| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk. Slot.
‘Ja, mijn kind,’ zeide Ali's vader, de overste Brander, nadat zij veel met elkander gesproken hadden, ‘het is de Voorzienigheid, die uw schreden geregeld heeft. Hoe wonderbaarlijk is alles geloopen, en hoe goed wordt gij beloond voor de liefde en dankbaarheid, die gij uw pleegvader betoond hebt. Ik verlang met hart en ziel om met hem in kennis te komen en hem mijn innige vriendschap aan te bieden. Mijn arme Ali! - als hij zich u niet had aangetrokken, wat was er dan van u geworden? En waart gij niet dankbaar geweest, en had gij niet het geld, dat gij door zuinigheid bespaard had, tot zijn welzijn opgeofferd, dan hadden wij elkander nooit ontmoet. Grij zoudt naar Bombay vertrokken zijn en ik wellicht naar Calcutta of Madras. En hoe had gij mij, of ik u ooit gevonden? Misschien, ja, zeer
| |
| |
zeker ware dit nooit geschied, want ik dacht dat gij en uw moeder overleden waren, omdat ik nooit iets van u beiden vernomen heb, ofschoon ik toch aan uw moeder alles geschreven had wat dienen moest om met mijn verblijf en toestand bekend te worden. Dat uw goede moeder zoo leed en u als een hulpelooze wees moest achterlaten - hoe kon ik dat vermoeden? Ongelukkig stierf juist in dien tijd mijn beste vriend in Hamburg, die ik al mijn belangen en ook de zorg voor uw moeder had opgedragen. De erven schenen de papieren niet te vertrouwen, die ik aan mijn vriend had opgezonden. Zij schreven mij langen tijd daarna - ofschoon niet zeer aangenaam - dat gij en uw moeder spoorloos verdwenen waren, nadat ge Hamburg verlaten had.’
‘Een leugen, een schandelijke leugen,’ viel Ali in de rede. ‘Ik weet, dat vader Robin de geheele geschiedenis in de Hamburger courant heeft laten plaatsen. Die menschen moeten dat toch wel gelezen hebben.’
‘Ja, ja, ik houd mij ook verzekerd, dat zij alleen gezwegen hebben om ongestoord hun plannen ten uitvoer te brengen,’ vervolgde de overste Brander. ‘Ik heb hen belangrijke sommen toegezonden, waardoor zij in staat waren overal, door geheel Duitschland, nasporingen in 't werk te stellen, doch de ellendelingen behielden het geld, zonder zich
| |
| |
om mijn of uw leed te bekommeren. Te laat gingen mij de oogen open, toen ik vernam, dat zij bankroet geslagen en zich uit de voeten gemaakt hadden. Nu begreep ik alles. Daar juist in dienzelfden tijd mijn Indische bevelhebber gestorven was, zoodat niets mij daar meer bond, verkocht ik mijn inboedel en ging met mijn getrouwe Tali naar Europa terug. Welke middelen ik hier in 't werk stelde om u en uw dierbare moeder op 't spoor te komen, weet gij. Al mijn navorschingen bleven vruchteloos. Ik dacht er niet aan om de oude Hamburger couranten na te lezen. Ten einde raad, was ik besloten weder met een bloedend hart naar Indië, mijn tweede vaderland, terug te koeren, toen God mij juist mijn heve Ali in de armen voerde. Ja, waarlijk, het was een wonderbaarlijke bestiering. En nu, Ali, wat oordeelt gij nu de beste weg om uw braven pleegvader te helpen?’
‘Gij weet, vader, hij zal hier komen,’ antwoordde Ali. ‘Wij moesten zijn komst afwachten, opdat hij hier van zijn blindheid genezen worde.’
‘Neen, neen, dat houdt mij te veel tijd op,’ zeide de overste Brander. ‘Ik verlang er naar, om hem te omhelzen. En niet minder verlang ik er naar om op het graf van mijn dierbare vrouw te bidden. Wat dunkt u, Ali, zouden wij zelf niet Kever naar het dorp gaan? Hoe heet het?’
