De Limburgse 'Aiol en Mirabel'
(2013)–Anoniem Aiol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Verknipt handschriftDe Middelnederlandse ridderroman ‘Aiol en Mirabel’ (hierna: A&M) ontstond aan het begin van de 13e eeuw in het Zuidoosten van het Middelnederlandse taalgebied, waarschijnlijk in de huidige provincie Limburg. De dichter is onbekend. Wel staat vast dat hij de gelijknamige Franse tekst als bron voor zijn bewerking gebruikte. Terzijde: De Franse tekst (hierna ‘F’) citeren we naar de ed. Normand / Raynaud 1877. Dat de Limburger nu juist dit Franse verhaal als voorbeeld heeft gekozen was niet vanzelfsprekend. In het Middelhoogduitse taalgebied bijvoorbeeld werden eind 12e, begin 13e eeuw talrijke werken uit het Frans vertaald. Te denken valt aan de ‘Erec’ en ‘Iwein’ van Hartmann von Aue, de ‘Tristan’ van Gottfried von Strassburg, de ‘Parzival’ van Wolfram von Eschenbach. Maar de Franse ‘Aiol’ trok in Duitsland niet de aandacht en werd daar dan ook niet vertaald. In Italië en Spanje ontstonden in de late Middeleeuwen wél vrije bewerkingen (Foerster 1876-1882, X-XXII). Dat juist in de Nederlanden de stof populair was, bewijst het feit dat de Franse tekst hier tot twee keer toe in de volkstaal werd omgezet, zowel in het Maasland als in Vlaanderen. De Vlaamse versie, die in twee fragmenten van totaal 1200 verzen is overgeleverd, ontstond vermoedelijk omstreeks 1250 (Finet-van der Schaaf 1993, 18). Deze versie blijft hier verder buiten beschouwing.
Het gedicht wordt in het onderzoek over het algemeen (enigszins misleidend) de Limburgse A&M genoemd. Daartegen zou men bezwaar kunnen maken: ‘In de Middeleeuwen was de naam Limburg voorbehouden aan een klein maar belangrijk hertogdom aan de oevers van de Wezer ten N.O. van Luik’, aldus de Smet (1969, 350). Maar de taal van fragmenten wijst volgens de deskundigen niet naar dit ‘Limburg’, maar naar Venlo of omstreken (Gysseling 1998, 311). Die stad behoorde in de ontstaanstijd van onze tekst tot het graafschap Gelderen. Men zou dus evenzeer over de Gelderse ‘Aiol’ kunnen spreken. Maar de naam Limburgse ‘A&M’ is in het onderzoek zo ingeburgerd, dat wij die omschrijving graag overnemen.
Het schrift van de fragmenten verwijst naar de jaren 1220-1240. De periode tussen het ontstaan van het origineel en het afschrift is vermoedelijk ‘niet zo groot geweest’ (Deschamps 1956, 26). Kienhorst dateert de fragmenten ’circa 1225’ (1999, 53).Over de persoon die de opdracht tot het vervaardigen van het handschrift gaf, bestaan slechts vermoedens. Misschien heeft, aldus Deschamps, een edelman bij zijn intrede in de Duitse Orde het handschrift in het scriptorium van de Abdij van Sint-Truiden laten vervaardigen (Deschamps 1956, 17). Van de A&M zijn slechts 24 fragmenten overgeleverd. Van dit totaal worden er vijftien fragmenten in de Bibliotheek van Leiden (Ltk. BPL 1049), negen in het archief van Hasselt (fragm. neerl. 6) bewaard. Ze zijn allemaal afkomstig van eenzelfde handschrift dat eind 16e eeuw werd stuk geknipt om als bindmateriaal van archiefstukken te worden gebruikt. Omdat de meeste fragmenten in het archief van de Commanderij Bernisse werden aangetroffen, vermoedt Deschamps dat het handschrift ooit tot de bibliotheek van de Commanderij heeft behoord (Deschamps 1956, 17; sceptisch Coun 1988, 80 vlg.). De zoekactie naar de overgeleverde fragmenten die tussen de jaren 1858 en 1953 op verschillende plaatsen opdoken, is spannend recherchewerk geweest. De hoop om ergens nog verdere fragmenten aan te treffen is opgegeven. | |
[pagina 8]
| |
