| |
| |
| |
Bibliographie
Michael Sadleir: Fanny bij Gaslicht. Ned. vert. A. Gerzon-Caffé. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.
Men zou Michael Sadleir een late Victoriaan kunnen noemen, die meer dan bij een der andere romanciers uit die tijd aansluiting heeft gevonden bij Trollope. Er is echter een belangrijk verschil tussen deze schrijvers. Schreef Trollope romans, die zelfs preutse meisjes geen blos naar de kaken konden jagen, en hield hij zich opzettelijk niet bezig met de sexuele aberraties zijner tijdgenoten, Sadleir laat ons juist die andere kant van de Victoriaanse médaille zien. Hij gunt ons een blik in het ‘lichte’ leven van het Londen uit de vorige eeuw, het Londen van de demi-monde, de bordelen, de voor het oog fatsoenlijke vermakelijkheden met een perverse achtergrond, de degelijke façade met de ondegelijke intérieurs, waar sadisme en flagellantisme zich konden uitleven. De descriptieve gedeelten in deze roman zijn interessant en goed gedocumenteerd, al zijn zij wel eens te genoegelijk gehouden door de gezellige babbeltrant van Fanny. De hoofdpersoon, Fanny Hooper vertelt haar eigen levensgeschiedenis, en omdat zij opgeroeid is in een milieu, waar men de sexuele uitspattingen der society exploiteert, en er toch niet in is ondergegaan, vormt zij een uitstekende schakel tussen het fatsoen en het onfatsoen. Zij is een onafhankelijke vrouw met het scherpe inzicht van haar klasse en een helder verstand, dat echt van onecht weet te onderscheiden. Zij is een van de weinige vrouwen uit die tijd, bij wie een man zijn hart kan uitstorten, omdat zij niet geremd wordt door de bekrompenheid en uiterlijke schijnverwekking, die het Victoriaanse gezelschapsleven tot een plechtig marionettentheater maakten. De vrouw van toen was zulk een geheel ander wezen dan de man, leefde op een ander eiland, dat zij slechts verliet voor de samenslaap. Eerlijkheid, een uitdrukkelijke voorwaarde voor een geestelijke band, vond de man eer bij zijn vriendinnetje of bij de meisjes in het bordeel.
De roman is geen meesterwerk, de intrigue is soms wel wat bar romantisch, maar de auteur heeft weinig pretenties. Dat heeft hij stellig gemeen met Trollope, die rustig zijn romans schreef zonder aan eeuwige roem te denken, en veel meer geloofde in de ‘heilige huisjes’ van zijn tijd dan in zichzelf. Is het geen zonderlinge paradox, dat de
| |
| |
meeste auteurs in deze tijd van socialisatie en zogenaamde gemeenschapszin, veel minder dienend zijn dan de meeste Victoriaanse romanschrijvers, en nauwelijks in iets anders schijnen te geloven dan in zichzelf?
| |
Liam O'Flaherty: Land. Random-House, New York.
Van de auteur van ‘The Informer’, het wereldberoemde boek, dat onder de titel ‘De Verklikker’ nog steeds in de ABC-boekjes verkrijgbaar is, is na negen jaren weer een roman verschenen: ‘Land’. Het boek heeft tot thema het verzet van de Ierse bevolking tegen de Engelse landeigenaars, die aan het einde van de vorige eeuw een soort economische terreur uitoefenden en gehele dorpen ontvolkten en wegvaagden, om toch nog grove winsten te kunnen behalen uit het schrale land. Het is tevens de geschiedenis van een liefde tussen de ten ondergang gedoemde leider van de ‘Fenians’ Michael O'Dwyer en Lettice, dochter van de vrijheidslievende aristocraat Raoul St. George, de leidende figuur in het verzet. De handeling is uiterst boeiend, de karakters zijn scherp, misschien soms wat te simplistisch getekend.
Onwillekeurig dringt zich een vergelijking op met Hemingway's roman ‘For Whom the Bell Tolls’. ‘Land’ heeft de tamelijk simpele karaktertekening, de zwart-wit tegenstelling met de Amerikaanse roman gemeen en men vindt dezelfde eenvoudige dialoog, zij het iets minder uitgewerkt en daardoor wel eens minder langdradig, dezelfde krachtige, reliëf verlenende natuurbeschrijvingen.
