer zoo'n honger; och, ik heb zoo'n honger.’
‘Arme knaap,’ antwoordde de man, die zeer medelijdend scheen, ‘uw honger kunnen wij gelukkig stillen; daar, neem en eet, en laat het u goed smaken terwijl ik mij met uw moeder bezig houd. Bij geluk heb ik een paar broodjes bij mij gestoken. Maar gij, vrouw, wat scheelt er aan?’
‘O, ik dank u, ik dank u!’ antwoordde zij, ‘vraag niet naar mij; maar die kleine, mijn Ali, help hem eerst, goede heer!’
‘O, die is reeds geholpen, hij smult lekker, kijk maar hoe lekker hij zit te eten, goede vrouw,’ antwoordde de jonge man, ‘maar ik zie het wel, gij zijt zwak en bovendien ziek; hoe komt het, dat ik u in den nacht hier hulpeloos in het bosch vind? Waarom hebt gij niet gezorgd in het dorp te komen, gij zijt er geen half uur van verwijderd?’
‘Ik kon niet verder,’ antwoordde de arme vrouw, terwijl zij weder tegen den eik nederviel, waartegen zij het eerst geleund had. ‘Mijn
| |
| |
krachten hebben mij begeven; o, ik voel het, dat ik ga sterven, kommer en gebrek hebben het merg uit mijn gebeente verslonden, en o, lieve hemel! als ik sterf, wat zal er dan van hem, wat zal er van mijn kind worden?’
‘Wees bedaard, goede vrouw, wees bedaard,’ zeide de jonge man op troostenden en deelnemenden toon, ‘gij zijt ziek, dat zie ik wel, maar laat ons hopen, dat het voorbijgaande is. Als gij eerst wat uitgerust en versterkt zijt, zult gij kracht genoeg hebben om, op mijn arm steunende, het dorp te bereiken; daar zult gij rust en verkwikking vinden. Ik zal voor alles zorgen, totdat gij geheel hersteld en versterkt zijt. Dus, wees kalm en bedaard, vrouw! Kom, sta nu op, leun op mijn arm en beproef het eens. Kom, moed gevat, doe uw best, ik smeek het u.’
Ach ja, zij beproefde het, de arme tot der dood toe uitgeteerde vrouw; maar haar krachten waren te veel uitgeput. Nauwelijks was zij opgestaan, of zij zakte weder in elkander, want haar voeten weigerden haar te dragen.
‘Het gaat niet, het gaat niet!’ zuchte zij, en weder leunde zij onmachtig tegen den boom. ‘Dank, dank voor uwe hulp, goede man, maar gij ziet wel, ik kan niet verder.’
‘Ja, helaas! ik zie het maar al te goed,’ antwoordde hij, en stond radeloos voor de ongelukkige.
| |
| |
‘Wat moet ik doen? Weet ge wat, goede vrouw, ik zal zoo snel mogelijk naar het dorp loopen en een wagen halen. Als gij het goed vindt neem ik uw kind op mijn arm mede.’
‘Neen, o neen!’ riep zij met bevende stem, en klemde den knaap aan haar borst. ‘Neen, van hem kan ik niet scheiden. Ik zou het besterven als hij niet bij mij was. O, ik bid u, laat hij bij mij blijven.’
‘Zeker, zeker, goede vrouw, ik wil u het kind niet ontnemen,’ antwoordde de man op deelnemenden toon, ‘wacht dan slechts een korte poos, en blijf op deze plaats liggen - binnen een uur ben ik hier weder met een wagen.’
‘Dank, dank, voor uwe goedheid,’ stamelde de vrouw, en drukte de hand van den barmhartigen Samaritaan met haar bevende lippen. ‘Verneem de laatste bede uit den mond van een stervende moeder; o, ontferm u over mijn lieveling - als - als ik niet meer - voor hem zijn zal....’
‘Ja, ik beloof het u, goede vrouw,’ antwoordde hij, ‘maar waarom zijt gij voor het ergste beducht? God kan u nog kracht en gezondheid wedergeven! Wanhoop niet, maar hoopt en bidt, en alles zal zich herstellen en goed afloopen. Maar laat mij nu gaan, het is reeds nacht, wij moeten geen tijd verliezen, maar zorgen om u en den knaap onder dak te brengen. Binnen een uur ben ik terug, dus wacht gerust op mij.’
| |
| |
‘Ja, ik zal wachten en God bidden, ook voor u, mijn weldoener, die Hij mij als een vertroostenden engel in deze bange oogenblikken heeft toegezonden,’ antwoordde de vrouw. ‘Gods zegen en barmhartigheid vergezellen u op al uwe wegen.’
De jonge man onttrok zich van de vrouw, sprak haar nog eenmaal met liefdevolle woorden moed en vertrouwen in, en spoedde zich op weg.