De tekstfragmenten zijn verschillend van omvang. Vrij lange episodes wisselen af met onbeduidende tekststukjes. Soms zijn ze door de schaar van de boekbinder danig verminkt, in een enkel geval zijn alleen maar snippers met onsamenhangende letters en woorden bewaard gebleven. In totaal zijn er ongeveer 780 verzen overgeleverd. Een vergelijking met het Frans leert, dat – door gelukkig toeval – vertelelementen uit diverse episoden tot ons zijn gekomen. De verzen werden, om perkament te sparen doorlopend, als in proza geschreven. Een rijmpunt markeert telkens het einde van het vers. In totaal heeft het gedicht ongeveer 10.000 paarwijze rijmende verzen van (meestal) vier heffingen omvat. Kienhorst spreekt over een ‘wat groter handschrift (205-208 x 144-147 mm), dat naar schatting 150 folia […] omvatte, met […] 22 regels per bladzijde’ (1999, 57). Waarvan nota. Het was vooral de versificatie van de ‘A&M’ die de aandacht van het onderzoek heeft getrokken. Zieleman rekent de versbouw tot de oudste fase van de Middelnederlandse verskunst (Zieleman 1983, 81). Ook Goossens (1992) heeft een studie aan dit onderwerp gewijd. Hij is van mening dat de verzen uit jambische viervoeters zijn opgebouwd. In de Corpus Gysseling II: Literaire teksten, 1998, Sdu Uitgevers, Aiol, zijn de fragmenten gepubliceerd. We citeren behoudens enkele wijzigingen, die elders worden verantwoord, naar deze editie. J. Verdam heeft in 1882 de destijds bekende fragmenten uitgegeven. | |
Maaslandse bloeiDe A&M ontstond in de bloeiperiode van de Limburgse, of anders gezegd, de Oostmaaslandse epische literatuur rond 1200. Gilbert de Smet heeft baanbrekend onderzoek op dit gebied verricht (1969, 350-362; 1971/1991, 201-214). Daarnaast kunnen in het bijzonder Coun (1988, 78-83) en van Oostrom (2006, 175-185) worden genoemd. De grootste beroemdheid in de regio was natuurlijk Heinric van Veldeke met zijn vroege bewerking van de Franse ‘Roman d’ Eneas’ (ontstaan tussen 1170 en 1190). Met Veldeke zette een nieuwe modetrend in, die tot ver in Duitsland werd opgemerkt. Gottfried van Strassburg, de dichter van de beroemde ‘Tristanroman’, roemt Veldeke als de grote innovator. Zijn lovende oordeel over de Maaslander luidde: ‘Hij plantte de eerste ent op de boom van de Duitse taal’ (ed. Krohn 1981, v. 4738-4739: ‘er inpfete daz erste rîs/ in tiutischer zungen’). De interpretatie van de woorden is omstreden. Gaat het om een nieuwe verskunst, of om de nieuwe Franse stof? Of om het inzetten van nieuwe retorische middelen, of om een nieuwe dichtstijl? (Minis 1963, Winkelman 1976). Hoe dan ook, de beeldspraak laat duidelijk zien, dat Veldeke volgens tijdgenoten nieuwe wegen is ingeslagen. Hij koos een Franse roman als model, wekte belangstelling voor de profane liefdesthematiek, beheerste de hoofse bewerkingstechniek (de zogeheten ‘adaptation courtoise’), etc. Drie romandichters uit dezelfde streek volgden in zijn voetspoor. Het gaat om de schrijvers van de ‘Floyris’ (360 verzen), de ‘Tristant’ (158 verzen) en de ‘Aiol’ (780 verzen). Drie liefdesparen doen rond 1200 hun intrede in het land van het bronsgroene eikenhout: Tristan en Isolde, Floris en Blancefloer en Aiol en Mirabel. De drie werken zijn in de Medio-Nederlandistiek nauwelijks bekend geworden. De bekende mediëvist Herman Pleij vroeg zich wat betreft het Tristanverhaal zelfs af: ‘is het wel ooit in het Middelnederlands opgeschreven […]?’ (1988, 24). Eén van de redenen voor deze ignorantie is zonder twijfel het feit dat de drie romans deerlijk verminkt zijn overgeleverd. Dat beloofde weinig leesplezier! Maar misschien schrok ook het dialect met zijn wat moeilijk toegankelijke Oostmiddelnederlandse, soms naar het Duits zwemende taaleigen de lezer af. Het tij lijkt te keren. Van Oostrom bijvoorbeeld | |
