| |
Bibliographie
Herman Gorter: Verzamelde Werken I, C.A.J. van Dishoeck, Bussum en Em. Querido, Amsterdam.
Van de langverbeide grote Gorter-uitgave is het eerste deel verschenen, dat de ‘Mei’ bevat. ‘Verrassingen’ brengt dit deel uiteraard nog niet; die komen misschien met de volgende delen, die o.m. ongepubliceerd werk zullen brengen. De tekst van de ‘Mei’ is door Dr G. Stuiveling, voornamelijk wat de leestekens betreft, met uiterste nauwkeurigheid in orde gebracht, zodat deze uitgave in het vervolg wel als standaarduitgave zal worden beschouwd. In hoofdzaak is daarbij de eerste druk gevolgd; latere verbeteringen van Gorter zelf zijn intussen gehandhaafd, en daar zijn nog een aantal verbeteringen aan toegevoegd waarvan er verscheidene op het handschrift berusten. Een aantrekkelijk jeugdportret (dat wij al kenden uit Dr Stuiveling's ‘Een Eeuw Nederlandse Letteren’) en een fascimile van de eerste bladzijde van het handschrift sieren dit deel. De uitvoering is niet alleen prachtig, maar zelfs zeer royaal. Men vraagt zich onwillekeurig af: had het niet een beetje minder royaal gekund, zo- | |
| |
dat deze belangrijke uitgave voor meer mensen te bereiken zou zijn geweest? Gorter was tenslotte socialist, en ook afgezien daarvan verdient zijn werk een heel wat ruimere belangstelling dan die van een financiële élite plus een aantal bibliotheken. Het is werk om veel op te slaan, en dus om in zijn kast te hebben. Misschien zou op den duur een eenvoudiger herdruk te overwegen zijn. Voorlopig zien wij intussen met grote belangstelling uit naar de volgende delen.
F.W. van Heerikhuizen
| |
Helikonreeks 1947 (A.A.M. Stols, Den Haag).
No 33: Jacoba Eggink - Tussen Euphraat en Tigris. |
No. 34: Pierre Kemp - Phototropen en Noctophilen. |
No. 35: Theun de Vries - De Dood. |
No. 37: Freek van Leeuwen - De Kruistocht der Bedelaars. |
No. 38: Willem Frederik Hermans - Hypnodrome. |
Ik heb mij na lezing van althans vier dezer bundels teleurgesteld gevoeld, en moedeloos. Niet omdat ik een vernieuwing onzer poëzie ervan eiste - vernieuwing lijkt mij een begrip, dat door de tijdgenoot met de nodige voorzichtigheid moet worden gehanteerd. Maar omdat zij er niet in slaagden mij voor een kort uur boven mijzelf uit te heffen in die eigenaardige verrukking, die de quintessens vormt van de poëzie zowel voor de dichter als voor de lezer. Daarmee wil niet gezegd zijn, dat de auteurs van deze verzen geen dichter(s) zijn; wèl, dat hun tekorten te voelbaar blijven, en de ontmoeting met hun dichterlijke persoonlijkheid niet de absolute winst opleverde.
Jacoba Eggink schrijft een te weinig geïnspireerd vers. Haar belovende titel dekt geen poëzie, die eraan gelijkwaardig is. Het herhaalde ‘Wel hem’ tekent de reflexie, die in de bres springt zodra de bezieling haar spanning heeft verloren. En een tweede aanwijsbare gegeven vormen de bijvoegelijke bijzinnen, die steeds weer verslappend optreden (de vierde strofe van ‘Opdracht’ bevat een foutieve participium-verbinding, die ook door Schuur en Diels niet zal worden verdedigd!). Een enkele goede regel, een enkel glansplekje als ‘zacht geëffend welbehagen’ kan deze bundel niet redden, waar zelfs ‘Onrust’, dat ik het beste vers ervan acht, niet ontkomen is aan de rhetoriek, die hem overwoekert.
