De Limburgse 'Aiol en Mirabel'
(2013)–Anoniem Aiol– Auteursrechtelijk beschermdDe jongeling uit het bosDe ouders van Aiol, hertog Elie en zijn echtgenote Avisse, zijn door koning Lodewijk op influistering van de boosaardige Makaire verbannen naar het gebied rond Bordeaux. De kluizenaar Mozes, die daar een klein heiligdom beheert, biedt hen onderdak aan. De jonge Aiol, die in ballingschap geboren werd, groeit op in het woud, verweg van de feodale ridderwereld. Op zijn veertiende jaar krijgt hij van zijn oude, zieke vader Elie de opdracht om koning Lodewijk van Frankrijk te verzoeken om de ten onrechte afgenomen leenbezittingen aan het geslacht St. Gille terug te geven. Het | |
[pagina 21]
| |
motief van de adellijke jongen die onder armelijke omstandigheden in het bos opgroeit, is ook elders bekend. De grootmeester van de 12e eeuwse romanliteratuur, Chrétien de Troyes, gebruikt het gegeven in zijn ‘Conte du Graal’. Ook de held uit dit dichtwerk, de jonge Perceval, groeit in het bos op. Tussen beide figuren bestaat een opvallend congruentie: in beide gevallen ontwikkelt de hoofdpersoon zich ‘d’une sorte d’état de nature á la possession de l’identité heroïque’ (Suard 1993, 76). Er lijkt tussen beide werken een intertekstuele relatie te bestaan. Malicote is van mening: ‘Aiol is more than likely a reworking of portions of Chrétien’s poem […]’) (2002, 366). Maar of Chrétien de gevende of de nemende partij was, blijft omstreden. Perceval ontmoet enkele ridders in een schitterende wapenrusting zodat hij ze aanvankelijk voor engelen houdt. Ze vertellen hem over koning Artur en zijn hof. Tot groot verdriet van zijn moeder – zijn vader is gestorven – besluit de onervaren jongeling naar het Arturhof te gaan. Hij wil ridder worden. Zijn moeder kleedt hem in narrenkleding, geeft hem als rijdier een inferieur jachtpaard. Ze hoopt dat hij uitgelachen en bespot zal worden en naar haar zal terugkeren. Voor zijn vertrek geeft de moeder haar zoon gedragsregels mee die hem later van pas kunnen komen. Zo raadt ze hem o.a. aan dames in nood te helpen, meisjes nooit tegen hun wil te kussen, mensen, die hij ontmoet, naar hun naam te vragen, met de wijze mannen te praten (F, v. 663: ‘as preudomes parlez’), in de kerk te bidden enz. In het verdere verloop van het verhaal zal blijken dat de onervaren jongeman de raadgevingen van zijn moeder inderdaad toepast, maar dan wel zo letterlijk, dat hij ermee onbedoeld veel schade aanricht. Het onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat hier een sprookjesschema (bekend als AaTh 910: ‘good counsels’) ten grondslag ligt (Pérennec, 2010). De onnozele Perceval die later tot grote daden komt, heeft door zijn levenswijze in het woeste woud, verweg van de beschaafde, geletterde wereld, uiteraard een ‘leerachterstand’ die door de raadgevingen van zijn moeder slechts voor een klein deel wordt weggewerkt. Het ontbreekt Perceval aanvankelijk vooral aan praktische lessen op het gebied van het ridderlijke gevecht en het hoofse gedrag. Inderdaad, Aiol is ‘beaucoup plus sage que le fils de la veuve dame’ (Suard 1993, 76)
Ook Aiol heeft in het bos weliswaar geen professionele leraren, maar die taak wordt door zijn beide ouders en de kluizenaar Mozes overgenomen. Zij brengen Aiol, ieder op een ander gebied, belangrijke kennis bij. Vooral de praktische aanwijzingen van zijn bejaarde vader blijken voor Aiol van groot belang voor zijn ridderlijke carrière. Allereerst dient de onervaren jongeling te worden ingewijd in de ridderlijke krijgskunst. Daarvoor heeft hij een strijdros nodig, wapens en een wapenrusting. Zijn vader geeft hem zijn oude paard Marchegai (‘[Qui] marche gai’, vrij vertaald: ‘De vrolijke draver’) dat verwaarloosd en mager, en bovendien niet beslagen is, maar dat hij, zo luidt het advies van zijn vader, goed moet verzorgen. Er volgen daarna lessen in de rijkunst, het galopperen, het wenden, het geven van bevelen. De oude ridder stelt zijn aftandse wapenrusting ter beschikking. De lans is door het intensieve gebruik weliswaar gehavend, harnas en helm zijn verroest en niet, zoals dat eigenlijk zou betamen, blank gepoetst. Aiols vader leert zijn zoon op ridderlijke wijze de wapens te hanteren. Die vaardigheden moet de halfwees Perceval in Chrétiens gelijknamige roman op zijn levensweg nog allemaal verwerven.
De praktische levenslessen voor Aiol zijn zeer gevarieerd. Zijn vader hoedt hem voor financiële uitbuiting. Hij wordt ook onderwezen in hoofse deugden. Wees tegenover anderen, zo luidt de raad, heel vrijgevig. Vgl. F, v. 244: ‘Vous serés larges ber’. (Vert.: U zult een gulle baron zijn). Zijn moeder onderricht hem in de astronomie, | |
[pagina 22]
| |
zodat hij de loop der sterren, het wassen en afnemen van de maan, leert begrijpen. De kluizenaar Mozes onderwijst de jongeman in de basisvakken, in grammatica, in lezen en schrijven, in Latijn en Frans. Het resultaat van de thuisopleiding mag er zijn. Er is geen jongeman in Frankrijk die beter onderricht was. (Vgl. F, v. 259: ‘Il n’ot valet en France mieus dotriné(s)’). Vooral de lessen in de retorica werpen hun vruchten af. Er was niemand die beter de conversatiekunst beheerste, die nodig is om met een wijze man te spreken. (Vgl. F, v. 260: ‘.i. preudome’). Ook in de raadgevingen van Percevals moeder nemen ‘wijze mannen’ een belangrijke plaats in.
Maar er is nog iets. Aiol wil niet als een gewone ruiter, maar als een gekwalificeerde ridder uitrijden. Daarom vraagt hij aan zijn vader om hem formeel tot ridder te slaan. Het inwijdingsritueel wordt in de tekst nauwkeurig beschreven. De vader gordt zijn zoon het zwaard om, geeft hem de ridderslag (F, v. 491: ‘Et doner la colee’). (Perceval wordt pas later, door Gornemans, tot ridder geslagen). Aiol krijgt van zijn vader de opdracht Lodewijk te dienen. De aanwijzing is genereus, want de koning was immers degene die hertog Elie heeft verbannen! De edelmoedige houding zal zich uitbetalen. God zal Aiol belonen. Ten slotte volgt er een dienst in de kapel van de kluizenaar. De jonge Aiol zingt persoonlijk de mis. (Vgl. F, v. 538: ‘Si a l’enfant Aiol messe chantee’). Een intellectueel hoogstandje dat meestal aan geletterde, Latijnkundige geestelijken was voorbehouden. Aiol is nu formeel een ridder, maar, zo merkte Flori fijntjes op: ‘sans rien connaître de la chevalerie‘. Er is nog iets waarvan hij niets afweet. Aiol krijgt, anders dan Perceval, geen lessen in de omgang met vrouwen. Aiol blijkt geen subtiele minnaar. Niet door een beminnelijke toenadering maar door bruut geweld zal Aiol later zijn bruid veroveren.