‘Wildenstein, vader! Maar dat zal veel geld kosten.’
| |
| |
‘Geld, mijn kind? Ach, lieve Hemel, hij spreekt over geld, Tali,’ antwoordde de overste lachend. ‘Weet gij dan niet dat ik rijk ben - dat mijn vorst mij met schatten overladen heeft? Waarlijk, ik hechte geen waarde aan rijkdom zoolang mijn hart geen liefde vond. Geloof mij, al mijn rijkdom had ik gaarne gegeven voor eenig bericht van u of van uw moeder. Maar nu ben ik blijde, dat ik niet met leege handen gekomen ben, daar mijn geld nu tot zegen voor u en uw pleegvader zijn kan. Laat ons dus onverwijld naar hem henen gaan.’
‘Maar vader, hij kan in het dorp niet geholpen worden, hij is blind.’
‘Dat is waar,’ zeide de overste. ‘Maar als daar geen geneesheer is, kunnen wij er een mede nemen, niet waar, Tali?’
‘Dat denk ik wel, Sirrah,’ antwoordde Lasken. ‘Met geld kan men veel doen. Als Sirrah met de jonge dokter sprak, mogelijk wil die wel mede gaan. Sirrah, Ali zegt dat het een zeer goed mensch is.’
‘Wezenlijk Tali, dat is een zeer goede inval van u,’ riep de overste. ‘Wij gaan spoedig naar hem toe, Ali weet waar hij woont. Tali, laat zoo spoedig mogelijk inspannen.’
Lasken vertrok, en weinig oogenblikken later hield er een prachtig rijtuig voor de deur stil. De overste, Ali en Tali stegen in, en het rijtuig rolde snel de straten over.
| |
| |
Zij vonden den dokter niet te huis, maar wel in de inrichting. Deze keek vreemd op, toen hij Ali uit zoo'n prachtig rijtuig zag stappen, vergezeld door twee prachtig gekleede heeren.
‘Wat nu,’ zeide hij, ‘ik dacht dat gij reeds in volle zee waart, in plaats van....’
‘Mijn goede vader heb ik hier gevonden,’ viel Ali hem in de reden. ‘Hier is hij, de overste Brander!’
De beide mannen wisselden hartelijke groeten, en dokter Junke verklaarde zich, na eenige bezwaren te hebben gemaakt, bereid de reis naar Wildenstein mede te maken. De reis werd - daar de overste spoed maakte - op den volgenden dag bepaald.
De dokter stond er op, dat dit zoo spoedig mogelijk zou geschieden, ‘want,’ zeide hij: ‘de honderd thaler zijn aan Pater Robin afgezonden; wij moeten dus zorgen bij hem te zijn vóór hij reeds op reis is, anders missen wij geheel ons doel.’ Dit plan stond dus vast en de vrienden verlieten elkander om de noodige zaken voor de reis in orde te maken.
Verlaten wij nu voor een oogenblik den gelukkigen Ali en zijn vader, en spoeden wij ons naar het kleine dorpje Wildenstein.
Het was drie dagen later. De zon stond hoog aan den hemel en lokte met haar warme stralen het jeudige groen uit beuk- en wilgenboom, en de bonte lieve voorjaars-bloempjes, het viooltje en sneeuwklokje uit de aarde.
| |
| |
De meerl sloeg in het woud, de leeuwrik steeg in de lucht en de jeugdige vinken zongen in de vruchtboomen hun voorjaarslied. Pater Robin zat, altijd nog met een doek voor de gesloten oogen, op een bank in den kleinen tuin van de Pastorie de frissche lentelucht in te ademen, vermaakte zich met het zingen en fluiten der vogels, en genoot van de heerlijke lucht, die een bouquet viooltjes hem verschafte, hem door de oude Christien geschonken. Naast hem op de bank zat een oude bekende vriend, onzen braven Pepperle, de scharenslijper, die, op zijn jaarlijksche rondreis weder in de nabijheid van het dorp gekomen zijnde, bij den pleegvader van zijn jonge vriend Ali aangekokomen was om een woordje met hem te spreken en hem de verdere plannen van Ali mede te deelen.