Pierre Kemp, een oude bekende, is zichzelf gelijk gebleven, tot in het spelletje met de titel. Het gevolg daarvan is dat,
| |
| |
wat in zijn werk aanvankelijk als originaliteit kon gelden en een zekere sensatie wakker riep, nu langzamerhand gaat aandoen als een gewilde jacht op effect. De voortdurende verbinding van het poëtische met het banale leidt tenslotte tot een ergernis, die zich het beste laat afmeten aan een vers als ‘Rozenregen’, waar de magnifieke beginregels door de rest om hals worden gebracht. Waarom durft Pierre Kemp zijn eigen ernst niet aan? Hij beschikt over een sterk picturaal vermogen - zie Idylle, een mooi vers. En hij is zeer gevoelig - prachtige verzen als Nihile Rendezvous en Verlangen (er zijn er meer) bewijzen dat. En over alle gedichten heen liggen notities verspreid, die in een volgehouden geheel hun waarde beter zouden behouden; Kemp hoeft slechts afstand te doen van een aanwensel om een ontroerende, waarachtige poëzie te schrijven.
Theun de Vries was mij het meest sympathiek, om zijn ernst en eenvoud. Dit in het gezicht van de dood geschreven gedicht mist alle effectbejag, alle pose, alle mooie woorden, die, geleend of eigenhandig gesmeed, toch de werkelijkheid van het vers niet kunnen verbloemen. Het is een geheel geworden, dat een manlijk slot vindt, en dat in zijn konsekwente geslotenheid niet geschaad wordt door een enkel dof plekje. Ik heb bewondering voor dit werkstuk, dat zich handhaaft zonder inzinkingen in toon, dat momenten heeft van prachtige plastiek en dat - bovenal - oprecht is. Het vormt de uitzondering in deze reeks, die de volle winst oplevert, en het bewijs dat echte poëzie zichzelf - in welke allure ook - blijft verraden.
Het is niet nodig de poëzie van Freek van Leeuwen te verwerpen. Het zou mij ook moeilijk vallen om de sympathieke toon ervan. Het ontbreken van alle pretentie ontdoet in deze bundel de verouderde woorden en beelden van de rhetorische bijsmaak, men neemt de weinig oorspronkelijke versvorm voor lief, men valt niet over de tekortkomingen die zelfs de afkapping van een eindconsonant veroorzaken. Dit is zwakke, geen slechte poëzie. En men betreurt slechts dat dit genre poëzie, dat wij teveel missen, geen waardiger vorm en geen hogere toon heeft gevonden.
Willem Frederik Hermans bewijst voor mij zijn dichterschap onmiddellijker aan zijn vertaling van de verzen van O.V. de L. Milosz (een mij onbekende dichter), die van een immense droefheid doortrokken zijn, dan in zijn oorspronkelijke gedichten. Niet dat deze laatste dichterlijke kracht zouden missen, integen- | |
| |
deel; maar de indruk valt niet weg te schuiven, dat in deze dromos der dromen een te subjectief element is ingeslopen, dat de verstaanbaarheid belet. Evenmin de argwaan, dat het intellect meer dan wenselijk is, meegewerkt heeft aan het bereikte effect, een surrealisme, dat zowel een stap vóór onze tijd uit kan betekenen (in welk geval mijn waarderings-vermogen tekortschiet) als een decadentieverschijnsel in poeticis. Hoewel ik meer neiging gevoel tot het aanvaarden van de eerste mogelijkheid, lijkt het mij gerechtvaardigd deze bundel - een experiment - te beschouwen als een voorloper van ander werk, dat zijn tendens duidelijker zal weergeven. En dus een definitief oordeel op te schorten tot de verschijning van een tweede bundel, waarmee de eerste zal blijven staan of vallen zal. De prognose kan gunstig zijn: de uit de incongruentie geboren angst, die het thema vormt van deze verzen, is een poëtische voedingsbodem die ook zonder de bijmenging van intellectuële geforceerdheid rijk genoeg is voor een eigen gewas.
B. Rijdes
| |
A.A.M. Horsting-Boerma: Tot over de Oren.... G.W. Breughel, Amsterdam.