Met goede raad toegerust en bij Jezus, de Zoon van Maria, in bescherming aanbevolen gaat Aiol op weg ‘en France’. Nog gesterkt door het vaderlijke advies om flink te eten en niet te veel wijn te drinken (vgl. F, v. 216-217: ‘Mangiés a grant plenté […],/ Ne bevés mie trop de vin’), rijdt hij op het magere paard weg. Niet verwonderlijk dat Aiol later door de burgers van Orléans wordt uitgejouwd. Als de jonge Aiol wegrijdt, valt zijn moeder drie keer in zwijm. (Vgl. F, v. 545: ‘Por l’enfant est la dame .iii. fois pasmee’). Ook Percevals moeder zinkt bij diens vertrek bewusteloos ter aarde (F, v. 624: ‘pasmee’). Aiol heeft de woorden van zijn vader in zijn hart opgeslagen. Vgl. F, v. 251: ‘Trestoutes ses parolles retient il bien’. (Vert.: Al zijn woorden onthoudt hij nauwkeurig). Perceval houdt zich eveneens aan de levenslessen van zijn moeder, maar heeft door verkeerde uitleg minder succes. Fol. 99v: De zojuist tot ridder geslagen Aiol neemt afscheid van zijn ouders en van Mozes, de kluizenaar (rechts: in zwarte monnikspij en monnikskap). De vader van Aiol (links in het groepje van drie) geeft hem met een gebaar van de rechter hand (twee opgeheven vingers, duim vooruit) de zegen op weg mee.
| |
[pagina 23]
| |
Voordat Aiol afscheid neemt, heeft Elie een merkwaardige droom. De kluizenaar Mozes, kenner van geestelijke zaken, legt de droom nader uit. Allereerst: De wilde dieren (de beer, de leeuw, het wildzwijn) die Elie in zijn droom zag en die de jonge Aiol eer betuigden, zijn Saracenen, Turken en Perzen die zich om zijnentwille laten dopen. En verder: De vogels ‘die kaal geplukt’ zijn en te voet op Aiol afkomen (ze kunnen niet meer vliegen) zijn berooide ridders en edelknapen die hun landbezit hebben verloren en die door hem hun rechtmatige eigendom (hun ‘veren’) terugkrijgen. Ten slotte: De ‘beeltenis’ (F, v. 381: ‘une ymaige’) die Aiol in Pamplona ziet en mee naar Frankrijk neemt, is een beeldschoon meisje. Aiol zal haar tot vrouw nemen. Ze zal hem twee kinderen schenken die, als de droom uitkomt, koningen zullen worden. Zo uitgelegd markeert de droom wat Aiol betreft ‘les sommets d’une carrière‘. (Delbouille, 1932, 52). Schneegans had al eerder op deze wijze het doel van de droom omschreven: ‘den Inhalt des Gedichtes zusammenzufassen, um die Hörer kurz zu orientieren’. (1899, 403). Fol. 99v. Op een als gehistoriseerde initiaal geschilderde illustratie (Obergfell 1996, 324) staat de monnik Mozes (links) afgebeeld. Hij is gekleed in de zwarte pij en monnikskap van de Benedictijnse orde. De wijsvinger van zijn rechterhand wijst omhoog. Dit gebaar kenmerkt de geestelijke als didactische autoriteit Hij houdt als attribuut in zijn linkerhand een boek vast, dat mogelijk naar de Tien Geboden (de ‘Stenen Tafelen’) verwijst, een ’allusion to the poem’s subject of the re-establishment of law’. (Malicote 2006, 95). Tegenover de kluizenaar staan Elie, Avisse en de kleine Aiol. Mozes legt in de tekst Elies droom uit en voorspelt zo Aiols toekomst.
| |
Het avontuur als geestelijke beproevingAls Aiol in verroeste wapenrusting en op een oud paard de wijde wereld in trekt, beleeft hij allerlei avonturen. ‘Aventuur’ is in de mediëvistiek een beladen begrip. Het omschrijft in de ridderepiek het voorval dat de hoofdpersoon ‘overkomt’ (het woord ‘aventure’ is verwant met ‘avenir’, ‘advenire’), dat alleen voor hem is weggelegd. Kijkt men naar de Arturroman, bijvoorbeeld naar de ‘Erec’ van Chrétien de Troyes, dan valt op dat koning Artur en zijn hoflieden (de zogeheten Tafelronde) de bijkans ideale belichaming vormen van de hoofse idealen. Een provocateur van buiten af die de ideale status van het Arturhof in gevaar brengt, dwingt de titelheld tot handelen om de blaam, die het hof en dus ook hem persoonlijk is aangedaan, teniet te doen. De avontuurlijke tocht, die door een veelal vijandige wereld voert, beleeft de held een moreel dieptepunt. Tijdens het avontuur overwint de held dit dieptepunt, zijn zogeheten ‘crisis’. In triomf keert de ridder, die opnieuw zijn plaats in de wereld veroverde en zich innerlijk verrijkte, met zijn bruid naar het Arturhof terug (Haug 1985, 93). De Arturroman is in hoge mate fictioneel en wordt kunstmatig, door dichterlijk arrangement, fraai gecomponeerd (vgl. Chrétiens ‘ Erec’, v. 14: ‘une molt bele conjointure’).
Heel anders is het gesteld met de Franse ‘Aiol’ die toch in dezelfde tijd (tweede helft 12e eeuw) ontstond. Van een voorbeeldfunctie van koning Lodewijk en zijn baronnen kan (aanvankelijk) geen sprake. Het tegendeel is waar. De koning van Frankrijk is geen haar beter dan het proletariaat van Orléans, ook hij bespot de armelijke ridder | |
[pagina 24]
| |
Aiol. Met zijn hoon brengt hij de jongeman in diskrediet. De vorst doorziet niet dat er in de verroeste wapenrusting een nobele ridder steekt. Hoe anders reageerde eerder de edele Ysabel, de zuster van Lodewijk en een tante van Aiol, op de spot van de burgers. Ze geeft een wijze raad aan haar dochter Lusiane, Aiols nicht. Als je ziet dat iemand arm is, zo luidt haar levensles, bespot hem dan niet, want dat zou zondig en gemeen zijn. (Vgl. F, v. 2005-2006: ‘Se tu povre le vois, nel gabe mie,/ Car che seroit pichiés et vilenie’). Hiermee is een waardeoordeel over het gedrag van koning Lodewijk en zijn baronnen uitgesproken. Het verschijnen van de armelijk uitgedoste ridder vormt een morele test. De reactie, de spot, verraadt het niveau van de spotter. De deficiëntie ligt niet, zoals in de Arturroman, bij de held, maar bij de koning en de hoflieden. En verder. De avonturen die Aiol beleeft zijn, anders dan in de fictionele Arturroman, logisch te volgen, ze lopen af volgens het principe van oorzaak en gevolg. De geografie wekt de suggestie van echtheid, gekende steden worden genoemd: Poitiers, Orléans, Parijs. Dat is wel even anders in de Arturepiek, waar je fantasierijke, maar uiterst gevaarlijke locaties aantreft. In het wonderlijke ‘Bos van Breziljan’ is het niet pluis, het ‘Woud zonder genade’ kun je beter mijden, ‘Joie de la curt’ (‘Vreugde van het hof’) is anders dan de naam doet vermoeden, levenbedreigend.