O'Flaherty kiest hartstochtelijk partij voor de strijd van het Ierse volk, zonder de zwakke plekken van dit volk, zijn belemmerend bijgeloof, zijn angst gekweekt door eeuwen onderdrukking, uit het oog te verliezen. Als in Spanje treft ook hier de houding van een deel der Katholieke geestelijkheid, die zich laat meedrijven op de kracht van de sterkste partij, in een conflict zich zo lang mogelijk van stelling nemen onthoudt, om ten slotte de leiding van de verzetsstrijders over te nemen, wanneer de overwinning reeds behaald is.
Jan Spierdijk
| |
S. Vestdijk: Muiterij tgen het etmaal; deel I: proza; deel II: poëzie en essay; A.A.M. Stols, den Haag, 1947.
In twee forse delen heeft Vestdijk een groot aantal van zijn litteraire kronieken, merendeels eerst in de N.R.C. verschenen,
| |
| |
bijeengebracht, daarmede een overzicht gevende van de belangrijkste uitgaven der laatste jaren. Maar zulk een overzicht zou ook een bundel opstellen verstrekken van de een of andere provinciale recensent. De betekenis van Vestdijk's bundeling reikt dan ook verder dan die van het simpele overzicht en raakt in de eerste plaats de criticus. Er valt over Vestdijks critisch vernuft meer mede te delen dan dat het de kunst van de samenvatting zo uitnemend beheerst, doch het heeft zin dit nog eens als het begin van alle wijsheid nadrukkelijk vast te stellen.
Het feestelijke leven van C.C.S. Crone is in Vestdijk's ogen een ‘navrante rarekiek’; Herberg in 't Misverstand van Coolen wordt ‘sacrementele bierkelder’; Bloem is de dichter van het ‘straffeloos pessimisme’, de Atlantische balladen van Hendrik de Vries zijn ‘diepzeepoëzie’, etc. Bij Vestdijk bewegen zich de critische beschouwingen om een vaste kern, die nimmer verloochend wordt. Bij hem geen losse beschouwingen, waaraan men eindeloos zou kunnen voortbreien of waaraan men eigenlijk nooit hoeft te beginnen, doch een betoog met een vast uitgangspunt en een vóórgeweten conclusie. Daardoor werd vrijwel elke recensie een uit zich zelf levende studie. Daardoor ook is Muiterij tegen het etmaal een voortreffelijk bezit.
| |
Geerten Gossaert: Essays; N.V. Boekdrukkerij ‘Helmond’ te Helmond.
Het is mij onmogelijk om te verklaren, dat een boek, op bladzij 5 beginnende met ‘Aanzienlijke Vergadering!’ bijzonder hedentijds aandoet. Deze plechtstatige aanhef is, meen ik, symptomatisch: Gossaert, zelfs als de dichter van de Experimenten, staat reeds gedeeltelijk buiten deze tijd. Maar daardoor wordt het ook mogelijk om bij hem te constateren, wat ten aanzien van menige ‘jongere’ nog ondoenlijk is: zijn werk bezit eigenschappen, die het boven periode en generatie doen uitrijzen. Men leze er zijn bekende, thans herdrukte Bilderdijkstudie maar op na. Het stuk stamt, als ik het wél heb, uit 1910 en werd toen in Ons Tijdschrift gepubliceerd. Men proeft, nu in 1948, dat jaartal en de richting van het tijdschrift. Die smaak is belegen, àl te belegen. Maar het stuk is tevens reeds klassiek, d.w.z. met tijd en richting niet meer hecht verbonden. En dat laatste domineert. Hetgeen zeggen wil, als bij alle klassieken, dat de lezer dankbaar is zonder geestdriftig te worden. Deze Essays bieden
| |
| |
de serene rust van het hoge genot, maar prikkelen niet meer. Ze vormen een monument, waardoor men in gedachten stil blijft staan om dan haastig, alsof men zich een afspraak herinnert, door te lopen.
| |
Dr Rob. Antonissen: Schets van den ontwikkelingsgang der Zuid-Afrikaansche letterkunde; 1e deel: studie; 2e deel: bloemlezing; ‘Pro Arte’, Diest.
De Vlaming Antonissen wekt bewondering, reeds om zijn productiviteit. De twee delen van zijn ‘schets’ beslaan tezamen ongeveer 750 bladzijden en vormen toch nog slechts een fractie van zijn oeuvre.