Het begin van dit lange gedicht over een verliefdheid is alleraardigst: de springerige gedachten van een romantisch jong meisje verkrijgen er een poëtische vorm die door zijn natuurlijkheid verrast en boeit. Maar het blijft, jammer genoeg, bij die inzet, de twee figuren ontwikkelen zich nauwelijk (ondanks de ontwikkeling in de titels ‘de naieve’, ‘de-niet-langer-natuurlijke’, ‘demeer-bewuste’) en de versificatie wordt allengs meer goedkoop, zoodat het geheel nogal teleurstelt.
| |
Frank Lulofs: De magere Brug. De Ceder no. 17, J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
In de gedichten van dit kleine bundeltje is merkwaardig dikwijls sprake van moeheid, neerliggen, slapen. Slapen schijnt voor dezen dichter de meest essentiëele bezigheid te zijn, die ook zijn dichterlijke werkzaamheid beheerscht. Want inderdaad, slaperig zijn deze gedichten, schemerachtig en zacht en al kan men den dichter een gevoelig talent niet ontzeggen, op die manier, zonder accenten van een krachtiger levensbesef voortgaande, moet hij al spoedig uitgeschreven geraken.
| |
Lidy van Eysselstein: Tristan en Isolde. H.P. Leopold's U.M.N.V., Den Haag, 1948.
‘Deze Tristan kan noch wil
| |
| |
meer zijn dan een poging, het gezongen verhaal, het lied van den sprokespreker en den minstreel te doen herleven’ - zegt de schrijfster in haar verantwoording. Dit uitgangspunt heeft haar gedicht - en dat kan al niet anders - iets van old-finish gegegeven. Boutens en Anthonie Donker is het wel eens gelukt, zich in de mentaliteit en het taaleigen van de Middeleeuwen in te leven - Lidy van Eysselstein miste daartoe echter kennelijk het indringend vermogen en haar Tristan-herdichting is dan ook een stylistisch mengelmoes geworden, waarin charmante, handig gemaakte fragmenten te vinden zijn, maar dat als geheel toch niet overtuigt.
| |
Manuel van Loggem: De Schulp. N.V. Amsterdamsche Boek- en Courantmij, Amsterdam 1947.
Een bundeltje als dit zal in deze periode van poëtische overproductie zeker niet opvallen: Van Loggem's gedichten missen iedere gemakkelijke charme, ze lijken vrij moeizaam ontstaan en zijn - afgezien van de in een rauw en sterk Nederlandsch vertaalde Villon-balladen - ook zelden of nooit volkomen ‘geslaagd’. Wat niettemin sympathiek stemt voor deze verzen is het streven om een algemeen-dichterlijke problematiek groot te beleven. In aanleg, maar dan ook alléén in aanleg, zijn deze gedichten inderdaad groot en wanneer zij soms aan Marsman, elders aan A. Roland Holst herinneren, is dat geen gevolg van bewuste nabootsing, maar van een natuurlijke verwantschap, die een heel enkele maal (Nacht der tijden, Bronliedje, Boom en Water) ook een overtuigend gedicht deed ontstaan en het betreuren doet dat we hier niet te doen hebben met een krachtiger poëtisch talent.
J.R.
Kosmos te Amsterdam herdrukte Anne H. Mulder's in 1938 verschenen ‘Geschiedenis van Oranje, doorluchtig verteld’, een boek dat joyeuze frischheid - veelal vreemd aan een dergelijke stof - vereenigt met een gedegen en grondig bewerkte feitenkennis. Maar sinds 1938 is er met Oranje nogal het een en ander gebeurd, zoodat deze herdruk wel bijgewerkt had mogen worden.
In de Leeuwen-serie van Leopold te Den Haag - goedkoope boeken die er voortreffelijk uitzien - verschenen herdrukken van Jan Campert's belangrijkste prozawerk, de Walcherensche roman ‘Wier’ en van een onzer beste zeeboeken, ‘Wilde Vaart’ door Willem de Geus.
Van K. van der Geest gaf dezelfde uitgeefster een novelle uit, ‘Mijn oom Beker, die goed begint, maar verderop een bizar bedenksel wordt, dat evengoed ongedrukt had kunnen blijven.
| |
| |
‘Niet versagen Mathias!’ van den Vlaamschen auteur Valère Depauw (Manteau te Brussel) is een vervolg op den weversroman ‘Het lied van de oude getouwen’ en eigenlijk niet veel meer dan een herhaling van dit pretentielooze boek. Manteau gaf ook een vertaling - een uitnemende vertaling door Dr J.P. ten Cate - van het werk ‘Kaputt’ van den Italiaanschen meester-journalist Curzio Malaparte, waarin de tweede wereldoorlog herleeft in wonderlijk-fantastische beelden.