De Arturheld kan, als hij de ridderlijke strijd in zijn voordeel weet af te sluiten, zijn aanzien in de wereld vergroten en zijn innerlijke waarde bewijzen. Het gaat dan, samengevat, om wereldimmanente begrippen, om eer en dapperheid. Anders liggen de zaken in de ‘Aiol’. De held, die in de verbanning is opgegroeid, behoort tot de arme lieden, de havenots. Het gevecht tegen een ridderlijke tegenstander, liefs van hoge afkomst, biedt hem de mogelijkheid welstand te verwerven want daaraan heeft hij grote behoefte. (Vgl. F, v. 1634: ‘De gaingier, biaus sire, aroie grant mestier’). Het gaat hier dus allereerst om materiële zaken. Maar de betekenis van het avontuur reikt verder. Er komt een religieuze dimensie bij. Voordat Aiol Orléans binnenrijdt, bidt hij de goede God genadig om avontuur. Vgl. F, v. 1918: ‘Et me done aventure par te pitie’. (Vert.: en geef me avontuur door Uw genade). Het avontuur wordt hier voorgesteld als een teken van Gods goedheid. Het blijkt een beproeving, waarin de held niet alleen zijn waarde ten opzichte van het Opperwezen, maar eveneens ten opzichte van zijn verbannen ouders kan bewijzen. Maar wat voor ‘aventuren’ staan Aiol in Orléans te wachten? Het gaat nu niet om een ridderlijk tweegevecht, om krachtdadig optreden, om een strijd op leven en dood tegen Saracenen, roofridders, wilde dieren, etc. In de ‘avonturen’, die Aiol in Orléans beleeft, spelen wapens geen rol. Het komt op innerlijke waarde en retorische begaafdheid aan. Aiol moet in Orléans reageren op allerlei vormen van bespotting, die uit alle sociale geledingen van de bevolking en uit alle leeftijdsgroepen op hem afkomen. De uitrusting van de jonge ridder, de verroeste wapenrusting, het magere paard, geven alle aanleiding tot spot. Normaal zou een ridder zich krachtdadig verzetten: ‘Wer sich im Mittelalter zurückgesetzt, ungerecht behandelt oder beleidigt fühlte, griff zum Mittel der bewaffneten Selbsthilfe‘, aldus Althof (1998, 5). Maar niet aldus Aiol. Hij grijpt in een confronterende situatie niet naar zijn zwaard, maar reageert beheerst op de uitdagingen, en wel met zijn tong! | |
Aiol bespotHet begrip ‘gaber’ (iemand bespotten, iemand voor gek zetten, de draak met iemand steken) speelt in de Franse ‘Aiol’ in diverse ontmoetingen in Orléans een rol. De | |
[pagina 25]
| |
Limburgse dichter neemt dit gegeven over. In zijn gekortwiekte beschrijvingen van Aiols belevenissen in Orléans komt het begrip ‘spot’, ‘spotten’, ‘bespotten’ maar liefst zeven keer voor. (Vgl. v. 53: ‘bet uwen spotte mi […]’, v. 60: ‘spotten, groten ende cleine’, v. 87: ‘want eme volgeden bet spotte’, v. 97: ‘bet eme dreef si ůren [s]pot’, v. 113: ‘Vro[w]e’, seid Aiol, ‘gi spot’, v. 154: ‘dů hi dien spot van e[m] vernam, v. 157: ‘Gine sůlt dien man bespotten niet’). Het spot-motief heeft een dubbel aspect. De vraag luidt: Wie spot er en hoe reageert het slachtoffer op de spot? We refereren twee scènes waarin Aiol voor gek wordt gezet. De jongeman komt langs een herberg. Het is er stamp vol. Op het moment van Aiols aankomst is er een slaande ruzie aan de gang. De reden van de commotie is duidelijk. Er is ruzie bij het dobbelspel ontstaan. De waard tracht aandacht af te leiden door de speellust aan te wakkeren. Hij pakt de dobbelstenen en komt met zijn grootse speelbord aan. (Vgl. F, v. 2524-2525: ’Li ostes […] prist li des,/ Son plus grant eskekier a aporté’). De waard belooft dat hi rijkelijk zijn beste wijn zal schenken. Wie niet bij een glas wijn wil dobbelen, wordt verzocht de kroeg te verlaten. Hij wil vrede in de tent. Daarna zijn de dobbelaars weer aan het speelbord gaan zitten. De scène beschrijft een Middeleeuwse Franse kroeg die, enigszins voor het oog verstopt, in de (wijn)kelder (vgl. F, v. 2520: ’chelier’) is gevestigd. Twee geliefde vrijetijdsbestedingen worden gecombineerd: wijndrinken en dobbelen. Voor het dobbelspel zijn twee dingen nodig: dobbelstenen (F, v. 2524 : ’les dés’) en een (groot) dobbel- of speelbord (v. 2525: ’eskekier’). (Het woord ’eskekier’ betekent eigenlijk schaakbord, maar dat kon ook als ondergrond voor het dobbelspel worden gebruikt.) Het dobbelspel, een geliefd kansspel, waarbij om een inzet werd gespeeld, was vaak aanleiding tot ruzie, zodat in allerlei (laat-) middeleeuwse stadsverordeningen dit soort spelen (ook kaarten hoorde daarbij) in de kroeg werd verboden. (Schubert 1998, 244). Op overtreding stonden soms fikse straffen.
Aiol rijdt op zijn paard langs de kroeg. De waard ziet in de jongeman een dankbaar object van spot. Enige humoristische afleiding kunnen de verhitte drinkenbroers wel gebruiken. De waard betrekt Aiol bij de ruzie. Hij legt hem de situatie uit. Twee mannen waren samen aan het dobbelen. (Vgl. v. 11 : ’[…] t]we gegaderet bet spele’). Een heeft er veel verloren. De verliezer geeft het slechte spel de schuld. Dobbelstenen behoren de vorm van een kleine kubus te hebben, maar hier zijn de drie dobbelstenen verschillend van vorm. De ene is klein, de andere rechthoekig, de derde rond. (Vgl. F, v. 2552-2553: ’Li uns est menuier[s], l’autre quarés,/ Et li tiers est pleniers […] ’ ; v. 16-17 : Van al[le is negeine]/] gelijc die ander, so men tellet’ ; zie aant. bij v. 16). Geen enkele dobbelsteen is identiek. Misschien is dat niet verwonderlijk omdat dobbelstenen over het algemeen uit dierlijk materiaal, namelijk uit botten (van katten, schapen, geiten) werden gemaakt. (Schubert 1998, 246). De waard vraagt aan Aiol om de stenen in de hand te nemen en ze aandachtig te bekijken. (Vgl. v. 15 : ’Junc]here’, seit hi, ‘siet die steine’). De jongeman krijgt ongewild de rol van rechter toegewezen. Zijn de stenen deugdelijk ? Aiol moet hierover een rechtvaardig oordeel uitspreken. Het is duidelijk dat het verzoek de vermogens van de jongen uit het bos te boven gaat. Aiol bekent dat hij nog nooit in zijn leven heeft gedobbeld. Hij geeft de waard de raad het probleem aan de drinkers in de kroeg voor te leggen en zich te richten naar hun advies. Aiol redt zich zo goed mogelijk uit de situatie, maar wordt wel door de waard danig in verlegenheid gebracht. Marchegai, het paard van Aiol, zal dit vervolgens (althans in de Franse tekst) de spotter met een ferme schop betaald zetten. | |
[pagina 26]
| |
Later wordt onze held in Orléans door een reeks kinderen achtervolgd die allerlei projectielen, o.a. stenen en versleten schoenen, naar hem gooien. (Vgl. F, v. 2766: ‘Et li getent chavates et cailliaus’, F, v. 124: ‘Bet steinen ende bet alden scůn’). Het Frans spreekt zelfs over uitwerpselen (F, v. 2767 ‘et merde ausi’) die in zijn richting worden gesmeten. Het gaat hier om een traditionele manier van spot en hoon. De historicus Althoff vertelt een verhaal over aartsbisschop Mauritius, die door Hendrik V tot paus Gregorius VIII wordt benoemd. De Romeinse bevolking is niet tevreden en zet hem in 1121 af. De toegevoegde illustratie uit de ‘Sächsische Weltchronik’ (Althoff 1998, 61) laat de naakte paus zien die achteromkijkend te paard zit, terwijl hij door twee (van onderen) schaars beklede lieden wordt achtervolgd. Een van de achtervolgers staat er op het punt een laars naar hem te gooien. Dat Aiol, de kleinzoon van Karel de Grote nota bene, door jong straatschrorem wordt bespot, is ongehoord. Aiols eer wordt aangetast. Maar onze held reageert beheerst op de vernedering. Hij redt zich met een religieuzre argumentatie en wijst erop dat Jezus niet liegt. (Vgl. F, v. 2773: ‘Jhesu […] qui ne menti’; v. 132: ‘die niene loech’). Jezus zal hen hun daad vergeven. Hij is immers volgens Johannes 14:6: ‘de weg, de waarheid en het leven’. Met de verwijzing naar Gods vergeving herinnert Aiol aan de woorden uit Lucas 23:24, waarin Jezus zegt: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.’ Het gaat hier immers om onnozele kinderen! Tegen de pestende jeugd treedt hij zelfverzekerd op: ‘Zeker, ik acht mezelf hoog, wie mij ook voor verachtelijk, houdt’. (Vgl. F, v. 2774: ‘Certes je m’ai molt chier, qui qui m’ait vil’. Vgl. v. 134: ‘Ic heb mi lief, wie mi heft leit’). Aiol antwoordt de treiterende jeugd met christelijke wijsheden. Verder herinnert de jongeling zich de woorden van zijn vader dat een arme drommel uit een vreemd land, zich gedeisd dient te houden. (Vgl. F, v. 2776: ‘Caitif d’autre contree convient tapir’, vgl. v. 138-139: ‘So wie in ander land is arm, dat hi sal dogen mengen harm.’ De kinderen druipen af; ze zijn onder de indruk van Aiols wijze woorden. Fol. 114: Als Aiol in de verouderde wapenrusting (met schild, maar zonder zwaard?) Orléans binnenrijdt, wordt hij door een groepje burgers en een kind met projectielen bekogeld. Vanuit het raam van zijn blauwe paleis kijkt koning Lodewijk (rechts met gouden kroon) toe.