Vader Robin en Pepperle waren spoedig goede vrienden geworden, en nu zaten zij zoo vertrouwelijk te praten alsof zij elkander reeds lang gekend hadden. Dit was echter zeer natuurlijk, daar zij beiden zoo'n innig belang in Ali stelden.
Juist toen zij over Ali spraken, voegde de oude Christien zich bij hen, en zeer verklaarbaar was het dat zij zich in het gesprek mengde.
‘Ach ja,’ zeide zij zuchtend, ‘waar mag hij nu zijn, die goede Ali! Wellicht in volle zee, te midden van de groote walvisschen en haaien.’
‘Waar hij ook zijn mag,’ hernam Pater Robin,
| |
| |
hij zal altijd wel den goeden weg bewandelen en op God zijn vertrouwen stellen.’
‘En die zal den braven jongen wel in zijn hoede nemen,’ zeide Pepperle. ‘God weet het, ik heb den jongen even lief als mijn Gustel, en hij heeft het hart van mijn Katrijn gestolen.’
‘Ach ja, het is een brave jongen,’ zeide Christien en zuchtte nogmaals.
‘Hij heeft alles uit liefde ondernomen,’ zeide Pater Robin diep geroerd; - ‘uit liefde tot mij, om mij te helpen, om mijn zorgen te verlichten! Het is uwe schuld, Christien, dat hij ons verlaten heeft. Waarom hebt gij mij verraden, door hem bekend te maken dat ik zijn eigen vader niet was? Ware hij niet tot die wetenschap gekomen, dan was hij mogelijk nu nog bij ons geweest.’
‘Ik heb het niet met boos opzet gezegd, Pater,’ zeide Christien. ‘Gij weet zeer goed, ik had mij verpraat, en toen hield hij niet op voor ik hem alles verteld had wat ik wist. En wie weet of het niet eindelijk blijken zal goed te zijn geweest? Als hij nu toch zijn vader vond, nietwaar, dan zou het toch nog kunnen zijn dat de oude Christien er iets goeds mede had uitgericht?’
‘Ja, ja, maar buiten uw wil, jufvrouw Christien,’ hernam Pepperle, luid lachende. ‘Maar waarom klagen en jammeren wij, en maken ons bezorgd over Ali. Hij zal zijn weg wel vinden, want hij
| |
| |
heeft een goed doel voor oogen, en is een vrome godvreezende jongen.’
‘Hoort eens, jufvrouw, hoe lustig die postiljon er op losblaast! Mogelijk komt Ali al terug!’ En waarlijk, er klonken uit het woud toonen van een posthoorn, en daarna vertoonde zich een wagen met vier paarden bespannen, die in wilde vaart van de hoogte afkwam.
‘Och ja! als onze Ali eens zoo terugkwam,’ antwoordde Christien. ‘Het zullen zeker voorname lieden zijn, die een bezoek gebracht hebben bij den genadigen landheer op het slot.’
‘Dat kan wel,’ zeide Pepperle. ‘De paarden loepen er vlug over heen. Kijk, zij zijn reeds in het dorp! Maar - wat is dat? Zij loopen hier heen en niet den berg over.... Wel verdraaid, jufvrouw Christien, ik zal het nog geraden hebben.’
‘Wat mij betreft,’ zeide de oude dienstmaagd, ‘ik wilde wel dat hij hier met een vierspan aankwam.’
