| |
F. Bordewijk
Een romantisch rationalistische bouwmeester
Het einde van de nieuwe bundel vertellingen van F. Bordewijk ‘Bij Gaslicht’ wordt gevormd door een slotsom, waarmede de schrijver de verhalen a.h.w. samenbindt of de bestaande band nog nauwer aanhaalt, en wellicht in zekere zin verantwoording aflegt voor het geschrevene. Nu hebben deze prachtige verhalen allerminst een rechtvaardiging van node en ligt de belangrijkheid van deze slotsom ergens anders. Naar de vorm is hij een afsluiting, een soort laatste steen van een fraai bouwwerk, naar de inhoud een verkapt credo bijna, de geloofsbelijdenis van een romantisch-rationalistische bouwmeester. Daar komt nog bij, dat deze slotsom de beste analyse geeft van de voorafgaande verhalen, dat de thema's er nog even in herhaald worden, als gold het muziek, zodat men in enkele woorden een indruk krijgt van de sfeer van de bundel. Dit maakt het de criticus in eerste instantie gemakkelijk, omdat hij dra beseft, dat hij slechts in andere, doch zeker niet in beter gekozen woorden kan weergeven, wat de schrijver gezegd heeft. Ik wil deze slotsom dan ook in zijn geheel citeren:
‘Een tijd waarop de mensch van nu gewoon is neer te zien, maar die zich naar ik zeker meen toch gerechtvaardigd heeft, terwijl de onze zich nog moet rechtvaardigen.
Een overgangstijd tusschen romantiek en nuchterheid, ondergaan en onderzoeken, beleving en ontleding, met sporen van het een en kiemen van het ander. De tijd van naïeve belangstelling in het
| |
| |
gedrocht, verheerlijking van de gevulde vrouwelijke gestalte, onsportieve maar romantische kinderspelen. De tijd van liefde, sentimenteel en tevens hardnekkig als een woekering in het vleesch, van de gele gemene jenever die zoo verpestend geurde dat men zijn ademtocht voor uren compromitteerde. Er zijn maar enkele grepen gedaan.
Een tijd van overgang. Hoe zal de onze worden beoordeeld? Niemand kan het voorspellen, doch zijn kansen op meer duurzaamheid staan niet slecht. Aan het electrisch licht dat zoo zakelijk de zonneschijn vervangt kan een lang leven beschoren wezen, het petroleumschijnsel immers behield eeuwen achtereen in de volkshuishouding zijn plaats.
Doch hoe staat het met het gaslicht? Dat werd, ondanks zijn poging tot vernieuwing in den vorm van het gloeilicht, spoedig verdrongen. Ik geloof dat de vernieuwing zijn ondergang werd, zij was te morbide. Evenwel, het échte gaslicht vertoonde een zekere vreugdigheid, vooral in de stadslantaren deed zijn rossige vlam bekoorlijk aan. Gestoken op den vleermuisbrander, gevoelig voor wind, bezielde het de schaduwen der starre voorwerpen, het ijzerwerk van zijn eigen paal alleen reeds leefde in meetkunstige figuren trillend rondom den voet.
Een overgangslicht, één exponent van een overgangstijd die misschien weinig te zeggen heeft aan den mensch van thans, sterk in het heden vastgebeten, die zonder twijfel later meerder waardeering ontmoeten zal, en die een onuitwischbaren indruk achterliet op degenen welke aan hemzelven ontsproten. Misschien mogen zij bevoorrecht heeten: zij zijn immers tot vergelijken, tot afwegen van waarden bij machte, en stellig bevinden zich in hun midden dragers der bezinning’.