Wat is de zin van deze aanhoudende pesterijen? Het zijn allemaal kleine voorvallen waardoor Aiol op de proef wordt gesteld. Hij moet bewijzen dat hij onder alle omstandigheden zijn kalmte bewaart en niet onbezonnen tot wapengeweld overgaat. Kortom: In Orléans leert Aiol om de hoofse deugd van de ‘mate’ (matiging, Latijn: ‘temperantia’) in praktijk te brengen. (Bumke 1986, 418). Zijn wapen bestaat uit zijn retorische vermogen om in hachelijke situaties steeds fraaie antwoorden te geven. Vgl. F, v. 2778: ‘belement lor respondi’. (Vert.: waardig sprak hij hen toe). Eerder al in het verhaal blijkt Aiol, de uitspraken van zijn vader indachtig, weloverwogen te handelen. Malicote /Obergfell (1978/79, 22) merkte op: ‘Recalling his father’s advice, Aiol avoids rash action.’ | |
[pagina 27]
| |
De feodale maatschappijIn de 12e eeuw werd de maatschappij bepaald door het feodale systeem, het leenstelsel. De macht berustte op grondbezit, dat door de vorst, de landbezitter, aan adellijke personen in leen werd afgegeven. Aanvankelijk viel na de dood van de leenman het grondbezit aan de leenheer terug, in de hoge middeleeuwen werd het leenbezit erfelijk (Winter 1976, 8). Tussen leenheer en leenman (ook vazal genoemd) werd de belening na het afleggen van een vastgelegd ritueel met een eed bekrachtigd. De leenman kon zelf weer leenheer worden, namelijk als hij een deel van zijn leengronden op zijn beurt aan een lagere adellijke in leen gaf. Winter formuleert het als volgt: ‘Leenmannen van een leenman waren achterleenmannen van de eerste leenheer […]’. (1976, 10). Zo ontstond als het ware een ‘leenpyramide’ van leenheer, leenmannen, achterleenmannen. De leenman deed leenhulde aan zijn leenheer en zwoer hem met ‘raad en daad’ ter zijde te staan. Hij verplichtte zich één keer per jaar (meestal met Pinksteren) aan de jaarlijkse hofdagen deel te nemen. Daarnaast moest hij zijn leenheer in tijden van opstand en oorlog gewapend bijstaan. Aan dit ‘contract’ kwam oorspronkelijk geen geld te pas. De horigen en boeren, die op de landerijen werkten, waren verplicht een deel van hun oogst aan de leenman af te staan. (Dinzelbacher 2003, 20). Het is te voorspellen wat er gebeurde als de leenman door de leenheer uit zijn rechten werd ontzet en het leencontract eenzijdig werd opgezegd. De leenman verloor niet alleen zijn grondbezit, maar ook de bron van zijn bestaan en met hem zijn achtervazallen.
Een voorbeeld uit de ’Aiol’. Twaalf rovers waarvan er een zich voor monnik uitgeeft, houden zich op langs de pelgrimsroute naar Santiago de Compostela. Ze zijn gespecialiseerd in het uitschudden en vermoorden van bedevaartgangers. Wat is de maatschappelijke achtergrond van deze dieven- en moordenaarsbende? Het is geenszins stadsgajes, in tegendeel, de boeven blijken van ridderlijke afkomst te zijn. Vgl. F, v. 6657: ’tout cil laron furent ja chevalier’. (Vert. : al deze boeven waren ooit ridder. Vgl. v. 203-204: ’Si waren alle wal geborn, gůde ridder utercorn’). Wat is er met hun gebeurd dat ze zo aan lager wal zijn geraakt ? Het waren aanvankelijk ridders, leenmannen dus, die van hun land verbannen en verjaagd zijn. (Vgl. F, v. 6658 : ’Mais il sont de lor terre bani et essillié’). Hun leenheer, in hoogste instantie keizer Lodewijk, heeft ze, door een of ander vergrijp of een politieke onwelgevalligheid verdreven. Hoe precair de positie van de leenman was, blijkt wel uit het lot van Aiols vader. Een verdachtmaking van Makaire, de hertog van Lausanne, was voldoende voor Lodewijk om zijn zwager Elie het in leen gegeven hertogdom af te nemen.
Maar zonder landbezit en de opbrengsten van de grond kon de verbannen ridder niet in zijn levensonderhoud voorzien. De ex-ridders hebben zich in de ’Aiol’ noodgedwongen tot een roversbende aaneengesloten. Er is voor hen, opgeleid in de vechtskunst, geen andere mogelijkheid de kost te verdienen. De adellijke heren beheersen nu eenmaal geen ambacht waarmee geld te verdienen valt. (Vgl. F, v. 6659: ’ne sevent gaingier’). Alleen de opkomende stand, de koopmanschap, weet door handel geld te creëren. Ook een andere vorm van economische bedrijvigheid is de ridderschap vreemd, namelijk het lenen van geld voor het in onderpand gegeven van goederen. (Vgl. F, v. 6663: ‘engagier’ , verpanden). De ‘ lommerd’ (de pandjesbaas) was in dit winstgevende beroep gespecialiseerd. Vooral de nieuw-rijke burgers van Orléans specialiseerden zich in deze bedrijfstak. Het vulgaire slagersechtpaar, dat zich | |
[pagina 28]
| |
ooit totaal verarmd in Orléans vestigde, heeft met het in de slagerij verdiende geld leningen afgesloten waaraan woekerrentes waren verbonden. Malicote/Obergfell merkt op : ‘the couple […] had begun money-lending as usurers to whom half of Orléans had now become indebted […].’ (2002, 387).
Maar een ander ’handwerk’, roven en stelen, dat beheersen de ex-ridders uitstekend. (Vgl. F, v. 6660: ’Mais tolir et enbler, chou est li lor mestier[s]’). De Limburger zegt het nog scherper: De heren beheersten geen ander ambacht, dan mensen doodslaan en verwonden. (Vgl. v. 204-205: ’Ne gien ambagt si el ne cunden/ mer lude doet slan ende wunden’). Voor een eerlijk ambacht, zoals de stedelijke bevolking dat leerde, waren de vechtersbazen niet opgeleid. In de tekst, toch een ridderverhaal bij uitstek, bestaat een uitgesproken belangstelling voor de opkomende stand van vaklieden. We komen zelfs te weten wat ‘ klusjesmannen ’ in die tijd zo ongeveer verdienen. Voor honderd schilling kon men vier timmerlieden voor drie weken of meer inhuren. (Vgl. v. 168-169: ’unthalden viere temberman/ drie weken ofte meer nochtan’). Dat is het bedrag dat Aiol de valse monnik voor het onderhoud van de weg aanbood. De adellijke afkomst had voor de heren een voordeel. Ze beschikten over goede wapens en voortreffelijke paarden. De bendeleden hadden welluidende adellijke namen, die bitter afsteken bij hun beroep van rover. De hoofdman bijvoorbeeld heette : ’Corsaus de Valrahier’ (F, v. 6670), ’Cursout’ (v. 214, v. 222). De Limburgse dichter roemt hem met een paradox statement als een dappere stoutmoedige ridder, die, nou ja toegegeven, wel een moordenaar was. (Vgl. v. 215 : ’Ein cůne ridder ende stout,/ of hi ein morder niene were’).