Antonissen is ook ‘degelijk’, hetgeen hier zeggen wil, dat zijn wetenschappelijkheid vertrouwen wekt. Hij mist de oppervlakkige gemoedelijkheid van sommige andere Zuidnederlandse auteurs. Dientengevolge mag ook de leek op het gebied der Zuid-Afrikaanse letterkunde menen, dat de 750 bladzijden hem afdoende inlichten. Zijn waardering kan, na kennisneming van de bloemlezing, wellicht iets anders uitvallen, omtrent de feiten en hun samenhang zal hij er waarschijnlijk goed aan doen indien hij op Dr Antonissen zijn vertrouwen stelt.
Helaas gaan degelijkheid en geestdrift, die zelf ook geestdrift verwekt, zelden hand in hand. Ook hier niet, voor zover ik aan mijzelf kan vaststellen. De ‘schets’ van Dr Antonissen mist, in het nette dan altijd, wat een ooggetuige-verslag van een voetbalwedstrijd zo opwindend maakt. Zo'n verslag zou men nóg eens willen horen. De ‘schets’ slaat men hoogstens op een bepaalde passage nog eens na. Dat is, bij alle waardering voor het geleverde werk, te betreuren: voor de lezer en voor de Zuid-Afrikaanse letterkunde.
| |
Delft, een verzameling proza en poëzie, ingeleid door Dirk Coster; Delftsche Uitg. Mij, z.j.
De Delftse Studentenbond heeft bij gelegenheid van zijn tiende lustrum de verspreide uitingen over de stad Delft bijeengebracht en zeer verzorgd doen uitgeven. De Delftenaren zullen dit boekje allicht anders lezen dan zij die er nooit een voet hebben gezet. Voor de laatsten is bijvoorbeeld het fameuze gedicht van Marsman allereerst, en mogelijk uitsluitend, een stuk poëzie, de eersten zullen er, als het goed is, de - wat grillig uitgevallen - beeltenis van een geliefde in zien. Voor beiden is het zonder voor- | |
| |
behoud acceptabel. Zoals het meeste uit dit boek.
| |
M. Revis: Thuisvaart, een roman over dingen; N.V. Amsterdamsche Boek- en Courantmij, Amsterdam, 1947.
Deze roman over de haven van Amsterdam is als experiment belangwekkend: het zijn de dingen en niet de mensen, waar het om draait: de wederwaardigheden van de haven sedert de Gouden Eeuw. Of het een roman geworden is, deze in verhevigde vorm gegeven geschiedkundige bijzonderheden, waarin het menselijk aandeel bewust achteraf is gehouden, waag ik voorshands te betwijfelen. Mijns inziens lijdt Revis' publicatie aan een vitium originis. Want dingen hebben geen hàrt en als het soms anders lijkt is dat wijl mensen er hun hart aan leenden. En zonder hart geen kloppend leven. En zonder het laatste geen roman. Maar wie het roman-etiket heeft afgescheurd, houdt toch een, in ander opzicht, belangrijk boek over.
| |
Dr G.W. Huygens: De Nederlandse Auteur en zijn publiek, N.V. Uitg. Mij G.A. van Oorschot, A'dam, 1946.
Deze ‘sociologisch-litteraire studie over de ontwikkeling van het letterkundig leven in Nederland sedert de 18e eeuw’ heeft, naar ik meen, de auteur tot dissertatie gediend. Het is uit opzet en uitwerking ook wel af te leiden. Hetgeen echter niet betekent dat het boek weinig meer dan een privé-proefwerk van de schrijver zou zijn. Het bevat ten eerste waardevol materiaal, dat in dèze vorm, voor zover mij bekend, niet eerder onder onze ogen werd gebracht en het trekt daaruit aanvaardbare en ook gewichtige conclusies. Dat wil dan zeggen: de conclusies op detailpunten. De algemene leveren nogal enige teleurstelling op en zijn vaag en weinig-zeggend veelal. Dat kan aan de stof liggen en aan haar bewerker. Met zekerheid is daarover nu nog niet te beslissen. Men zou andere boeken van hem moeten kennen. Maar men mag toch, mij dunkt, een ‘besluit’ niet aanvangen (en dat na 220 bladzijden voorwerk) met de mededeling, dat de ontwikkelingsgang der eeuwen een grondige verandering heeft gebracht in de omvang en de aard van het lezend publiek en daarmee in de verhouding van schrijver en lezer en in de aard van de litteratuur. Dat kan, zonder kans op tegenspraak en zonder onderzoek, iedereen beweren. Gelukkig maar dat de rest niet navenant is.
B.d.G.
|
|