Inderdaad is een van de meest in het oog lopende kenmerken van de mens van thans, dat hij zich ‘sterk in het heden heeft vastgebeten.’ Hij leeft in een tijd, waaruit ontsnappen schier onmogelijk is en de schijn van lafheid heeft. Hij wordt dagelijks geconfronteerd met problemen van die tijd, waarvan hij de synthese wanhopig doch vergeefs blijft zoeken. Zonder een oplossing te vinden, zonder tot een synthese te geraken, zonder de angsten en kwellingen van zich te kunnen afschudden, durft hij de problemen niet los laten, en vlucht bijwijlen slechts een ogenblik in een haastige, bijna zinloze verstrooiïng, die hem schier alleen wordt voorgezet in luxe films, in luxe bars en danszalen,
| |
| |
in luxe reisjes met confectie natuurschoon, in opzienbarende sportgebeurtenissen of in gezellige ‘bij-de-haardse’ lectuur. De droom, de verbeelding, de fantasie zijn in discrediet geraakt en worden gewantrouwd. Idealisme wordt geacht voort te spruiten uit jeugdige overmoed, bezinning wordt verbonden met aderverkalking. Men vraagt niet wat iemand droomt of denkt, men vraagt wat hij dóet, welke daden hij verricht, en welk nut deze daden afwerpen voor hemzelf of voor de gemeenschap. Alles is gericht op de utiliteit, moet dienen om ons uit de droom te helpen. Kennis die geen vruchten afwerpt heet geen kennis meer, een schrijversschap zonder profetische aspiraties, zonder het vermogen of de wil om juist ónze gemiddelde problemen te analyseren, wordt geacht geen zin meer te hebben. Wanneer men de laatste tijd de litéraire tijdschriften in binnen- en buitenland opslaat, wordt er in een overvloed van essayistisch proza steeds weer op gewezen, dat ‘de schrijver een taak heeft’, dat ‘de schrijver soldaat moet zijn’, dat hij ‘in zijn werk moet tonen zijn tijd te begrijpen’. Men hamert er voortdurend op, dat een schrijver iets te zeggen moet hebben, met als akelig gevolg, dat een groot aantal mensen die menen iets te zeggen te hebben zich naarstig aan het schrijven van boeken hebben gezet. Vreemde en wrede ironie in deze tijd van papier- en zielenood: slechts weinige schrijvers zijn soldaat geworden; daarentegen ontdekt men met de dag meer boeken schrijvende soldaten en politici. Men heeft voor de moderne schrijver menige val opgesteld, maar de slogans die als lokaas moeten dienen zijn als de meeste politieke slogans in deze tijd, te naïef of te brutaal om enig succes te boeken, en er bestaat in een deel van Europa althans nog geestesvrijheid.
De in 1884 geboren schrijver F. Bordewijk is een van onze prozaïsten, die ongeacht de vele stromingen zijn eigen weg is gegaan met een stalen consequentie. Ik noemde hem een romantisch-rationalistische bouwmeester, omdat zijn onmiskenbare neiging naar romantische gegevens, beteugeld door de rede, gerealiseerd wordt in een stijl van bouwkunstige schoonheid. In dit opzicht doet hij denken aan Edgar Allan Poe, de enige schrijver met wie men Bordewijk zou kunnen vergelijken. Als romanticus ondergaat, beleeft hij en geeft zich over aan het spel van zijn zeer rijke verbeelding; als rationalist onderzoekt, ontleedt hij, en legt in zijn sterkste werk
| |
| |
de verbeelding enkele noodzakelijke beperkingen op. Meer dan zijn romans doen zijn verhalen denken aan bouwwerken van de late renaissance, waarin de grilligheid van de barok zich openbaart; soms is zijn stijl overladen, zijn de ornamenten te overvloedig, te gekunsteld ook, zodat de beelden door hun rijkdom onduidelijk worden, maar eigenlijk is dit toch maar zelden. Er zijn verhalen die men niet licht vergeet, minder in de drie bundels ‘Fantastische Vertellingen’, waarvan de eerste in 1919, de laatste in 1924 verscheen, dan in de prachtige bundel ‘De Wingerdrank’ van 1937 en in de onlangs bij Nijgh en Van Ditmar verschenen bundel ‘Bij Gaslicht’. In deze laatste bundel werden de volgende verhalen opgenomen: ‘Rosaura Salontis’, een levensloop, ‘Verbrande Erven’, een plaatsbeschrijving, ‘Félicie’, een jeugdbekoring, ‘Drie Bouwkundige Miniaturen’ gewijd aan het Paleis van Volksvlijt, de Parkschouwburg en de Associatie-Cassa ten tijde van het gaslicht, ‘Ham, Spek en Worst’, een kinderfeest, en ‘Huis te Huur’, een tegenspel.