De scène werpt een diffuus licht op de feodale maatschappij aan het eind van de 12e, begin 13e eeuw. Onrecht veroorzaakt nieuw onrecht. Adellijke heren, die uit hun rechten zijn gezet en nu gedwongen worden door roof en moord in leven te blijven, loeren op vrome pelgrims die op weg zijn naar Santiago de Compostela. Daarbij geven zij zich voor geestelijken uit en bedienen zich bij hun vermomming niet alleen van de monnikspij maar ook van de tonsuur. Ze lokken de reizigers in de val door hen onderdak in hun (niet bestaande) klooster aan te bieden. Zo luidde immers het voorschrift. Benedictus had in zijn kloosterregel de monniken opgedragen om alle vreemdelingen die bij het klooster aanklopten te ontvangen als Christus zelf. (Götz 1998, 155). In de feodale wereld van de 12e eeuw heerst schijn en bedrog. Wrang daarbij is vooral dat de vrome outfit gebruikt wordt om gelovigen te beroven. De manier waarop de rover ’Gonbaut’ (F, v. 6685), ’Gunbaut’ (v. 220, v. 222) voor monnik speelt, is eerste klas toneel. Fol. 142 : Aiol en Mirabel (links) ontmoeten op de weg van Pamplona naar Orléans de valse monnik. Hij draagt als vermomming de zwarte pij en monnikskap van de Benedictijnse orde. De man doet alsof hij aan de weg werkt en houdt als attribuut een pikhouwel in de hand. In werkelijkheid is hij een roofridder die samen met zijn makkers pelgrims uitschudt en vermoordt die langskomen op weg naar Santiago de Compostela.
| |
[pagina 29]
| |
De valse monnik verwijst naar een abdij in de buurt waar Aiol en Mirabel, zo luidt de leugen, gastvrij zouden worden ontvangen. Het paard dat Aiol hem ter beschikking wil stellen om alvast naar de abdij te rijden om hun aankomst aan te kondigen, weigert hij met een vrome smoes. Bij zijn wijding heeft hij God beloofd geen paard of enige andere viervoeter te berijden. Hoe deze mistige schijnwereld, deze tegenspraak tussen ‘appearance and reality’ (Obergfell 1978, 23), te doorzien? Dat Aiol niet in de val trapt, is niet aan eigen inzicht te danken, maar aan zijn bruid Mirabel. Zij wordt in een droom gewaarschuwd en doorziet het valse spel. Het zijn helemaal geen monniken, merkt ze op, het zijn in tegendeel twaalf schurken. (Vgl. F, v. 6720-6721: ’- Che ne sont mie moigne […] /Ains sont .xii. laron’). Ook in de Limburgse versie brengt de verteller ons op de hoogte van het bedrog. (Vgl. v. 198-200 : ’Van em willic u openbaren,/ dat si ne gene můnke newaren./ Si waren twelef mordenere’).
Met de ex-ridders loopt het slecht af. Ze worden gevangen genomen of gedood. Van een verwoest kasteel dat aan de rand van het bos staat, gebruiken de overwinnaars de daksparren om een galg te maken. Dit ’casteel alde’ (v. 245) wordt in het Frans ’.i. plaisié’ (F, v. 7000) genoemd. Förster vertaalt met ’eingefriedeter Ort’. Hiermee is vermoedelijk een met palissaden omgeven kasteeltje bedoeld, een zogenaamde ’motte’. Dit was geen stenen burcht maar een uit hout opgetrokken versterking. Een motte-kasteel werd gebouwd op een kunstmatig aangelegde heuvel (de eigenlijke motte). De bewoners werden extra beschermd door een gracht rondom het perceel en een omheining van lange houten palen. (Dinzelbacher 2003, 35-36). Aiol en zijn helpers binden balken die ze uit de verwoeste motte hebben gesloopt, aan de staart van hun paarden. Ze laten het hout naar open veld slepen en richten ermee een galg op. Daar worden de gevangen roofridders opgeknoopt. De vier dode misdadigers, van wie het hoofd in het gevecht was afgeslagen, werden aan de voeten opgehangen. (Vgl. F, v. 7011: ’Chelui qui n’avoit teste pendirent par les pies’). Dat de adellijke struikrovers worden opgeknoopt, is een uiterst vernederende straf, een zogeheten ’unehrliche’ Strafe (Schubert 1998, 342). Het dode lichaam werd namelijk niet begraven werd, maar bleef dagenlang aan de galg hangen en aan verderf en vraat prijsgegeven. Een eerlijke begrafenis ontbrak. Meestal was dit lot kleine dieven beschoren, nu treft de adellijke boeven hetzelfde lot. Dat ook de onthoofde misdadigers aan de galg belanden is opmerkelijk. Hieruit blijkt dat de straf aan de galg niet simpelweg uit de dood bestond - dat waren ze al - , maar dat het vooral op de smadelijke terechtstelling ging. Het ophangen verzoent de ’beleidigte Gottheit’, brengt ’Heilung der gekränkten Weltordnung’ tot stand. (Schubert 1998, 340). De opknoping werd dus gezien als een vorm van genoegdoening ten opzichte van de hogere Macht. | |
Lachen met AiolAl vroeg heeft het onderzoek vastgesteld dat de ‘Aiol’-roman ‘vorzügliche[.] Scenen derber Komik’ bevat (Schneegans 1899, 409). Bijvoorbeeld. Aiol ontmoet bij zijn rit door Orléans onder andere de slagers, die – toppunt van vunzige viezigheid - slachtafval, namelijk longen van hun koeien, naar hem gooien. (Vgl. F, v. 2582: ‘Des pomons de lor vakes’; v. 36: ‘[Si] d]růgen lungen in dien handen’). Aiol weet de bloederige troep met zijn schild af te weren. Daarna komt het dikke wijf van de slager op hem af. Ze wordt in het Limburgs ‘tripiere’ (v. 91) genoemd, maagverkoopster. Deze dame heeft een ultieme wens. Ze wil dat Aiol haar ridder wordt. Als teken van haar liefde wil ze hem een lange (runder-)worst geven. (Vgl. F, v. 2695: ‘une longe | |
[pagina 30]
| |
andoile’; v.103: ‘ein andolihe van einen rinde’). Is dit wellicht bedoeld als een ranzig seksueel woordspelletje dat de adellijke minnedienst moet parodiëren? Malicote/Obergfell denkt in die richting en spreekt over ‘an obscene overture’ (2002, 388). Suard had eerder al over de worst opgemerkt: ‘peutêtre la métaphore du membre viril’ (1993, 68). In ridderlijke kringen bestond de gewoonte de dame te dienen (vgl. de Duitse term ‘Frauendienst’). De ridder bood een dame zijn diensten aan en hoopte daarmee op een gunstig teken van haar kant. Ze gaf hem in geval van wederkerigheid een liefdespand in de vorm van een sluier, een mouwtje. Dat teken droeg de ridder zichbaar, veelal vastgeknoopt aan zijn lans, in een toernooi. Een voorbeeld van dit gebruik treffen we in Chrétiens ‘Perceval’-roman aan. Een jongedame verzoekt hier de ridder Gauvain tijdens het toernooi haar mouwtje te dragen als teken van haar liefde. (Vgl. ‘Perceval’, ed. Olef-Krafft 1991, v. 5493-5494: ‘[…] portés por la moie amor/ Ceste mance […]’).