Binnen een half uur had hij het dorp bereikt, en trad het eerste huis binnen. Hij scheen hier bekend te zijn, want niettegenstaande er geen licht brandde, wist hij er den weg en opende een deur, waardoor een helder lamplicht hem tegemoet scheen.
‘Marten!’ riep hij binnentredende, ‘gij moet mij behulpzaam zijn door oogenblikkelijk een wagen te laten inspannen en mij een knecht medegeven om naar het bosch te rijden. Een arme vrouw, met een uitgehongerd kind, ligt daar op den naakten grond; zij moeten zoo spoedig mogelijk hier heen gevoerd worden.... natuurlijk bij mij, in mijn huis!’
‘Wel verbaasd, wat zegt gij, heer Pastoor!’ antwoordde de boer, die bij het binnentreden van den jongen man beleefd was opgestaan en zijn pet had afgezet. ‘Ja ja, het zal terstond geschieden. Hé, Gottlieb, span de beide bruinen voor en werp een paar bossen stroo in den wagen, opdat zij minder hinder van het hossen en stooten zullen hebben op den rijweg. Spoedig, Gottlieb, maak voort, hebt gij het verstaan?’
| |
| |
De knecht was reeds opgestaan en snelde het woonvertrek uit. Het duurde niet lang of men hoorde het paardengetrappel De wagen verscheen voor de deur, de jeudige priester klom er op, en met versnelden draf ging het naar het bosch toe. De knecht had, als voorzorgmaatregel, een lantaarn medegenomen, waardoor hij gemakkelijk het smalle pad kon vinden en vervolgen.
‘Houd nu op,’ riep de priester tot den knecht, ‘hier is de eik, en hier, aan den voet van dezen boom moet de vrouw liggen.’
De paarden stonden stil en de priester steeg van den wagen. Met de lantaarn in de hand zocht hij de plaats waar hij de vrouw verlaten had. Ja, daar lag zij nog, met den rug tegen den boomstam geleund, en het kind sluimerde in haar schoot. Maar, helaas! haar gelaat was evenzoo bleek, als het schijnsel der lantaarn dat er op viel. Haar oogen waren gesloten en haar handen rustten gevouwen op het hoofd van het kind. De arme sloeg de oogen niet op, toen de geestelijke haar naderde, en haar lippen bewogen zich niet meer.
‘Lieve Hemel!’ riep de priester, en trad een schrede achteruit, ‘zij is dood! God heeft haar tot zich genomen vóór ik hulp verleenen kon! Arme, ongelukkige vrouw!’
Hij vatte haar handen, doch deze waren koud. Hij haalde water uit de bron, waschte daarmede haar
| |
| |
slapen en handen, en trachtte zoodoende de levensgeesten weder op te wekken, doch alle pogingen bleven vruchteloos - de arme vrouw was overleden, mogelijk op hetzelfde oogenblik, dat zij nog een laatste bede uitsprak voor het welzijn van haar dierbaar kind.
De jeudige priester sloeg haar medelijdend gade en een traan ontwelde aan zijn oogen.
‘Arme Yrouw,’ zeide hij, ‘wie gij ook zijn moge, mijn zegen geef ik u; God zegen u, en doe u een gelukkige rust genieten, na een kommervol en armzalig leven. Uw kind, dat gij stervende in de armen geklemd hebt, zal niet hulpeloos en verlaten achterblijven, ik zal het tot vader zijn, en God zal dit werk der barmhartigheid met zijn zegen bekroonen.’
Ondertusschen was de knecht ook nader getreden, en keek met deelnemende oogen nu den geestelijke en dan de doode vrouw aan.
‘Lieve Hemel,’ zeide hij eindelijk, ‘heer Pastoor, wat moeten wij nu doen? Dat is hier een verschrikkelijke geschiedenis!’
‘Ja, mijn vriend, het is ongelukkig,’ antwoordde de jonge man, ‘maar toch moeten wij het goede niet uit het oog verliezen; de oude vrouw ziet er uit alsof zij niet veel vroolijke dagen beleefd heeft. Hoe het zij, zij kan hier in 't bosch niet blijven liggen, wij moeten voor een eerlijke begrafenis
| |
| |
zorg dragen. Gottlieb, help mij, om de vrouw op den wagen te leggen; maar wacht, ik wil eerst de kleine bij mij nemen.’
Zachtjes en voorzichtig, opdat het niet ontwaken zou, nam hij het kind uit de armen der vrouw, wikkelde het in een laken en bracht het toen in den wagen. Daarna tilde hij, met behulp van Gottlieb, de doode vrouw in het rijtuig, plaatste zich naast haar, nam het kind op zijn knieën, waar het warm en rustig leggen kon, terwijl de knecht voorzichtig en langzaam naar het dorp reed.
|
|