Wat men stellig niet licht vergeet is de zeer plastische beschrijving van Schiedam in ‘Verbrande Erven’, - het beste verhaal in deze nieuwe bundel - Schiedam gezien met de ogen van het boerse kind Neeltje Zwart, dat bij haar oom en tante komt logeren. De sombere fabrieksstad met zijn ‘doorgezweete branderijen aan troebel grachtvocht, dat graag iriseerde en nimmer dichtvroor, en met de bedwelmenden, ietwat desolaten reuk van het stooksel’, een stad met patriciërshuizen op de havens, met miezerige woonkrotten op het achtererf van de branderijen, met ‘zijn armoedige, kogelronde sloppenbuurt met wonderlijk, soms ironisch aandoende namen als Roosbeek en Laan, Baan en Grofbaan, de Raam, Verbrande Erven, Achter de Teerstoof, Oude Sluis en Kinderbuurt’. Bordewijk heeft aandacht voor het détail en heeft met een wonderlijk, sterk persoonlijk stijlvermogen, zeldzaam in deze al te zakelijke tijd, een beeld weten op te bouwen, geladen met een geheimzinnige doordringende kracht, het beeld van een stad van dertig, veertig jaar geleden, die mij onbekend is maar mij uitermate boeit.
Twee jaar geleden was ik voor de eerste maal in Parijs en zag de Seine op een mistige morgen. Onmiddellijk dacht ik aan een schilderij van Sisley van de Seine op een mistige dag. Ik had dit schilderij jaren geleden in Amsterdam gezien, maar wist op
| |
| |
het ogenblik dat ik de werkelijkheid aanschouwde, dat mijn voorstelling beïnvloed werd door de voorstelling die Sisley geschonken had en besefte, dat wanneer ik dit schilderij nimmer onder ogen gekregen had, ik nu wellicht een beeld zou zien, dat geheel anders genuanceerd en daardoor geheel anders wás. Ditzelfde zal nu gelden voor Schiedam. Ik ken Schiedam als een haastig reiziger op weg naar andere oorden, heb nimmer bijzondere aandacht aan deze stad geschonken. Ik weet, dat wanneer ik er nu weer komen zal mijn aandacht gescherpt zal zijn, en dat het beeld hetwelk ik voor ogen krijg mede bepaald zal worden door de visie van de kunstenaar Bordewijk. Herinnert dit ons niet aan de zin van alle kunst: ons uitzicht en inzicht worden erdoor veranderd, er ontwaken mogelijkheden die lang gesluimerd hebben, onze visie op de wereldse en onwereldse verschijningsvormen wordt verfrist en vernieuwd. Misschien betreft het vaak slechts nuances, kleine spelingen, nauwelijks merkbare rimpelingen op het vlak van ons bestaan, maar wie stelt deze achteloos terzijde als futiliteiten? Ik ken de zee niet meer zonder de verzen van A. Roland Holst en Karel van de Woestijne, er is geen Mei meer zonder Gorter, nauwelijks een verlangen zonder Bloem, een voetreis zonder Aafjes.
Het beeld dat Bordewijk van het oude, door gas verlichte Schiedam heeft weten op te roepen is suggestief en boeiend. In mindere mate geldt dit voor de Haagse buurt in ‘Huis te Huur’, overigens het zwakste verhaal uit deze bundel. De hoofdfiguur Revallier, eigenaar van een reisbureau, die gedreven door een sentimenteel herinneringsbeeld de straten weer opzoekt, waar hij eens een wanhopige jeugdliefde heeft beleden, een liefde die hij verder zijn gehele leven is blijven koesteren, is te vaag gebleven, te weinig overtuigend daardoor. In ‘Verbrande Erven’ bracht de tegenstelling van het boerse meisje met de zwarte fabrieksstad een zekere spanning teweeg en ontstond er door háár kijk op die stad een mate van frisheid, een nieuwheid, die hier ontbreekt.