De slagersvrouw probeert het adellijke gebruik belachelijk te maken. Maar Aiol zet haar op haar nummer. Hij merkt op dat zij geen ‘volgelingen’ nodig heeft. Ze wordt immers al gevolgd door drommen (stront-)vliegen die haar zeer lief hebben (Vgl. F, v. 2710: ‘Molt vous aiment ches mousques […]’. Vert.: Die vliegen houden veel van u. (Vgl. v. 118: ‘dat u die vliegen sere minnen’). De insecten komen op haar af omdat ze overal om haar heen stront aantreffen. (Vgl. F, v. 2712: ‘Entor vos trevent merde’). De retorische begaafdheid van de ridder Aiol triomfeert over de gebektheid van de volksvrouw. Ze staat met een mond vol tanden, weet niet wat ze moet antwoorden. Vgl. F, v. 2715: ‘Mais ne set que respondre’. De medeburgers, die het tafereeltje hebben gevolgd, merken honend op dat de slagersvrouw in Aiol haar meester heeft gevonden. Vgl. F, v. 2719:: ‘Trové avés vo maistre, dame Hersent’. De scène laat zien dat Aiol, ook in het woordgevecht, zijn mannetje staat. Hij bewaart alle rust, begint niet te schelden, maar weet met een raak antwoord de spotster zo te treffen, dat ze zelf object van spot wordt. Spot is een uitdaging, waarbij niet met wapens maar met woorden wordt gestreden. De overwinning in de woordstrijd verhoogt het maatschappelijke aanzien van de uitgedaagde. Aiol oogst alom bewondering. Te danken heeft hij zijn welbespraaktheid aan de lessen van vroeger. Tijdens zijn jeugd in het bos ontving hij immers een uitstekende opleiding die hem nu te pas komt. Want nogmaals, geen enkele jongeman in heel Frankrijk genoot beter onderwijs. Vgl. F, v.: 259: ‘Il n’ot valet en France mieus dotriné[s]’.
Voordat Aiol het slagerswijf pittig van repliek dient, moest hij haar spot over zich heen laten gaan. Als eerste reactie barst Aiol (in de ‘A&M’) in een schaterlach uit. (Vgl. v. 110-111: ‘Dů lachede van desen/ Aiol’). Hij zegt honend dat hij zich over haar spot verheugt. (Vgl. v. 114: ‘Ic hebbes blitscap’). Maar Aiols gemoedstoestand geeft tot vrolijkheid weinig aanleiding. Diep in zijn hart was hij verdrietig over de vernedering. (Vgl. v. 112: ‘aln was hi drůf an sinen můde’). Deze lach die uit een bedroefd gemoed opwelt, vormt een fraaie illustratie van het begrip humor. Van humor is immers volgens de Duitse uitdrukking sprake, ‘wenn man trotzdem lacht’. Humor blijkt een levensstrategie te zijn om een moeilijke situatie meester te worden. Humor biedt de mogelijkheid het eigen verdriet te relativeren, te overwinnen, als het ware ‘weg te lachen’. ‘Lachen also als Ausdruck des Triumphes’ (Haug 1990, 263).
Er zijn in de ‘Aiol’- roman nog andere komische scènes. Beschreven wordt hoe een ridder uit het Franse kamp een tegenstander verslaat. Het slachtoffer is een Lombard, afkomstig uit Noord-Italië (Lombardijen). Hij heeft zich als boodschapper aan het hof | |
[pagina 31]
| |
van Lodewijk gemeld. In de Franse epiek staat de Lombard algemeen bekend om zijn lafheid (Krauss 1971). Exemplarisch is het volgende verhaal. In een Latijnse fabel ‘De Lombardo et limaca’ wordt verteld dat een Lombardische boer zijn veld bezoekt en daar tot zijn schrik een monster ontdekt. Het ondier is bewapend met schild en hoorns. De Lombard durft het niet tegen dit ondier op te nemen. Hij roept de hulp in van zijn vrouw en van de goden. Zijn vrouw noemt hem dapperder dan Achilles als hij de strijd aandurft, de goden beloven hem de overwinning. De boer aanvaardt, door de aanmoedigingen gesterkt, de strijd. Het gevecht blijkt een farce. Achteraf blijkt dat de boer een slak voor een monster heeft aangezien (Oleff-Krafft 1991, 615). In de ‘Aiol’ zegt de Lombard over de Bretonnen dat het heel slechte mensen zijn. (Vgl. F, v. 8973: ‘Car Breton sont por voir assés malvase gent’). Een ridder voelt zich aangesproken. Het komt tot een tweegevecht, waarbij de Lombard geen schijn van kans heeft. De reden is duidelijk: De Lombard wist niet veel van wapens af. (Vgl. F, v. 8987: ‘Li Lonbars ne sot mie des armes fermement’). Al snel ligt hij verslagen op de grond ligt. De ridder, een zekere Hellewijn (F, v. 8988: ‘Hervieu’), beveelt hem op te staan en het gevecht voort te zetten. Maar de Lombard blijft liggen, zegt geen boe of bah. De lafaard durft de strijd niet aan, wat hem duur komt te staan. Hellewijn grijpt hem (in de ‘A&M’) met zijn hand in zijn mond, trekt hem van de grond omhoog en sleept hem weg. Het gaat er zo wild aan toe dat de onderlip (v. 459: ‘die winster lippe’, eigenlijk: linker lip) van de Lombard openscheurt zodat al zijn tanden bloot komen te liggen. Opmerkelijk is dat de Lombard voor ‘smulpaap’ wordt uitgescholden (v. 447: ‘lecker’). De omschrijving is hier ironisch bedoeld. Eerder in de tekst had koning Lodewijk al de misselijk makende eetgewoontes van de Noord-Italianen bespot. Bij hen zouden muizen en ratten (F, v. 8861: ‘de soris et de rates’) op het menu staan. (Vgl. ook Foerster, 489, opm. bij v. 8819). De spot is duidelijk. Met zijn mismaakte mond zal de Lombard vanaf nu wat minder copieus van het ongedierte kunnen smullen.
Dat de Lombard ‘via een regulier gevecht de dood vindt’ (van Oostrom 2006, 181) is niet juist. De man ligt niet dood op de grond, hij houdt zich dood, in afwachting van hulp. (Vgl. F, v. 9009: ‘Ains se fait mors a terre, si atent le secour[s]’). Zowel in de Franse als in de Limburgse versie blijft hij in leven en wordt naar de gevangenis van Soison (F, v. 9017, vgl. v. 467: ‘Sessůne’) gebracht. Pas na het betalen van een losgeld F, (v. 9019: ‘raençon’, vgl. v. 468: ‘rantzůne’) zal de man worden vrijgelaten. De modderfiguur die de Lombard slaat, zal zeker de lachlust van het ridderlijke publiek hebben opgewekt. Van Oostrom spreekt naar aanleiding van de scène over ‘een homerisch gelach’ (2006, 181). Aanleiding voor deze reactie ligt in de discrepantie tussen de verwachte dapperheid van de grootbek en de getoonde lafheid. Haug merkte op: ‘Dass […] der komischen Wirkung ein Widerspruch zugrunde liegt, […] ist nicht zu verkennen‘ (1990, 258).