[pagina 9]
| |
wijdde aan de drie Maaslandse romans in zijn literatuurgeschiedenis flink wat aandacht (2006, 174-185)
Vooral de relatie tussen de Maaslandse ‘Floyris en Blantsefluor’ en de A&M is interessant. In beide gevallen put de bewerker uit een Franse bron. De tegenstelling tussen het christendom en de islam speelt een belangrijke rol. Floris, de geliefde van Blancefleur en Mirabel, de geliefde van Aiol, zijn kinderen van Spaanse moslimvorsten. De liefde overbrugt uiteindelijk in beide gevallen de geloofstegenstelling. De moslimkinderen worden tot het christendom bekeerd. Nog een verdere overeenkomst kan worden genoemd. In beide romans bestaat er tussen de mannelijke hoofdpersonen en Karel de Grote een familieband. Floris is, via zijn dochter Berte met de Grote Voet(en), de grootvader van Karel. Aiol is, via zijn moeder Avisse, Karels kleinzoon. Er is nog een opvallende parallel. In de vroege Provençaalse troubadourslyriek worden toespelingen gemaakt op de hoofdpersonen uit beide dichtwerken. Beatrix de Dia vergelijkt haar liefde voor haar minnaar, graaf Raimbaut d’Orange, met de liefde van Floris voor Blancefleur. Diezelfde graaf Raimbaut verwijst in een gedicht naar de spot die Aiol in Orléans moet verduren (Foerster XXIV). Beide verhalen waren dus, als de feiten kloppen (Malicotte 2002, 365, twijfelt!) vóór 1173, het sterfjaar van graaf Raimbaut, in de Provence bekend, beide romans werden rond 1200 in het Maasland gerecipieerd. Toeval? Of bewust gekozen? Mogelijk bestond er in het Maaslandse gebied, zo dicht bij Aken, vooral sinds de heiligverklaring van Karel de Grote in december 1165 een bijzondere belangstelling voor Franse dichtwerken, waarin bloedverwanten van Charlemagne een rol speelden. Er is nog een punt dat opvalt. De twee Maaslandse dichters putten soms uit dezelfde formuleschat om hun verzen op te bouwen. Een voorbeeld. A&M, v. 638: ‘gůtlike si tu ůme sprac’ klinkt als ‘Floyris en Blantsefluor’, v. 94: ‘getonlike her to hem sprac’. (Vgl. ook ‘ Floyris en Blantsefluor’, v. 11-12: ‘Darius sprac do/ gutlike den kinde to’.) Veel bewijst zo’n enkel voorbeeld niet, maar misschien kan de opmerking aansporen tot nader onderzoek. De handschriften, waarin de twee dichtwerken waren overleverd, ondergingen hetzelfde trieste lot. Ook het ‘Floyris en Blantsefluor’-handschrift werd later door een boekbinder verknipt om de zo verkregen stroken perkament als verstevigingsmateriaal bij het binden te gebruiken. | |
Vertaler of bewerker?Het onderzoek is het erover eens dat de dichter van A&M ernaar heeft gestreefd om zijn Oudfranse brontekst zo getrouw mogelijk weer te geven. Soms worden Franse woorden (bijna) letterlijk overgenomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor A&M, v. 44: ‘cutel’; F, v. 2592: ‘coutel’ (mes), v. 54: ‘caitijf’, F, v. 2776: ‘caitif’ (vreemdeling) en v. 103: ‘andolihe’; F, v: 2695: ‘andoile’ (worst), etc. Verdam heeft al op dit verschijnsel attent gemaakt. Hij concludeert hieruit dat de vertaling de bewerker ‘vrij veel moeite kostte, en dat hij zich om zuivere en vloeiende taal weinig bekommerde’ (Verdam 1882, 50). Dit lijkt ons onjuist. Wij zien hierin veeleer een bewijs hoe zeer de bewerker én zijn geïntendeerde publiek met de Franse cultuur vertrouwd moeten zijn geweest. Franse leenwoorden waren chic en werden probleemloos begrepen.