‘Dat geloof ik ook,’ hernam Pepperle, die den wagen steeds met de oogen volgde. ‘Maar, wat nu? Kijk, het rijtuig houdt voor de Pastorie stil. Christien, ga eens spoedig zien welk bezoek het is.’
‘Lieve Hemel,’ riep de oude Christien, ‘hij is het wezenlijk. Daar springt hij reeds uit het rijtuig! Heer Pastoor. Ali, met een heer, met een rijtuig met vier paarden, met nog een heer, nog een!... Ja, kijk, hij is het - Ali! ... Ali!...’
| |
| |
‘Hier, Christien! riep een vroolijke stem, en, daar kwam Ali zelf in vollen draf aanloopen met glinsterende oogen en bloezende wangen. ‘Vader, beste vader!’ riep hij, en vloog in de armen van pater Robin. ‘En ook Pepperle! en de goede Christien! O God, wat ben ik blijde dat ik u allen wederzie, kijk dan toch, dat is hij, dat is pater Robin, mijn lieve goede pleegvader! En dat is Christien, en dat is meester Pepperle, die mij den wagen gegeven hoeft.... Vertel mij eens, meester Pepperle, hoe komt het dat gij juist hier zijt?’
Doch op al die vragen van Ali gaf geen hunner eenig antwoord, want zij waren te veel verrast. Allen weenden vreugdetranen; de oude Christien liepen zij als paarlen over de wangen. Pepperle liep, zonder te weten wat hij deed, heen en weder. Pater Robin drukte Ali in zijn armen en sprak den zegen over hem uit. Het was een algemeene vreugde, verwarring en geluk, die zich niet laten beschrijven.
En hoe nu eindelijk de overste Brander aan het woord kwam, en hoe Ali dezen als zijn eigen vader bekend maakte, en verhaalde hoe hij zijn vader gevonden had, - hoe daarna de overste pater Robin omhelsde en Pepperle en Christien onuitputtelijk in vragen en ontboezemingen waren; vervolgens, wat er door allen tegelijk gesproken en uitgeroepen werd - dat alles laat zich beter denken dan ik het beschrijven kan.’
| |
| |
Zoo moet gij u ook kunnen voorstellen hoe het toeging, toen allen bedaard waren en ieder geregeld begon te vertellen en te vragen, tot dat eindelijk allen op de hoogte van de geheele geschiedenis gebracht waren.... want ook dit is niet mogelijk breedvoerig te beschrijven.
Dit alleen kan ik u zeggen, dat allen overgelukkig waren, en dat door allen een dankgebed werd uitgesproken, uit het diepste van het gemoed voortgevloeid.
En wat ik nu ten slotte nog te vertellen heb, is spoedig afgedaan. Er stond onzen vrienden nog een groote blijdschap te wachten. Dokter Junke verkaarde den volgenden dag, toen hij de oogen van pater Robin had onderzocht, dat, zoo er niets bijzonders voorviel, de blindheid spoedig genezen zou zijn, en de patient weder het volle genot van het gezicht zou verkrijgen. En hij had waarheid gesproken. Vier weken later kon de goede pater Robin weder zien. Hij aanschouwde zijn goede Ali en Christien, hij zag den vader van Ali en de wakkere Pepperle, de kundige dokter en Tali. Hij zag weder de bloemen in den tuin en den blauwen hemel boven zich; kortom, hij zag alles wat hem lief en dierbaar was. Het was voor hem en allen die hem omringden, een heerlijken dag, inzonderheid voor Ali, die buiten zich zelven van vreugde was.
Pater Robin nam het heerlijke geschenk in oot- | |
| |
moed en dankbaarheid aan; hij knielde en dankte God. Daarna hief hij de oogen op, klemde Ali en zijn vader in zijn armen, en zeide met een bevende stem:
‘Dit, Ali, is de zegen van uwe zalige goede moeder en de barmhartigheid des Heeren! - Laten wij Hem prijzen en in alle omstandigheden des levens op Hem vertrouwen.’
|
|