Humoristisch is ook de maaltijdscène, waarin wordt beschreven hoe de oude Elie weer op krachten komt. Wat is het geval? Elie wil zijn zoon Aiol, die samen met zijn zwangere vrouw door Makaire gevangen wordt gehouden, gaan bevrijden. Maar de edelman die tijdens de veertien jaar durende verbanning het bed moest gehouden, is zeer verzwakt. Zo kan hij de strijd natuurlijk niet aangaan. Elie herinnert zich een voorval. Zijn lievelingspaard Marchegai keerde ooit verzwakt van een vermoeiende tocht terug. Maar na het eten van ruim een zesde mud haver of nog meer (vgl. F, v. 8569: ‘Ja a mangiet d’avaine .i. grant sestier u plus’) was het dier er weer uitstekend aan toe. Elie besluit dit voorbeeld te volgen en een flinke maaltijd tot zich te nemen. | |
[pagina 32]
| |
Hij verzoekt zijn kamerheren hem uit bed te tillen. Als hij aan de hoogste tafel heeft plaats genomen brengt men hem rijkelijk te eten en te drinken. Op het menu staan in de ‘A&M’: een groot brood, een vers lendenstuk van een hert, een grote schouder van een wildzwijn en een grote beker wijn. En er wordt nog veel meer op tafel gezet. In het Frans wordt nog verteld dat jonge ridders, die getuige zijn van de enorme schranspartij van Elie, grappen maken over de eetlust van de oude man. Vier ridders zouden er genoeg aan hebben. (Vgl. F, v. 8618: ‘.iiii. autre chevalier en eusent assés’). De copieuze maaltijd heeft een Poppey-the-sailerman-effect. Elie beschikt plotseling over reusachtige krachten. Hij wil zijn sterkte nu beproeven op een ‘quintaine’ (v. 431), volgens de beschrijving in het MNW ‘eene draaibare figuur (een paal met armen) waarop jonge ridders zich in het tornooien oefenden, en waarom heen carrousel gereden werd.’ Maar in de ‘Aiol’-roman meet een veteraan zich met de oefenpop. Het effect is verbijsterend! In het Frans lezen we dat Elie het ding zo’n geweldige oplawaai verkoopt dat de hele paal van de mechaniek afbreekt. De ridders die het zien staan perplex. Ook deze komische scène wordt door tegenstrijdigheid gekenmerkt: Een oude zwakke man die op krachten komt met een overgrote maaltijd en dan plotseling berensterk blijkt, zodat hij het hele oefentuig kort en klein slaat! Kolderiek! Dat de remedie die voor de wonderbaarlijke genezing zorgde eigenlijk een ‘paardenmiddel’ was, zal zeker tot de lachlust hebben bijgedragen. | |
De wonderbare ‘visvangst’Makaire heeft Aiol en Mirabel in een kerker te Lausanne gevangen gezet. Mirabel blijkt zwanger te zijn. Ze baart in het duistere gevang een gezonde tweeling, twee jongens. Makaire rooft de kinderen en is van plan hen te doden. ’s Nachts dwaalt de booswicht met de kinderen door de stad Lausanne. Hij gaat naar de brug over de Rhône en gooit de baby’s vanaf de brug in het water. De schurk heeft voor zijn misdrijf de plek uitgekozen, waar de stroming het hevigst was. Toen verrichtte de Hemelse God daar een groot, fraai wonder. (Vgl. v. 617: ‘Dar dede Got van deme trone/ ein groet mirakel end ein scone’). Een zekere Tierri was op dat moment in het maanlicht juist onder de brug aan het vissen. Hij zag de mooie kinderen langsdrijven. Hij bedacht zich geen moment, greep de baby’s en trok ze aan boord. Daarna wikkelde hij de twee voorzichtig in zijn kleren om ze warm te houden. Toen ging hij stilletjes met ze naar huis, zodat niemand getuige van de gebeurtenis was. Zijn vrouw, de adellijke Aihe van Montoie, komt hem al tegemoet. Ze heeft (in de Limburgse versie) twee kaarsen aangestoken om hem bij te lichten. Wonderlijk toeval. Een brandende kaars per boreling. Hoe het hem in de nacht was vergaan, wilde de vrouw weten. Had hij goede vissen mee naar huis gebracht? Tierri gaf een enigszins mysterieus antwoord. Ja, zei hij, hij had heel wat vissen (v. 643: ‘vissche genůch’) meegebracht. Ze zijn ook voortreffelijk van kwaliteit, maar je kunt ze beter niet opeten. Wat moet de vrouw met een dergelijk antwoord aan? Dan nodigt Tierri haar uit in zijn kleding te gaan zoeken. Daar ontdekte ze de kindertjes, ze waren heel levendig. Toen de vrouw ze uit de kleding loswikkelde, spartelden ze met hun voetjes en handjes. Vgl. v. 651: ‘Si růrden vůte ende hande’. De vrouw schrok, durfde niet te kijken. Wat was dit? Dan breekt het fragment af. Uit het Frans blijkt dat Tierri beseft dat het kinderen van Aiol zijn, die Makaire uit de weg had proberen te ruimen. Het echtpaar besluit niet naar Frankrijk te gaan maar elders de kinderen in veiligheid te brengen. Tierri en zijn vrouw zoeken samen met Aiols kinderen onderkomen bij koning Gratien van Venetië. | |
[pagina 33]
| |
Fol. 160v. De illustratie beeldt uit hoe de pas geboren zoons van Aiol door de visser Tierri van de verdrinkingsdood worden gered. De illustrator verwerkt in een simultane voorstelling twee op elkaar volgende gebeurtenissen. Links wijst Tierri op de twee baby’s die, o wonder, op de golven drijven. Rechts tilt hij de eerste baby uit het water aan boord van zijn boot, de tweede zal dadelijk volgen.
De bovenstaande illustratie geeft de meest dramatische scène uit de roman weer. Links is een figuur te zien, die naar twee op de golven drijvende kinderen wijst, rechts een figuur die zich uit een bootje naar voren buigt en een van de kinderen voorzichtig uit het water oppakt. De betekenis van de afbeelding is in het onderzoek omstreden. Finet-van der Schaaf kiest als bijschrift bij de illustratie de woorden: ‘Thierry [links] toont de door hem geredde tweeling van Aiol en Mirabel aan zijn vrouw.‘ (1993, 18). Maar, zo moet men vaststellen, op de illustratie komt Tierri’s echtgenote niet voor. In de tekst zelf is er evenmin een aanwijzing te vinden dat Tierri zijn vrouw de kinderen, die in het water drijven, toont. Ook later laat de visser de tweeling niet aan zijn vrouw zien, maar nodigt haar uit om de ‘vissen’ in zijn kleding te gaan zoeken. De gegeven uitleg van de afbeelding lijkt ons dan ook onjuist. Er is nog en andere interpretatie van de illustratie gegeven. Malicote/Obergfell is van mening dat de illustrator links de verrader Makaire zou hebben afgebeeld die de kinderen in de Rhône tracht te verdrinken, terwijl rechts de visser Thierry te zien is die de tweeling uit het water redt. Deze interpretatie wordt ingegeven door de ondertitel bij de illustratie: ‘Ch’est chi ensi Makaires li traitres vaut noier les enfans Aiol(s)’. (Vgl. F, v. 9188). (Vert.: Op deze manier wil de verrader Makaire de kinderen van Aiol verdrinken.) We betwijfelen echter, of de linker figuur Makaire voorstelt. Als de schurk zou zijn bedoeld, zou hij uiterlijk negatieve trekken vertonen. Nu lijkt de duivelse schurk als twee druppels water op Tierri, het intrument Gods. We kunnen ons wel verenigen met de mening van Malicote/Obergfell dat de illustrator in zijn afbeelding gebruikt maakt van de techniek van de ‘expolitio’: ‘The […] illustration […] portrays twee separate events connected temporally by the poem’s unique miracle’ (Malicote/Obergfell | |
[pagina 34]
| |
1996, 331). We hebben hier te maken met een zogeheten simultane voorstelling, d.w.z. dat in één scène twee (of meer) gebeurtenissen wordt afgebeeld die in tijd na elkaar hebben plaatsgevonden. Dat heeft tot gevolg dat eenzelfde persoon in verschillende situaties wordt afgebeeld. Wij geven de volgende interpretatie van de illustratie in overweging: de figuren (links en rechts) stellen allebei Tierri voor. De visser wordt dus twee keer geportretteerd. De figuren zijn identiek, dragen hetzelfde ‘signalement’: gezicht, haardracht, kleding, kleuring, zijn hetzelfde. Twee achtereenvolgende gebeurtenissen worden geschetst. Links wijst Tierri, als het ware in een ‘terzijde’, met een ‘attentio’-gebaar (let op de rechter hand met de overgrote wijsvinger) op de op het water drijvende kinderen. Rechts voert zijn ‘alter ego’ (‘zijn andere ik’) vanuit het vissersbootje de reddingsactie uit. Tierri heeft de rechter baby al in een teder gebaar opgepakt. De tweede baby zal volgen. De twee identieke kinderen in het midden van de scène (ze vormen een tweeling, zijn identiek in uiterlijk en houding), krijgen zo de volle aandacht van de toeschouwer. In de scène van het Godswonder, - door Goddelijke beschikking (of boodschap) vist Tierri op de juiste tijd, op de juiste plek, onder de brug - , is een ander Godswonder ingebouwd, de twee hulpeloze baby’s zinken niet in het water weg, verdrinken dus niet, maar blijven op het water drijven. Het snelstromende water van de Rhône lijkt tot stilstand gekomen, de kinderen worden niet meegesleurd. (Vgl. v. 9200: F, ‘Li Rones qui ert rades les enfants ne remue’. Vert.: De Rhône die snel stroomde, voerde de kinderen niet mee). Er was ooit eerder Iemand die het wilde water tot rust bracht, eroverheen liep en daarbij niet wegzonk. (Zie: Mattheüs 14).