Het valt op dat de vertaler/bewerker bepaalde Franse tekstgedeeltes wegliet. De bewerking biedt hierdoor een meer geconcentreerd en sneller voortgaand verhaal, aldus Finet-van der Schaaf (1993, 18). Eigenlijk komt het erop neer, dat de bewerker | |
[pagina 10]
| |
in het verloop van het Franse verhaal ingrijpt, door enerzijds de brontekst te bekorten, anderzijds uit te breiden. Diederic van Assenede, die kort na het midden van de 13e eeuw de Franse ‘Florisroman’ bewerkte, noemt twee redenen voor dit soort afwijkingen, enerzijds een rijmtechnische en anderzijds een inhoudelijke. Hij formuleert het als volgt: ‘Men moet corten ende linghen/ Die tale, sal mense te rime bringhen,/ Ende te redenen die aventure’ (v. 19-21) (Mak 1976). (Vert.: Men moet de brontekst inkorten en uitbreiden om deze in rijm (en vers) om te zetten en het verhaal in overeenstemming met de ‘ratio’ te vertalen). (Winkelman 1984). De formele reden van ingrijpen betreft de rijm- en verstechniek: Het is voor de bewerker noodzakelijk om het ingewikkelde verssysteem van de Franse ‘Aiol’ (met verzen van tien resp. twaalf lettergrepen en alexandrijnen), in rijmende verzen van (doorgaans) vierheffingen om te zetten. De Franse verzen zijn lang en rijk aan informatie. Dit gegeven noodzaakt de bewerker niet zelden ertoe om in zijn vertaling voor dezelfde mededeling twee versregels te gebruiken. Maar ook het eindrijm dwingt tot toevoegingen (eventueel stoplappen). Een voorbeeld. De verzen 85-86: ‘N]u reit Aiol vort harde unverre,/ des herte rouwech was end erre’, gaan terug op het enkele vers F 2616: ‘Des or chevauche Aiol[s] grains et iriés’. (Vert.: Nu rijdt Aiol verder, geërgerd en boos). De Maaslander voegt uit rijmdwang de woorden ‘harde unverre’ toe, een vaag geografisch gegeven dat hij niet in zijn bron aantrof. (Finet-van der Schaaf 1989, 174). De toevoeging is vrij overbodig, maar misstaat niet. Uitbreiding en inkorting kunnen ook optreden om inhoudelijke reden. Het gaat dan om het ‘idee ’ dat de creatieve bewerker ertoe brengt van de Franse tekst af te wijken. Hierbij spelen volgens de kenners de begrippen rationalisering, idealisering en vervaging een beslissende rol (Pérennec 2010, 26).
Het ‘te redenen bringhen’ van het verhaal heeft betrekking op Diederics neiging tot rationaliseren (Winkelman 1984: ‘redene’ is verwant met ‘ratio’). Het gaat bij dit begrip om de wens tot verklaring, of verbetering van de motivering van bepaalde Franse details die voor het Dietse publiek wat moeilijker te begrijpen zouden zijn. Maar deze kritische toetsing van de brontekst kan de bewerker er soms ook toebrengen, wonderlijke gebeurtenissen, die hem onwaarschijnlijk voorkwamen, weg te laten. Als Aiol door de herbergier in Orléans in het nauw wordt gebracht, schiet zijn paard Marchegai hem te hulp. Het beest geeft de opdringerige kroegbaas met zijn rechter poot (sorry, been) een ferme schop tegen de borst, zodat de man drie ribben breekt. Vgl. F, v. 2571: ‘Que .iii. costes li fait el cors froer’. (Vert.: Dat er drie ribben in zijn lijf breken). Een sterk straaltje van hippische agressie. Dat een paard antropomorfe trekken vertoont, is niet helemaal onbekend in Middelnederlandse literatuur (zie de ‘Roman van Walewein’, v. 369-374: Het paard Gringolet geeft een draak die Walewein aanvalt een flinke schop zodat diens poot breekt). De auteur van de ‘A&M’ schrapte de amusante scène van het schoppende paard. Was het tafereeltje hem te kras?
Misschien kan ook een andere bekorting tot de rationalisering worden gerekend. Als Aiol na de ontmoeting met het slagerswijf Hersent wat dromerig verder rijdt, komt hij bij een stenen huis aan een rivier. Een aantal vrouwen spreekt de ridder aan. De uitleg van de scène is niet eenduidig. Malicote (2002, 390), spreekt over ‘geesekeeper neighbor-woman of Hersent’, maar volgens Suard (1993, 62), zijn het prostituees. Een van de vrouwen, een zekere Raiborghe (v. 2740, v. 2744), komt met een luguber verhaal over een man die dood bij hen in huis op bed zou liggen. Ze eist nu Aiols schild op om het als draagbaar te gebruiken en de dode naar de kerk van Saint Pierre | |
[pagina 11]
| |
te brengen. Wordt hier het motief van de Dankbare Dode nagebootst (Suard 1993, 68)? Aiol vertrouwt de zaak niet, hij wenst zijn schild niet af te geven. Hij verzoekt de vrouwen hem met rust te laten en vermoedt dat hij het met smerige tovenaressen (v. 2753: ‘putains sorchieres’) te doen heeft die hem in de maling willen nemen. Moge Jezus, zo zegt Aiol, ze te gronde richten. Uit deze vervloeking en de aanroeping van Christus wordt duidelijk dat we het met wijven te maken hebben die ‘des duivels’ zijn. Leek er aanvankelijk niets aan de hand, Aiol onderkent door de vrome, humane schijn heen de boosaardige intentie van de wijven. Ook deze wat mysterieuze scène wordt door de Maaslander niet overgenomen. Riekte de scène te zeer naar bijgeloof, naar occulte zaken?