Dat A.J.G. Strengholt te Amsterdam een machteloos prul als de oorlogsroman ‘Want deze liefde is sterk’ van Agnes Surie aanprijst als een juweel, schitterend tusschen de vele uitgaven van dezen tijd, is erger voor de schrijfster dan voor den lezer.
‘Op de rand van de wereld’ (Fair stood the wind for France) van de Engelsche schrijver H.E. Bates, door Henriëtte Coert vertaald voor W.L. & J. Brusse te Rotterdam, is een van de mooiste oorlogsboeken die we kennen, een van de meest essentiëele en diepzinnigste oorlogsboeken omdat het, geschreven in een bijna nuchtere reportersstijl, tot de zin van de oorlog en van het lijden doordringt.
‘De grote Gatsby’ van F. Scott Fitzgerald, door G.A. van Oorschot uitgegeven in een vertaling van L. Cornils, is veel meer dan de geschiedenis van een tragische driehoeksverhouding. Als alle groote litteratuur is deze kleine roman symbolisch - symbolisch, in dit geval, voor een algemeen-menschelijk streven en voor een zeker soort Amerikanisme in het bijzonder.
Bij de Amsterdamsche Boek en Courant Maatschappij te Amsterdam verscheen de eerste groote Nederlandsche Kafka-vertaling, t.w. van Het Proces, door Albert Helman van een korte doch, gezien de moeilijke toegankelijkheid van Kafka's werk, nuttige inleiding voorzien en verder uitnemend verzorgd door Alice van Nahuys.
De roman ‘Ik heb gezondigd...’ van Peter van Andel (De Boekerij, Baarn), een geëxalteerd en dwaas geval, doet ons weer eens twijfelen aan het verantwoordelijkheidsbesef van sommige uitgevers.
Een levendige werkzaamheid ontplooit in den laatsten tijd de Amsterdamsche uitgeverij Moussault, die in de eerste plaats lof verdient voor de uitgave van de eerste Nederlandsche Poëziegeschiedenis sinds anderhalve eeuw. Het tweede deel hiervan (sinds 1880) is verschenen, het eerste zal binnenkort volgen. Auteur is C.J. Kelk en daar werken van redacteuren in ons tijdschrift niet besproken worden, moeten wij het bij deze aankondiging laten.
Als no. 1 in Moussault's Parelsnoerreeks verscheen M.H. Szekely Lulofs, ‘vie romancée’ van de Atjehse vrijheidsheldin Tjoet Nja Din, een levendige vertelling over een merkwaardige en groote vrouw; no. 3 is een geheel ander geschrift en wel een reeks door Ro van Oven geformuleerde enquêtes over ‘het geheim en het wonder van de geboorte’. De titel is ‘Een kind wordt geboren’ en vooral de mededeelingen van de psychiater Dr M.C. Mackenzie-van der Noordaa in dit boekje zijn interessant.
In de natuurwetenschappelijke reeks ‘Natuur en Mens’, eveneens van Moussault, publiceerde Dr J.C.M. Verschure een goed geschreven boekje ‘Patient of proefkonijn’, dat inzicht in het werk van den medischen specialist verschaft.
| |
| |
De schrijver van de taalkundige rubriek van de ‘Groene’, J.A. Meyers stelde tenslotte voor Moussault een lijst van synoniemen en verwante begrippen samen, dat journalisten, vertalers en alle anderen die dagelijks schriftelijk hun gedachten moeten formuleeren, goede diensten bewijzen kan.
Hoe actueel de figuur van Heinrich Heine nog is, bewijst diens biographie door Francois Fejtö, welke door G.M. van Veen vertaald en door ‘De Librije’ te Haarlem uitgegeven werd. Fejtö wijdt vooral aandacht aan Heine's politieke persoonlijkheid en wekt bewondering door zijn uitgebreide eruditie.
|
|