Direct na ‘Verbrande Erven’ zou ik ‘Félicie, een jeugdbekoring’ willen noemen. Het verhaal beschrijft de invloed, die de jonge Franse Comtesse de Murache heeft op de ontwikkeling van de zeer jeugdige schilder Louis Remaar. Ook hier bepalen de verwikkelingen in mindere mate het verhaal dan de sfeer, de beeldende stijl, de boeiende beschrij- | |
| |
vingen van het oude Amsterdam met zijn salons, zijn bohème, zijn romantische uitgaanswijk, zijn glanzende ijsfeesten, zijn geheimzinnige, oude huizen. Is het in ‘Verbrande Erven’ het beeld van Schiedam, dat ons meer dan iets ander, meer dan de karakters of het verloop van het verhaal bijblijft, in ‘Félicie’ is het de romantische hoofdstad. Toch staan deze plaatsbeschrijvingen allerminst los van de handeling, zijn zij niet een aesthetisch verantwoord maar overbodig opvulsel tussen de gebeurtenissen; integendeel zij zijn ermee vergroeid, men kan het een niet los van het ander denken. Merkwaardig is, dat zich voortdurend vergelijkingen opdringen met architectuur of schilderkunst, architectuur bijna uitsluitend wat de bouw van de verhalen aangaat, schilderkunst in veel meer gevallen, soms in enkele bladzijden, soms in een paar zinnen of een verrassend beeld. De droom van de jonge schilder Louis Remaar waarbij hij wandelt in een nachtelijke tuin met koepels, roept de koele sereniteit van Carel Willink's landschappen op; sommige passages in ‘Félicie’ doen denken aan een wat sombere Breitner; in ‘Verbrande Erven’ komt hier en daar Chabot voor onze geest. De fin-de-siècle beschrijving van een vrouwengestalte: ‘De zwarte stenen vaas van haar bovenlijf stond op het streng gelijnd zwartglazen voetstuk van haar rok, de vlezige witte stengel van haar hals stak uit de vaas, bekroond door de gesloten zwarte tulp van haar hoofd’ (hoe zou Walter Pater dit bewonderd hebben!) doet in zijn verfijnde
gekunsteldheid denken aan een tekening van de jong gestorven Engelse tekenaar uit de Eighteen Nineties, Aubrey Beardsley.
Er resten nog twee verhalen: ‘Rosaura Salontis’, de levensloop van een gedrocht, een menselijke hond of een hondachtig mens en ‘Ham, Spek en Worst’, een kinderfeest. In ‘Rosaura Salontis’, de meest sinistere kant van Bordewijk, de kant van het vroegere ‘Rood Paleis’ en ‘De Roode Grijsaard’, een morbide spel der verbeelding met menselijke gedrochten, koel, zonder aandoening geschreven, met bladzijden die een vergelijking oproepen met tekeningen van de Amsterdamse surréalist Melle. Toch wellicht te veel een knap spel der verbeelding alleen, te veel een miniatuur bouwwerkje, verrassend door stijl en visie, doch behalve in het prachtig gevonden, cynische slot zonder een sprankje menselijkheid. Het verhaal ‘Ham, Spek en Worst’, een even koel en knap geschreven relaas van een van die door onbarmhartige
| |
| |
ouders georganiseerde kinderpartijtjes, waar de kinderen gebukt gaan onder de officiële pret, culminerend in griezelige spelletjes, vuurwerk en een overvloed van zoetigheid.
Gevoeligheid is allerminst een wezenstrek van Bordewijk. Ontroering dwingt hij bijna nergens af; wel echter grote bewondering voor een magistraal gerealiseerd spel der verbeelding, dat de aandachtige lezer een verfijnd, intellectueel genot verschaft.
Jan Spierdijk
|
|