Wim Gerritsen heeft de scène van de ‘wonderbare visvangst’ met de Franse brontekst vergeleken (1988, 192-195). Hij stelt vast dat sommige Franse details in de Maaslandse versie ontbreken. In het Frans is Tierri een edelman (vgl. v. 9202: ‘.i. gentiex hon’, F, v. 9217: ‘li gentiex hon’), een graaf zelfs (vgl. F, v. 9270: ‘li quens Terris’). Zijn echtgenote die de adellijke naam ‘dame Aie de Monto(i)rie’ (F, v. 9214) draagt, verbaast zich er over dat Tierri bij het vissen zo succesvol is geweest. Nog nooit heeft hij zoveel gevangen, aldus zijn vrouw. (Vgl. F, v. 9223: ‘Onques tant ne pescates en trestout votre aé’). Dat is een wonderlijke situatie. God kiest hier als redder een edelman, die kennelijk normaliter nooit vist, maar die op het cruciale moment onder de Rhône-brug dit ambacht uitoefende. Het is met recht een Godswonder dat daar in die nacht plaatsvond. Vgl. F, v. 9199: ‘Cele nuit i fist Dieus vertu apercheue’. (Vert.: Die nacht verrichtte God een duidelijk wonder). Later verklaart Tierri aan zijn vrouw het wonder nader. God had hem bevolen onder de brug te gaan vissen. (Vgl. F, v. 9234: ‘J’estoie soz cel pont, que Dieu le m’ot mandé’. Vert.: Ik was onder de brug, omdat God het mij gevraagd had). Gerritsen vraagt zich nu af hoe de Limburgse dichter deze scène heeft vertaald. Allereerst heeft hij de status van Tierri veranderd. In de ‘A&M’ is Tierri niet van edele afkomst. Hij is, zo Gerritsen, eerder een gewone beroepsvisser. Dat de Limburgse dichter de status van Tierri afzwakte, is zeer waarschijnlijk. Het is heel natuurlijk dat een visser aan het vissen. De verandering ten opzichte van het Frans kan worden verklaard door de neiging van de bewerker de handeling te rationaliseren. Het Godswonder wordt dan gereduceerd tot het feit dat de beroepsvisser op de juiste tijd, op de juiste plek aanwezig was. Want een Godswonder blijft het, ook in de Limburgse versie. (Vgl. v. 617-618). Dit zou tevens verklaren waarom Tierri in de nacht onder de brug viste, zo had God het beschikt (Gerritsen 1988, 193). Over een Goddelijk verzoek in die richting, zoals in het Frans, zou volgens Gerritsen in de Limburgse tekst niet worden | |
[pagina 35]
| |
gerept. Toch is het zaak de danig beschadigde verzen 657-719 hierover nader te raadplegen.
Als de echtgenote van Tierri in de kleding van haar man de twee baby’s heeft ontdekt, is ze buiten zinnen van schrik. Wat is hier aan de hand? In het Frans stelt ze de vraag wat Tierri heeft meegebracht. (Vgl. F, v. 9232: ‘Por amor Dieu, biaus sire, c’avés vos aporté’? Vert.: Bij God, edele heer, wat hebt U meegebracht?). In de ‘A&M’ treffen we in het verminkte vers 657 op de overeenkomstige plaats een soortgelijke vraag aan: ‘Ic maen u bij des Godes cracht, wat is dit dat […]? ‘ De aanroeping van God, en vermoedelijk de vraag, wat Tierri heeft meegebracht, stemmen overeen. Daarna probeert Tierri zijn opgewonden echtgenote te kalmeren met het verzoek vriendelijker te praten. (Vgl. F, v. 9233: ‘plus belement parlés’, v. 658: ‘spreken scone’). Dan vertelt Tierri in de Franse tekst hoe hij ertoe gekomen onder de brug te gaan vissen. Dit gebeurde na een Goddelijke bevel (vgl. F, v. 9234-9235). Op de overeenkomstige plaats staat in het verminkte vers 662 te lezen: ‘Got sande […]’. Natuurlijk is het niet mogelijk aan deze twee woorden absolute zeggingskracht toe te kennen, maar het lijkt ons niet onwaarschijnlijk dat God ook in de ‘A&M’ aan Tierri de opdracht ‘zond’ om te gaan vissen en wel nu meteen (vgl. v. 663: ‘nu tehant’). Gerritsen vraagt zich terecht af hoe de uit het water geredde baby’s in leven worden gehouden. Het Frans is duidelijk: het echtpaar heeft kort ervoor een kindje verloren, de vrouw kan dus probleemloos de kinderen voeden. Vgl. F, v 9273: ‘Del lait de vos mamele[s] poés bien ces norir’. (Vert.: Met de melk van uw borsten kunt u ze goed voeden). En de ‘A&M’? Gerritsen is van mening, dat het echtpaar in de Maaslandse versie geen kinderen heeft. In het verminkte vers 70[5] lezen we immers: ‘w]i ne geine kent […’. Borstvoeding lijkt uitgesloten. Maar is dat juist? Het is Gerritsen ontgaan, dat de Maaslandse dichter in vers 705 letterlijk het Frans vertaalt. (Vgl. F, v. 9271: ‘Nos n’avons nul enfant’. Vert.: We hebben geen enkel kind). Maar deze mededeling heeft betrekking op het feit dat daags ervoor hun enige kind gestorven is en dat het echtpaar nú geen kinderen meer heeft. Het lijkt ons waarschijnlijk dat ook de ‘A&M’ tegen deze achtergrond begrepen dient te worden.
Gerritsen vraagt zich af, wat er in het Franse archetype van de ‘Aiol’ kan hebben gestaan. Hij is van mening dat in het oorspronkelijke gedicht de edelman Tierri van Godswege opdracht kreeg in de nacht onder de Rhône-brug te gaan vissen. Zo werd de wonderlijke redding mogelijk. Hij wijst op het epische motief uit de ‘Karel ende Elegast’, waarin de keizer de ‘schijnbaar paradoxe opdracht’ (188, 194) krijgt als een dief te gaan stelen. Door dit goddelijke bevel wordt het leven van de keizer gered en een samenzwering verijdeld. Zo ook in de ‘Aiol’. God voorkomt, door de op het oog onbegrijpelijke opdracht aan een edelman om te gaan vissen, dat de kinderen van Aiol verdrinken. De Limburger zou ter wille van de waarschijnlijkheid de edelman tot beroepsvisser hebben ‘gedeclasseerd’. Dit is zeer wel denkbaar maar een stevige steun voor deze stelling ontbreekt in de tekst. De Limburgse dichter spreekt over een man, die Tierri werd genoemd en onder de brug in het maanlicht aan het vissen was (v. 619-621). Over zijn stand wordt niet gesproken. Dat hij beroepsvisser was, staat dus niet vast. En bovendien: Tierri is getrouwd met de adellijke vrouwe ‘Aihe van Monto(i)rie’ (v. 636). Dat is voor een visserman wat vreemd. Ook de Goddelijke opdracht zou in de ‘A&M’ ontbreken, maar die zou schuil kunnen gaan achter het verminkte vers 662: ‘God sand[e…’. De verschillen tussen de Franse en Limburgse tekst zijn minder zwaarwegend dan Gerritsen voorstelt. |
|