Ook een herschikking van de stof zou men kunnen rekenen tot de behoefte van te bewerker tot rationalisering. Een duidelijk inzicht in de reden van zo’n omzetting wordt bemoeilijkt door de fragmentarische overlevering van het Limburgse gedicht. Het fragment dat bestaat uit de A&M, v. 159-164 begint in ‘medias res’ met de mededeling van een ‘monnik’ (hij blijkt later een verklede roofridder te zijn!) dat hij God bij zijn wijding zou hebben beloofd om geen strijdros of paard te berijden (v. 163: ‘noch ors noch peret mer geriden’). Daaraan moet een informatie zijn vooraf gegaan die in het overgeleverde tekstfragment ontbreekt. Men mag veronderstellen dat Aiol hem eerder in het verhaal één van zijn paarden heeft aangeboden zodat de man snel de komst van de gelieven bij een in de buurt liggende abdij (die er niet was) zou kunnen aankondigen. Pas later wordt de ontbrekende mededeling over ‘s mans belofte in het Frans ingehaald. Vgl. F, v. 6642-6643: ‘Je promis Dameldieu […]/ Jamais ne monteroie sur mul ne sor destrier’. (Vert.: Ik beloofde God […] nooit meer een muilezel of een paard te bestijgen). De Limburger was kennelijk van mening dat hier voor de duidelijkheid een omzetting noodzakelijk was en verplaatste het vertelelement naar voren.
Verder spelen idealisering (of anders gezegd: verhoofsing) en vervaging een, zij het bescheiden, rol. Onder idealisering verstaat men het streven van de bewerker om romanfiguren of gebeurtenissen uit de brontekst die naar het oordeel van de bewerker niet aan de hoofse standaard voldoen op te schonen of irriterend details weg te laten. De Maaslander schrapt bijvoorbeeld in zijn versie de episode waarin koning Lodewijk zich verlaagt, om net als het plebs van Orléans, Aiol te bespotten (vgl. het begrip ‘gaber’ in F, v. 2617, 2618, 2637, 2639, 2645). Aiol vraagt verbaasd aan een burger wie de persoon is die hem zo vernedert. Het antwoord luidt: de koning van Frankrijk. Aiol moet tot zijn ontzetting vaststellen dat hij door zijn eigen oom (F, v. 2642: ‘chou est mes oncles’) voor gek wordt gezet. Maar een dergelijke onhoofse houding van een koning (eigenlijk toch kwajongens gedrag), ging de Maaslander kennelijk te ver. Dus weg ermee. (Zie ook Finet-van der Schaaf 1989, 177). Onder vervaging wordt o.a. het wegretoucheren van historische implicaties verstaan, van verbleking van het locaalkoloriet. Zo schrapt de Maaslandse bewerker bijvoorbeeld in zijn versie de mededeling uit het Frans dat de schurkachtige slager Hageneu en zijn dikbuikige wijf Hersent oorspronkelijk arme lui uit Bourgondië waren die zich later in Orléans hadden gevestigd. Uit de scène spreekt een zekere rivaliteit tussen de Fransen en de Bourgondiërs die voor het Limburgse publiek niet relevant was.
We vroegen ons aan het begin van dit hoofdstuk af: Is de onbekende Limburger die de Franse ‘Aiol’ in het Middelnederlands omzette nu een vertaler of een bewerker. De vraag is moeilijk te beantwoorden. O ja, als vertaler hield hij zich inhoudelijk | |
[pagina 12]
| |
voor een groot deel nauwgezet aan zijn Franse brontekst, maar als de bewerker permitteerde zich daarbij een zekere zelfstandigheid waardoor hij voor tekstuele ingrepen, zoals omzettingen, weglatingen, aanvullingen niet terugschrok. |
|